INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2021

 

Anthonij de Munnick

een leven in armoede

 

John van Erve


 

Rembrandt - 1630 (Rijksmuseum)

 

Anthonij de Munnick werd op 3 april 1706 in de Nederduits-gereformeerde kerk van Tilburg gedoopt. In het doopboek werd zijn toenaam geschreven als De Munnik. Hij was een zoon van Willem de Munnick en Adriana van Opstal. Hij trouwde op 2 mei 1734 in Tilburg met Cornelia Mandemakers. Zij werd op 24 juli 1707 in Sprang met de doopnaam Kornelia gedoopt. Cornelia Mandemakers werd op 17 april 1732 met een attestatie uit Breda in het lidmatenregister van Tilburg ingeschreven.[1] Zij was als dienstmaagd in dienst bij contrarolleur Jacob Willem Fontaine.[[a]] Zij woonden op het Ven en kregen vijf kinderen. Cornelia Mandemakers werd op 22 augustus 1743 in Tilburg, met op de begraaflijst de aanduiding “arm”, begraven. Zij werd slechts 36 jaar oud.

De Munnick was af en toe nog weleens betrokken bij een vechtpartijtje. Op 25 juli 1739 liep dat verkeerd voor hem af. Hij liep een open wond, net boven de broeksband, aan de onderrug op. De oorzaak was een vechtpartij op Oerle tussen Adriaen Heerkens, Matthijs Rossel, Paulus Peijs de Oude en Paulus Peijs de Jonge. Toen Anthonij de Munnick zich ermee bemoeide liep hij de verwonding aan de rug op. Volgens zijn zeggen werd hem die wond door vermoedelijk Adriaen Heerkens uit Udenhout met een mesthaak toegebracht.[2]

Na het overlijden van zijn eerste echtgenote, trouwde De Munnick op 10 mei 1744 in Tilburg met de 36 jaar oude Johanna Mechelina de Vries uit Hilvarenbeek. Bij dit huwelijk woonde hij nog steeds op het Ven in Tilburg en waren er nog twee kinderen uit zijn eerste huwelijk in leven. Uit het tweede huwelijk werden drie dochters geboren, waarvan er in ieder geval één op jonge leeftijd overleed. Johanna Mechelina de Vries werd op 30 juli 1744 met een kerkelijke attestatie uit Hilvarenbeek in het lidmatenregister van Tilburg bijgeschreven. [3]

In de trouwakte van zijn tweede huwelijk stond dat hij “van de armen leefde” en om die reden geen staat en inventaris nodig had. De Munnick werd dus ondersteund door de Heilige Geest Armen van Tilburg. Als een van de ouders kwam te overlijden dan werd de nalatenschap normaal gesproken verdeeld onder de nog levende ouder en de kinderen. De kinderen kregen de eigendom over hun deel en de langstlevende ouder kreeg het vruchtgebruik over zijn of haar deel. Omdat De Munnick arm was en waarschijnlijk nauwelijks goederen had om te kunnen delen met zijn kinderen, werd hij vrijgesteld om een inventaris op te maken.

De beide echtgenoten van Anthonij de Munnick waren lidmaten van de Nederduits-gereformeerde kerk in Tilburg. Hun kinderen werden in de Grote Kerk (’t Heike) gedoopt, maar De Munnick zelf kwam niet in het lidmatenregister voor.

Op verzoek en in aanwezigheid van drossaard Hendrick Maes zijn de schepenen Arnoldus van Asten en Johannes Roessing op 5 april 1756 naar het huis van Anthonij de Munnick op het Ven gegaan. Zij werden vergezeld door gezworen klerk Elias Roessing, medicine doctor Walterus Mutsaers en chirurgijn Sebastiaan Reijken.

Zij troffen er Johanna Mechelina de Vries aan, die aan de rechterkant van het hoofd, boven de slaap, een wond had. Daarbij waren volgens de chirurgijn de takken van de arteria carotides [[b]] beschadigd geraakt. Er vloeide zoveel bloed uit de wond, dat de chirurgijn besloot deze niet voor de schepenen van het verband te ontdoen.

De Vries verklaarde dat zij de wond op 3 april 1756 omstreeks 11 uur ’s ochtends had opgelopen. Zij wist zich niet anders te herinneren dan dat zij was gevallen.[4]

Het hele gezelschap is op 12 april 1756 nogmaals naar het huis van Anthonij de Munnick gegaan om naar de verwonding van Johanna Mechelina de Vries te kijken. Dit keer ontdeed chirurgijn Reijken de wond wel van het verband en zag dat minstens een vinger lang was. Deze keer zag de chirurgijn dat een van de takken van de arteria carotides echt kapot was. Volgens hem moest dat met een bot instrument gebeurd zijn.

Er werd nogeens aan De Vries gevraagd hoe zij die verwonding had opgelopen. Nu verklaarde zij het niet te weten omdat zij dronken was.[5]

Het jacht- en visrecht in de heerlijkheid behoorde aan niemand anders toe dan aan de heer van Tilburg en Goirle. En ondanks dat iedereen dat waarschijnlijk wel wist werd er toch flink wat gestroopt. De armoede was groot en

geld om eten te kopen had men niet altijd. Toch moesten er elke dag monden gevuld worden en dus ging men weleens op strooptocht.

Bij Anthonij de Munnick in de buurt woonde Johannes van Castel. Beide mannen gingen er op 24 september 1756 samen op uit om in de putten met den kuijl [[c]] te gaan vissen en snoecken angels [[d]] te gaan zetten.

Die middag tussen twee en drie uur liepen zij in het karrenspoor over de openbare weg dat naar de volmolen langs het Ezelsven en het land van de heer Bles loopt.

 

 

 

De twee mannen zullen behoorlijk zijn geschrokken toen zij daar Gijsbertus Steenbergensis, Graaf van Hogendorp, vrijheer van Hofwegen tegenkwamen. De heer van Tilburg en Goirle werd vergezeld door zijn jager Jan van den Kerckhof en verschillende officieren.

Toen Steenbergensis aan De Munnick vroeg waar hij naartoe ging, antwoordde deze dat hij met de kuijl ging vissen in de sloten of putten en dat hij snoecken angels ging uitzetten.

Aan Van den Kerckhof vroeg de heer vervolgens: “Is dat Thoon de Munncik niet? Snijt een knuppel uijt de heg en slaet hem braef.” Zelf trok Van Hogendorp de kuijl van de nek van De Munnick. Een toen Jan van de Kerckhof de knuppel uit de heg had gesneden, heeft hij De Munnick daar flink mee afgeklopt. Terwijl Van de Kerckhof hem sloeg, sloeg de heer met de kolf van zijn snaphaan voortdurend op de borst, rug en armen van Anthonij de Munnick en dreef hem ongeveer anderhalve roede [[e]] achteruit.

Vervolgens heeft Steenbergensis de kuijl aan stukken gescheurd, door er met de voet op te gaan staan en de kuijl met de handen omhoog te trekken en vervolgens te scheuren. Daarna mocht De Munnick zijn weg vervolgen.[6]

De kerkenraad besprak op 24 mei 1761 het Godloos en ergerlijk gedrag van Anthonij de Munnick, dat bestond uit onder meer dronkenschap en vegterijen. Hij was daarover al meermalen door de kerkenraad onderhouden, bestraft en vermaand. Ondanks dat zette hij zijn ergerlijk leven voort en verscheen hij niet bij de kerkdiensten. Tot ergernis van de kerkenraad liep hij vaak dronken over straat, zoals de laatste keer op 17 mei 1761 nog het geval was.

Toen ouderling Cornelis Bles die dag de kerk verliet kwam hij de dronken De Munnick tegen. Deze had tegen Cornelis Bles allerlei onbehoorlijke dingen gezegd. Wat hij tegen de ouderling had gezegd stond niet vermeld. Tot tugting en zo mogelijk tot verbetering van Anthonij de Munnick werd hij voor de tijd van drie weken uitgesloten van de wekelijkse bedeeling van ’t broodt. De kerkenraad hoopte dat deze lichte straf tot verbetering van het gedrag van De Munnick zou leiden. [7]

Toen de kerkenraad op 31 mei 1761 in de consistorie druk bezig was met het tellen van de collectegelden, kwam Anthonij de Munnick binnen. Het was duidelijk dat hij meer gedronken had dan goed voor hem was. Met de allerijschelijkste vloeken en swaarste bedrijgingen bejegende hij de leden van de kerkenraad.

Omdat de kerkenraad hem zijn brood had ontnomen zei hij met verheeven en drijgende handt onder meer: “Gij luij blixems en donders, ik sal jou luij leeren mij ’t brood af te neemen, ik wil het wederom hebben, of gij luij sult mij na Oostindiën senden, daar toe sal ik jou luij dwingen, en gij sult mij daar een briefje van geeven.” Op dreigende toon zei hij verder nog: “Ik sal jou luij wel krijgen, wanneer ik u eens alleen vindt.”

Hierop verliet De Munnick dreigend en vloekend de consistorie en liep door de kerk naar buiten. Ten aanhoren van een aantal passanten bleef De Munnick tot over het kerkhof doorgaan met dreigen en vloeken. [8]

De kerkenraad kwam op 1 juni 1761 opnieuw bij elkaar om enkele lopende zaken met elkaar te bespreken. Wat betreft het voorval van de dag ervoor met Anthonij de Munnick werd besloten daar tijdens een volgende vergadering op terug te komen. De kerkenraad verzocht ouderling Cornelis Bles hetgeen was voorgevallen op schrift te stellen en aan de leden ter hand te stellen.[9]

Op 9 juni 1761 wilde de kerkenraad een besluit nemen over hoe zij moesten omgaan met het ergerlijk gedrag en de verregaande accusatie door Anthonij de Munnick van 31 mei 1761. Zoals afgesproken had ouderling Cornelis Bles hetgeen was voorgevallen op schrift gesteld.

Hierna werd door de leden van de kerkenraad unaniem een resolutie aangenomen waarin het hele voorval nogeens werd beschreven. De resolutie eindigde met de volgende conclusie:

En want dit zijn saken te verre gaende enden Eerwaarde Kerken Raadt bedugt zijnde het selve nog van quader gevolge mogte worden, bij aldien daar inne niet wierde voorsien, so is’t dat deese Eerwaarde Vergadering met eenparigheidt van stemmen Resolveert, gelijk zij resolveert mits deesen, dan men hier van kennis sal geeven aen Heeren Drossaart en Scheepenen deezer Heerlijkheidt, ten eijnde bij haar Edel Agtbare daar op soodanige voorsiening te neemen als deselve na regten volgens Wetten van den Souveraine deeser Landen sullen vinden te behooren. Heeden in Onse Kerken Raadt vergadering deesen 9 juni 1761.

De leden van de kerkenraad spraken met elkaar af dat dominee Willem Dirck Heuvel een samenvatting van deze resolutie zou schrijven. Koster Jacobus Zijnen kreeg opdracht om deze samenvatting, vergezeld van een brief, naar de vergadering van drossaard en schepenen brengen. [10]

In de vergadering van drossaard en schepenen van 18 juli 1761 werd de resolutie van de kerkenraad over het wangedrag van Anthonij de Munnick behandeld. Op een aantal punten wilde men nog nadere eludatie en eclairissement over deze zaak hebben. Zij wilden onder meer nog weten:

-  toen Anthonij de Munnick met verheven en dreigende hand sprak, hoe hief hij zijn hand op en dreigde hij er de hele kerkenraad mee, of iemand in het bijzonder?

-  toen De Munnick zei: “Ik sal jou luij wel krijgen”, was dat tegen de hele kerkenraad of alleen tegen iemand in het bijzonder?

-  waaruit bestonden de verdere dreigementen toen De Munnick vloekend de kerk verliet?

-  waren er bekenden onder de passanten die De Munnick vloekend over het kerkhof hebben zien lopen? [11]

De kerkenraad besprak de vraagpunten van de drossaard en schepenen op 27 juli 1761 en gaven de volgende toelichting:

-  Anthonij de Munnick dreigde en sprak gelijk met een verheven dreigende hand, de arm en hand omhoog heffende met een gesloten vuist, gestadig met vele dreigende bewegingen tegen de predikant, de ouderlingen en de diakenen. Hij noemde daarbij niemand in het bijzonder.

-  De Munnick sprak tegen de kerkenraad in het algemeen en niet tegen iemand in het bijzonder.

-  Hij verliet de kerk met ijselijke vloeken en dreigementen, zonder deze nader te kunnen specificeren.

-  Er zijn geen notities door de kerkenraad gemaakt over de passanten die De Munnick hebben horen dreigen en vloeken. De leden van de kerkenraad wisten zich geen personen te herinneren die daar toen ter plaatse waren. [12]

In hun vergadering van 3 augustus 1761 besloten de schepenen om alle stukken betreffende het wangedrag van Anthonij de Munnick over te dragen aan drossaard Hendrick Maes, zodat deze zonodig verdere stappen kon ondernemen.[13]

In de kerkenraadsvergadering van 9 december 1761 spraken de ouderlingen hun verwondering uit, dat aan Anthonij de Munnick door bakker A. van Dijk namens de diaconie brood was uitgedeeld. De kerkenraad had hieromtrent geen besluit genomen.

Diaken Johan Duperron zei, dat hij daarvoor opdracht had gegeven. Hij meende dat de diakenen daartoe op grond van hun functie bevoegd waren. Hij zei daarover met diaken Wouter Straatman hebben overlegd en die stemde ermee in.

Straatman zei echter, dat hij met Duperron had afgesproken, dat deze een brood aan De Munnick zou geven en dat hij dat uit eigen zak zou betalen. Straatman wist niet dat Duperron het brood op kosten van de diaconie had verstrekt.

De dominee en de ouderlingen hebben Duperron op het hart gedrukt, dat de diakenen niet op eigen houtje en zonder medeweten van de kerkenraad, aan bedeling mochten doen. Dat gold zeker voor Anthonij de Munnick die zich zeer onbeschoft had gedragen. De dominee en de ouderlingen maakten dan ook bezwaar tegen deze gang van zaken. De kerkenraad besloot, dat Duperron dit brood uit eigen zak moest betalen en verboden hem in het vervolg nog op eigen houtje brood aan De Munnick te geven. Duperron beloofde beterschap en betaalde het brood. [14]

Op 28 december 1761 gingen dominee Heuvel en de twee diakenen Jacobus Vlaardingerwoud en Cornelis Bles naar de vergadering van drossaard en schepenen. Daar hoorden zij van drossaard Hendrick Maes dat De Munnick bij hen al enkele malen om een loodje had gevraagd.[[f]] Aan zijn verzoeken werd geen gevolg gegeven, omdat drossaard en schepenen eerst wilden weten of De Munnick inderdaad van de bedeling was uitgesloten. Ook wilde de drossaard en schepenen weten of hij nog langer van de bedeling zou worden uitgesloten.

Dominee Heuvel antwoordde daarop dat deze vragen niet aan hem individueel gesteld moesten worden, maar aan de kerkenraad in zijn geheel. Hij achtte zich niet bevoegd om hier antwoord op te geven.

Het antwoord van de dominee werd onderwerp van discussie tussen hem en de drossaard en schepenen. Met name schepen Elias Roessing gaf duidelijk te kennen zeker te weten dat Anthonij de Munnick het niet waard was om wegens zijn gedrag door de diaconie armen onderhouden te worden.

De drossaard werd verzocht om over het voorgaande verslag te doen aan de kerkenraad, onder de voorwaarde dat als drossaard en schepenen op 4 januari 1762 nog geen antwoord van de kerkenraad hadden ontvangen, zij ervan uit konden gaan dat De Munnick nog steeds door hen van de bedeling was uitgesloten.[15]

Precies op 4 januari 1762 ontvingen drossaard en schepenen een brief van dominee Heuvel, waarin hij duidelijk maakte dat de kerkenraad nog steeds achter hun genomen beslissingen ten aanzien van De Munnick stond.

Drossaard Hendrick Maes stuurde de predikant een brief, met bijlage, terug. In de bijlage tekende hij enkele kanttekeningen over deze zaak op. Drossaard en schepenen waren namelijk verwonderd dat een aanvankelijke ondersteuning aan Anthonij de Munnick teniet werd gedaan. En dat terwijl De Munnick, ondanks zijn smeekbeden aan de huizen van de kerkenraadsleden en in de consistorie niet werden gehonoreerd. De boosheid van De Munnick werd daardoor van kwaad tot erger. Het maakte hem, volgens de drossaard, steeds bozer.[16]

Uit niets is gebleken of drossaard Hendrick Maes nog stappen tegen Anthonij de Munnick heeft genomen. In de resolutieboeken en andere registers van drossaard en schepenen kwam Anthonij de Munnick hierna niet meer voor.

Op 16 juni 1763 kwam de kerkenraad van Tilburg in een buitengewone vergadering bijeen. De reden was de ontvangst van een brief van de fiscaal van Brabant W. van der Esch. De fiscaal verzocht toezending van authentieke uittreksel of kopieën uit de notulen van de kerkenraad over alles wat er over Anthonij de Munnick stond genotuleerd.

Het was de fiscaal gebleken dat de kerkenraad drossaard Maes kennis had gegeven over dreigementen en geweldplegingen door Anthonij de Munnick, maar dat dat tot dusver niets had opgeleverd.

De kerkenraad was van oordeel dat zij aan het verzoek van de fiscaal van Brabant moest voldoen en verzochten dominee Heuvel een en ander af te wikkelen. [17]

De fiscaal verzocht zo veel mogelijke omsigtigheijd en secretesse met het toesturen van de notulen over Anthonij de Munnick. Naast dominee Heuvel bestond de kerkenraad uit de ouderlingen Jacob Vlaardingerwoud en Jan Verduijn en de diakenen Hermanus Bennetrum en Johannes Jacobus Heuvel. Deze vier kerkenraadsleden waren op hetzelfde moment ook nog respectievelijk president-schepen en schepenen van Tilburg. In hoeverre de omzichtigheid en geheimhouding gewaarborgd waren is nog maar de vraag. De fiscaal heeft hoogstwaarschijnlijk


 

Noten

[a] Een contrarolleur was een ambtenaar op het kantoor van de Convooien en Licenten, een voorloper van een belastingkantoor. Hij controleerde de boeken op uitgegeven en ingekomen documenten.

[b] Halsslagader.

[[c]]   Een kuil is een soort sleepnet.

[[d]]   Snoekangels werden in groepjes schuin tussen het riet gezet. Het vistuig bestond uit een stok met een lijn, waaraan een lokvisje was vastgehaakt.

[[e]]   Ongeveer vijf meter.

[[f]]   Mensen die legaal wilden bedelen konden daarvoor een genummerd loodje aanvragen. De uitgifte van de loodjes werd in het resolutieboek van drossaard en schepenen opgetekend. Deze loodjes werden ook wel armenpenningen genoemd.

 

Bronnen

[1]      (RAT) Tilburg Lidmatenregister 1648-1734, f.23 (17-4-1732)

[2]      (RAT) Tilburg en Goirle R9844, (1-8-1739)

[3]      (RAT) Tilburg Lidmatenregister 1735-1794, f.9 (3-7-1744)

[4]      (RAT) Tilburg en Goirle R9846, (5-4-1756)

[5]      (RAT) Tilburg en Goirle R9846, (12-4-1756)

[6]      (RAT) Tilburg en Goirle R9847-ongef. (28-9-1756)

[7]      (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.37 (24-5-1761)

[8]      (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.38 (31-5-1761)

[9]      (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.39 (1-6-1761)

[10]    (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.41 (9-6-1761) en OAA9, f.192r (15-6-1761)

[11]    (RAT) Tilburg en Goirle Inv.nr.OAA9, f.193v (18-6-1761)

[12]    (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.45 (27-7-1761)

[13]    (RAT) Tilburg en Goirle OAA9, f.195r (3-8-1761)

[14]    (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.49 (9-12-1761)

[15]    (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.51 (3-1-1762)

[16]    (RAT) Tilburg en Goirle OAA9, f.210r (9-1-1762)

[17]    (RAT) Tilburg Acta kerkenraad, toeg.nr.304 – inv.nr.4, f.63 (16-6-1763)