INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2021

 

Anthonij Peeters van de Ven

“Als er een kind van komt dan wil ik het houden”

 

John van Erve


“Als er een kind van komt dan wil ik het houden” 

 

Man met kind - Anthonie van den Bos (1778-1838) Bron: Rijksmuseum

De 15 jaar oude Maria Jan Adriaen Jan Wouters [a] liep op 2 april 1707 rond elf uur in de ochtend over de openbare weg van Enthoven naar Klein Looven te Tilburg. Zij was op weg naar haar grootvader Adriaen Jan Wouters, die op Klein Loven woonde.

Toen zij daar in de Lovenakker liep, werd zij met geweld vastgepakt door een man. Geschrokken zette zij het op een schreeuwen en probeerde zij weg te rennen. Het lukte de man echter om het meisje op de grond te gooien. Hij deed haar rokken omhoog en ging op haar blote lichaam liggen. Hij bleef lang op haar liggen, maar door de schrik wist zij niet of zij door hem verkracht was. Wel had ze gehoord dat die man had gezegd: “Ick sal het kindt houde soo der een van komt.

Toen Corstiaen Gerit Bertens toevalligerwijs langsliep zag hij de man op het meisje liggen. De man, die zich betrapt voelde, wilde er vandoor gaan. Maar voordat hij de benen kon nemen pakte Bertens hem vast en bracht hem naar het huis van grootvader Adriaen Jan Wouters. Hij gaf de aangehouden man over aan de daar aanwezige Hendrick Adriaen Jan Wouters, Adriaen Jan Baesten en Jan Goijaerts van de Meer. Van de Meer bracht de man eerst naar het huis van drossaard Adriaen Bernage. Deze stelde de schepenen in kennis van de aanhouding. Met toestemming van de schepenen werd hij naar het huis van vorster Pieter Mastenbroek gebracht, waar hij in civiel arrest werd geplaatst.

Klein Loven

In het huis van de vorster werd de arrestant op 2 april 1707 door drossaard Adriaen Bernage, in aanwezigheid van de schepenen Paulus Scholt, Govert Bles, Adriaen van Beest, Cornelis de Bont en Jacobus van Duijsterenbergh preparatoir verhoord. De arrestant bleek de 21-jarige vrijgezelle Anthonij Peeters van de Ven uit Haaren te zijn. Hij woonde daar aan het Holle Eijndt.

Hij verklaarde, dat hij die ochtend ongeveer een ure naer dagh opganck van huis was gegaan. Om ongeveer zeven uur kwam hij in Tilburg aan. Tussen tien en elf uur die dag verliet hij Tilburg weer om naar Haaren terug te keren. Ongeveer een kwartier na het verlaten van Tilburg zat hij ergens langs de weg. Op dat moment passeerde een meisje, dat hij heeft vastgepakt. Hij pakte haar vast met de bedoeling haar zijn wil op te leggen, als hij daartoe in de gelegenheid was geweest. Zij begon echter hard om hulp te roepen.

Op verzoek van drossaard Adriaen Bernage gingen de schepenen ermee akkoord, dat Van de Ven voorlopig en tot nader order gedurende de nacht in het raadhuis in Tilburg werd opgesloten [b] Overdag moest hij worden opgesloten in het huis van vorster Pieter Mastenbroek, waarbij het was toegestaan hem aan de handen te boeien. Kennelijk had men in de gaten dat deze jongeman geestelijk niet helemaal in orde was.

Hoe het ook zij, de drossaard vond dat Anthonij Peeters van de Ven zich aan een enorm feit had schuldig gemaakt en begon direct met het verzamelen van de preparatoire informatiën. Naast het slachtoffer hoorde hij nog Corstiaen Gerit Bertens en Jan Goijaerts van der Meer.

Op 5 april 1707 startte een extraordinair strafproces [c] tegen Van de Ven. Drossaard Adriaen Bernage bracht op deze eerste rechtsdag zijn ticht ende aenspraecke crimineel tegen Van de Ven uit. De drossaard verweet hem, dat hij een jonck dochterken op de grond had gesmeten en haar rokken omhoog had gedaan. Volgens de drossaard was hij lang op haar gaan liggen en had hij haar verkracht of was hij van plan dat te doen. Daarbij had hij gezegd het kind te willen houden als dat ervan zou komen.

Drossaard Bernage vond dat Anthonij Peeters van de Ven zich aan een ernstig feit had schuldig gemaakt. Hij vroeg de schepenen voor recht uit te spreken dat de gevangene gebracht zou worden naar de plaats waar gewoonlijk de vonnissen werden voltrokken. Als voorbeeld voor anderen zou hij daar door de scherprechter met den swaerde gestraft moeten worden, datter de doot naer volght. Zouden de schepenen tot een ander oordeel komen, dan verzocht hij om Van de Ven overeenkomstig de wetten en plakkaten van de Republiek, de zwaarte van het feit in ogenschouw nemende, een andere passende straf op te leggen. Ten slotte vond de drossaard dat Van de Ven de proceskosten moest betalen.

De drossaard verzocht de schepenen te bepalen, dat Van de Ven binnen drie dagen antwoord op zijn ticht ende aenspraecke crimineel moest geven. De schepenen gingen met dit verzoek akkoord. Van de Ven kreeg van de schepenen procureur Cornelis Cloostermans toegevoegd om hem in zijn proces bij te staan. [d]

In de Styl van procedeeren in crimineele zaken werd in een extraordinair strafproces de verdediging door een procureur uitgesloten. Hoewel dat nergens in het dossier als zodanig wordt genoemd, zouden zijn beperkte geestvermogens de reden kunnen zijn om hem een procureur toe te wijzen. De drossaard werd tijdens dit proces vertegenwoordigd door procureur Arnoldus van Loon.

Op 8 april 1707 repliceerde Cornelis Cloostermans met een schrifture van antwoort op de ongefundeerde ticht ende aenspraecke van de drossaard. In zijn aanhef typeerde de procureur Anthonij Peeters van de Ven als een onnoosele gevangene. Volgens Cloostermans was het niet waar dat Van de Ven het meisje met geweld heeft vastgepakt, haar op de grond heeft gegooid, haar rokken omhoog had gedaan, op haar was gaan liggen en haar heeft verkracht of pogen te verkrachten. Volgens Cloostermans kon drossaard Bernage daarvoor nooit het bewijs leveren.

Nu verklaarde Van de Ven, bij monde van procureur Cloostermans, dat hij op de terugweg naar Haaren erg vermoeid en dronken was. Toen hij langs de weg zat kwam er een meisje voorbij. Hij was met dat meisje in gesprek geraakt. Het zou volgens Van de Ven goed mogelijk zijn geweest, dat hij het meisje met zijn hand aan haar hals had gepakt. Hij had geen enkele intentie gehad om het meisje te onteren, laat staan om haar te verkrachten. Door zijn dronkenschap zou hij daartoe niet eens in staat zijn geweest. Volgens Cloostermans was Van de Ven er ook de persoon niet naar om zoiets te doen. Hij was weliswaar onnoosel, maar hij was ook van onbesproken gedrag. Door zijn dronkenschap zou hij op het meisje zijn gevallen. Het zou volgens de procureur goed kunnen zijn, dat het jonge meisje bang van dronken mannen was en dat zij bij de minste of geringste aanraking al begon te schreeuwen.

Procureur Cornelis Cloostermans betoogde dat de gevangene niets ernstigs, laat staan een ernstig vergrijp, kon worden verweten. Uit de afgelegde verklaringen van getuigen en van het meisje kon geen bewijs worden gedestilleerd. Bovendien wist het meisje zelf niet te verklaren wat er met haar was gebeurd. Aan de verklaring van Van de Ven moest weinig waarde worden gehecht, omdat die door hem in dronkenschap werd afgelegd. Daarom maakte Cloostermans er bezwaar tegen dat Van de Ven was verhoord terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde.

Cloostermans vond dat de schepenen aan de drossaard geen decreet van apprehensie [e] ten laste van Anthonij Peeters van de Ven had mogen afgeven. Hij was immers onnoosel, en daardoor niet in staat om zich te verdedigen. Omdat de gevangene te weinig geld had om de kosten van het proces te kunnen betalen, verzocht Cloostermans om hem Pro Deo te mogen bijstaan. Hij bestempelde de ticht ende aenspraecke van de drossaard als ongefundeerd en onrechtmatig.

De conclusie van procureur Cloostermans was, dat de drossaard niet ontvankelijk moest worden verklaard. Het decreet van apprehensie zou volgens hem moeten worden ingetrokken en veranderd worden in een daeghsel  in persoon.

In zijn persisteringe in plaets van replicq en versoek gaf de drossaard op 12 april 1707 een reactie op de schrifture van antwoort van procureur Cloostermans Daarin verklaarde hij te volharden in zijn ticht ende aenspraecke crimineel. In tegenstelling tot Cloostermans vond hij de gevangene in het geheel niet onnoosel. Hij vond het stout, dat hij zijn gedane bekentenis trachtte te herroepen.

Drossaard Bernage ontkende dat Van de Ven een verklaring heeft afgelegd terwijl hij dronken was. Als het waar zou zijn dat Van de Ven in de ochtenduren dronken was, dan zou het niet aannemelijk zijn dat hij ’s avonds omstreeks vijf uur nog steeds dronken was, terwijl hij het feit omstreeks elf uur pleegde. De drossaard ontkende derhalve dat de gevangene een verklaring in dronkenschap heeft afgelegd. De schepenen die hem verhoorden en de gezworen klerk Hendrick Glavimans zouden dit volgens hem kunnen bevestigen.

Het decreet van apprehensie ten laste van de gevangene werd volgens de drossaard terecht verleend. Het zou dan ook niet mogen worden ingetrokken en moest volgens hem in tact blijven. Drossaard Bernage volhardde in zijn ticht ende aenspraecke crimineel en wees de inhoud van de schrifture van antwoort van Cloostermans af. Omdat de gevangene zijn verklaring wettelijk had afgelegd, maar deze in zijn antwoord wilde ontkennen en herroepen, vroeg Bernage dat de schepenen zouden bepalen dat hij ter tortuur of het scherper examen zou worden gebracht.

Vanuit het oogpunt van de drossaard bezien was een verzoek om Van de Ven ter tortuur of scherper examen te brengen niet vreemd. Hij stelde hem nog steeds volledig verantwoordelijk voor zijn daad en in zijn ticht ende aenspraecke crimineel eiste hij dat de gevangene met het zwaard ter dood zou worden gebracht. Om deze straf ten uitvoer te kunnen brengen was een bekennende verklaring nodig. Een ontkennende delinquent of een delinquent die zijn eerdere verklaring introk kon ter tortuur of scherper examen worden gebracht om die bekentenis alsnog te verkrijgen.

In zijn ticht ende aenspraecke crimineel schreef Adriaen Bernage nog in algemene zin dat Anthonij Peeteers van de Ven had gehandeld in strijd met de wetten en plakkaten van de Republiek. In zijn persisteringe was hij iets specifieker. Daar wees hij overtreding aan van met name het plakkaat van 6 januari 1707.

Plakkaten waren ordonantiën van de Staten-Generaal, waarin zij aan overheidsfunctionarissen aanwijzingen konden geven hoe in bepaalde omstandigheden te handelen. Het plakkaat van 6 januari 1707 had als titel Placaet tegen straetschenderijen en insolentiën. [f]

In het kort kwam het er in dit plakkaat op neer dat tegen quadtdoenders en moedtwilligers, die zich aan dit soort delicten schuldig maakten, sommierlijck en sonder figure van proces kon worden geprocedeerd. Om te voorkomen dat zij zouden kunnen ontsnappen was het voorschrift dat zij in strickter gevanckenisse zouden worden geplaatst. Als voorbeeld voor anderen kregen de drossaard en schepenen opdracht om delinquenten levendig te executeren met den vuyre, ofte op een radt of andersints. Een lagere straf dan de doodstraf mocht niet worden opgelegd en deze straf moest ten uitvoer worden gelegd. Het werd drossaards verboden met een delinquent een schikking aan te gaan.[1]

Cornelis Cloostermans reageerde op 15 april 1707 op het geschrift van de drossaard met een schrifture van dupliek. Hij had in de tussentijd niet stil gezeten en had van enkele personen verklaringen betreffende Anthonij Peeters van de Ven weten los te krijgen. Hij voegde deze verklaringen bij zijn dupliek.

Elisabeth Moonen was de weduwe van Peter Lievens en Piternel Rosen was de weduwe van Martinus van der Burght. Beide dames woonden in de herdgang Kerk in Tilburg. Zij verklaarden unaniem dat Van de Ven in de ochtend van 2 april 1707 in de herberg van Rosen was geweest. Tussen tien en elf uur die dag had hij de herberg, overladen van de jenever, zeer dronken verlaten.

Peter Andriesse van der Voort, Hendrick Jacobs Wolfs, Sebastiaen van den Boer waren inwoners van Haaren. Riddier van Vucht was inwoner van Oisterwijk. Gezamenlijk verklaarden zij, dat zij Anthonij van de Ven al van jongs af aan kenden. Zij wisten dat hij zijn redenen, verstant of memorie niet machtig was, of dat hij deze naar behoren kon gebruiken. Zij vonden hem onnoosel, zo niet gans sinneloos.

Van der Voort had Van de Ven enige tijd geleden op het Hollen Eijndt in Haaren in een bosje gezien. Hij had alleen zijn hemd nog aan. Verder was hij naakt. Hij zat daar op een boom en maakte met zijn armen gebaren alsof hij wonderlijcke dingen wilde seggen. Uiteindelijk was hij in zijn blootje uit die boom gevallen.

Wolfs zag Van de Ven eens met een onbeladen paard en kar rijden. In plaats van over de weg, die breed genoeg was, te rijden reed hij over een ashoop die in de berm lag. De kar sloeg om en Anthonij Peeters van de Ven belandde in een sloot.

Van den Boer zag hem vaak hard met kar en paard onbehouwen en ongemanierd rijden. Daarbij riep hij soms uit: “Ze zeggen toch dat ik gek ben”.

Ook zag hij Anthonij Peeters van de Ven rijden op een paard, waaraan een eegt [g] vast zat. Hij draafde zo hard dat de eegt nauwelijks de grond raakte, maar hoog boven het paard op sprong. Volgens Van den Boer was het een wonder dat de eegt Van de Ven niet heeft geraakt en daardoor verongelukte.

Cloostermans vond, dat de afgelegde verklaringen omtrent de persoon van Anthonij van de Ven voldoende blijk gaven van de onnoosele staat van de gevangene. De procureur bleef erbij dat Van de Ven zich niet aan vrouwe kragt had schuldig gemaakt of het plakkaat van 6 januari 1707 had overtreden. De gevangene horen onder tortuur of scherper examen vond hij ongepast. Hij volhardde dan ook in hetgeen hij in zijn schrifture van antwoort en schrifture van repliek had betoogd.

Voordat de schepenen hun oordeel velden diende de drossaard op 19 april 1707 nog van een finale persisteringe. Hij volhardde daarin bij hetgeen hij in zijn eerdere schrifturen had geschreven. Hij vond dat zijn dronkenschap Van de Ven niet kon ontschuldigen van zijn daad.

De schepenen gaven de procureurs Van Loon en Cloostermans opdracht om alle processtukken bij elkaar te voegen en in een inventaris te beschrijven. Voordat zij vonnis zouden wijzen wilden de schepenen het dossier voor advies voorleggen aan twee onpartijdige rechtsgeleerden.

De schepenen spraken op 22 april 1707 tijdens een extraordinaire rechtsdag recht. Zij bepaalden, dat Anthonij van de Ven bij provisie uit zijn detentie moest worden ontslagen. Het decreet van apprehensie werd door hen ingetrokken, onder voorwaarde dat Van de Ven door hantastinge en gelofte beloofde dat hij te allen tijde zou verschijnen als dat nodig was. Ook dan mocht hij zich ook door een procureur laten vertegenwoordigen. De schepenen lieten het aan de drossaard over om eventueel verder tegen Van de Ven te procederen.

Het vonnis werd op 23 april 1707 rond half 12 in het dorpshuis van Tilburg aan Van de Ven voorgelezen. Hij gaf de drossaard de hand en beloofde te allen tijde te zullen verschijnen als daarom werd verzocht.[2]

Voetnoten:

[a]   In het doopboek van Tilburg werd de doop op 25 augustus 1687 aangetroffen van Maria, de dochter van Joannes Adriaens en Maria. Zij zou dit 15-jarige meisje kunnen zijn.

[b]   Het raadhuis van Tilburg en Goirle bevond zich in de Grote Kerk (’t Heike). Gevangenen werden daar op de toren opgesloten.

[c]   Een extraordinair strafproces werd ook wel een crimineel strafproces genoemd.

[d]   De procureur was de rechtskundige die een delinquent tijdens het proces daadwerkelijk bijstond. Zo nodig kon hij terugvallen op een advocaat, die hem als rechtsgeleerde van advies kon dienen.

[e]   Een decreet van apprehensie was of een arrestatiebevel of een toestemming om een gegijzelde delinquent in arrest te houden. Het Register van Alderhande Decreten vertoont hiaten, waardoor niet kon worden nagegaan op welke datum het decreet tegen Van de Ven werd verleend.

[f]   Insolentie betekent onder meer ongegeneerdheid, vrijpostigheid.

[g]   Eg of egge. Houten raamwerk met ijzeren pinnen, dat wordt gebruikt bij het zaaien.

 

Bronnen:

[1]   Groot Placaet-boeck volume V, f.762 (6-1-1707)

[2]   (RAT) Tilburg en Goirle R10-f.63r (22-4-1707 en 23-4-1707)

 

Zie ook:

(RAT) Tilburg en Goirle R229

 ©John van Erve – Nieuwegein (2021)