INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

John van Erve

Vrouw 'Bevalt' van... een hagedis

 


 

De eerste reactie van degene die deze titel leest zal iets zijn van: “Dat kan niet waar zijn” of “Daar geloof ik helemaal niets van”. En terecht, want heden ten dage moet je niet met zoiets aankomen. Tóch lukte het Jenneken van Leuven [1] in het midden van de 18e eeuw om enkele schepenen met een dergelijk verhaal om de tuin te leiden. Kennelijk beschikte zij over een uitgestreken gezicht en waren enkele buurvrouwen bereid haar verhaal te bevestigen.

 

 

De Swaluw was een piepklein gehucht, dat deel uitmaakte van de herdgang Oost-Heikant te Tilburg. In één van de (waarschijnlijk) lemen huisjes woonde Adriaan Couwenberg. Hij zal omstreeks het jaar 1712 te Tilburg zijn geboren. Hij trouwde voor de eerste keer op 6 maart 1740 te Tilburg met Maria Bogers. Zij werd omstreeks het jaar 1716 in Tilburg geboren. Beide woonden bij hun huwelijk in de Oosten-Heikant. Dit huwelijk was geen lang leven beschoren, want Maria Bogers werd kinderloos op 18 oktober 1741 te Tilburg begraven.

Jenneken van Leuven was de dienstmeid van Adriaan Couwenberg en woonde bij hem in huis. Zij zal omstreeks het jaar 1715 te Tilburg zijn geboren. Zoals dat wel vaker gebeurde sloeg na het overlijden van Maria Bogers de vlam tussen Couwenberg en Van Leuven over en bloeide er tussen hen beide iets moois.

 

Deze liefde bleef kennelijk niet zonder gevolgen en het heeft er alle schijn van dat Jenneken zwanger van haar minnaar en werkgever werd. Niet bekend is of de zwangerschap van Jenneken bij de andere bewoners in het gehucht bekend was. Maar zo medio de maand juni 1746 gingen er geruchten, dat Jenneken van Leuven was bevallen en dat het dode kind ergens zou zijn begraven.

 

Dat gerucht was ook drossaard Pieter van Hoven ter ore gekomen, en voor hem was het aanleiding om de nodige preparatoire informatiën in te winnen. Om die reden stuurde hij de schepenen Diderick Ulæus en Jan Adriaan van Meurs naar het huis van Adriaan Couwenberg. Klerk Govert Bles ging mee voor de verslaglegging van het bezoek.

 

Toen zij op 20 juni 1745 het betreffende huisje binnen gingen troffen zij daar Couwenberg en van Leuven aan. Recht op de man af vroegen de schepenen aan de vrouw wat er waar was van het gerucht dat zij zou zijn bevallen.

 

Jenneken van Leuven vertelde de schepenen dat zij op 17 juni 1745 rond het middaguur plotseling ongesteld werd en daarbij zwaar bloedverlies leed. Het was die dag Sacramentsdag. Vanaf Pasen 1745, vertelde zij, was zij al niet meer ongesteld geweest. En nu bij deze plotselinge ongesteldheid ging dat gepaard met pijn in de zij.

 

Verder vertelde zij, dat bij dit plotselinge bloedverlies een diertje haar lichaam had verlaten. Direct  nadat zij dat diertje was kwijtgeraakt was de pijn in de zij verdwenen. Het diertje waarover zij verklaarde had zij in een slettie [2] bewaard en toonde het aan de schepenen. Zij zei dat zij geen leven in het diertje had gezien.

 

Klerk Govert Bles beschreef het getoonde diertje als volgt: “het welcke had een kopje als een hagedisje, en een steertie daaraan, samen met het steertie lanck ontrent een halff vierendeeel”. [3]

 

 

Fragment van de beschrijving van het diertje.

 

Ongeveer een half uur nadat zij van de hagedis was “verlost” waren er drie buurvouwen bij haar komen kijken. Jenneken liet het diertje, volgens haar zeggen, in het doekje aan de buurvrouwen zien. Dezen overgoten het hagedisje met warm water, waardoor er een vliesje van het diertje losliet. Dit vliesje lag eveneens in de lap. De reden waarom het met warm water werd overgoten werd nergens vermeld.

 

De schepenen wisten waarschijnlijk niet zo goed wat zij met dit verhaal én met het dode beestje aan moesten. Waarschijnlijk wisten ze niet goed of ze het verhaal nou moesten geloven of niet. Zij gaven Adriaan Couwenberg opdracht het schepsel de volgende dag naar het raadhuis te brengen.

 

In aanwezigheid van de schepenen Ulæus, Van Meurs en Mans werd het afgeleverde dode dier door de chirurgijn Francis de Meij bekeken. Het enige wat de chirurgijn kon doen was bevestigen hetgeen klerk Bles had opgeschreven.

 

Met de nodige piëteit werden normaal gesproken de doodgeboren kinderen op het kerkhof begraven. Maar wat moest er nou met die dode hagedis gebeuren? Op de vuilnishoop gooien was geen optie. Zij geloofden er hoogstwaarschijnlijk heilig in, dat dit schepsel in de vrouwenschoot was gegroeid. Om aan de hemelpoort niet afgerekend te worden op een verkeerde beslissing, gaven zij de doodgraver opdracht om het dode dier op het kerkhof te begraven. Of dit in geweide grond gebeurde vertelt het verhaal niet.

 

Achteraf zullen Couwenberg en Van Leuven hebben gegierd van het lachen. Hoe bestond het, dat zij de schepenen dit verhaal op de mouw hebben kunnen spelden. Zouden die schepenen nou echt niet geweten hebben, dat in huisjes op de heide hagedissen vrij gemakkelijk naar binnen konden glippen? En zouden zij ook net geweten hebben, dat hagedissen enkele malen per jaar vervellen?

 

Adriaan en Jenneken zal het worst zij geweest. Met dit verhaal voorkwamen zij een vervolging op grond van het Echtreglement.

 

Het kan niet anders dan dat de schepenen op 15 november 1745 aan het voorval met de hagedis moesten terugdenken. Op die dag namelijk trouwden Adriaan Couwenberg en Jenneken van Leuven. Het huwelijk werd voltrokken door de schepenen Van Meurs en Mans en werd in het trouwboek opgetekend door Govert Bles. Uitgerekend deze schepenen en klerk waren ook degenen die in juni 1745 het onderzoek in huize Couwenberg hebben verricht.

 

Nieuwegein, augustus 2016

John van Erve

 

[1] haar naam werd later in het protocol beschreven als Van Leuwen

[2] afgescheurde lap

[3] 1 el= 69,4 cm – ¼ el = een vierendeel (ca 17 cm) – ½ vierendeel is ca 8 cm.

 

Bron: (RAT) Tilburg en Goirle R632, ongef. (20-6-1745)