INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2021

 

Jan Marquis van Dal

John van Erve


JAN MARQUIS VAN DAL

van een gestolen paard door zijn zoon, naar een vermeende verkrachting van zijn dochter

 

 

 Plunderende soldaten bij een boerenwoning (Adriaen van de Velde - 1669) Bron: Rijksmuseum

 

Jan Marquis van Dal

Op de Heikant in Tilburg woonde het gezin van de lakenkoopman en herbergier Jan Marquis van Dal.[a] Hij werd op 27 maart 1736 in Loon op Zand gedoopt en als Johannes Marcus in het doopboek bijgeschreven. Zijn ouders waren Marcus Janssen en Geijsken Hendericx. Hij trouwde voor de eerste keer op 3 februari 1665 te Loon op Zand met Cornelia Cornelis Francken. Uit dit huwelijk werden voor zover bekend drie kinderen geboren. Daarvan werd dochter Maria van Dal op 10 januari 1668 in Tilburg gedoopt. Verder telde het gezin nog twee zoons genaamd Antonij en Hendrick. Van deze zoons werd de doop in de Tilburgse doopboeken niet aangetroffen.

Vrij kort na het begraven van zijn eerste vrouw ging Van Dal op 4 juli 1673 in Tilburg in ondertrouw met Jenneken Cools. Zij was bij haar huwelijk een jongedochter die omstreeks 1637 in Dongen werd geboren. Zij woonde in Tilburg op de Heuvel. Op 16 augustus 1673 trouwden zij in Tilburg.

Op 4 mei 1690 rond negen uur in de ochtend verschenen er vier soldaten te paard bij het huis van Jan Marquis van Dal. Een van deze vier ruiters was een trompetter. Het bleken ruiters te zijn van de compagnie van majoor-ritmeester Philip Guerrié.[b] Deze compagnie was onderdeel van het regiment van Graaf Barloi.

Jenneken Cools herkende de Tilburgse Jan Claessen van der Put als een van de ruiters. Deze Van der Put en nog een van de andere ruiters stegen af en gingen het huis van Van Dal binnen. De trompetter en de derde ruiter bleven buiten. Deze laatste hield de paarden vast.

Eenmaal binnen sloegen de twee ruiters een flink aantal ruiten aan stukken. Van der Put zei dat zij opdracht hadden van majoor Guerrié om alles wat in huis stond met geweld mee te nemen. Zij wilden uit het huis een wit wollen laken meenemen, maar dat kon door Jenneken Cools worden voorkomen. Zonder iets mee te nemen verlieten zij het huis en reden weg.

Na een uur kwam Jan Claessen van der Put alweer terug. Met de degen in de hand sloeg hij nog enkele ruiten in en hakte hij met die degen tegen de deur van het huis. Terwijl hij dat deed riep hij: “Ghij hoer” en nog meer van dat soort scheldwoorden.

Nadat Van der Put was vertrokken zijn Jenneken Cools en haar stiefdochter Maria van Dal naar drossaard Adriaen Bernage gegaan om hem over dit incident in te lichten. Hij zegde toe het voorval onder de aandacht van de schepenen te brengen.

Op 6 mei 1690 namen drossaard Adriaen Bernage en de schepenen Mattheus Nieukerck en Hendrick Brouwer een inspectie oculair aan het huis van Jan Marquis van Dal.

In de kamer van het huis waren van twee bovenramen de twaalf ruiten ingeslagen. In het voorhuis, boven de deur, waren drie ramen vernield. Verder waren er in het werkhuis negen ruiten en in het woonhuis nog eens vijf ruiten aan diggelen geslagen.

Majoor Guerrié was kennelijk niet tevreden over het eerste bezoek dat zijn ruiters aan Van Dal hadden gebracht. Vandaar dat er in de middag van 17 mei 1690 rond twee à drie uur zes ruiters bij het huis van Jan Marquis van Dal verschenen. Vier van hen drongen de woning binnen, de twee andere bleven buiten om de paarden vast te houden.

De vier ruiters waren het huis binnengevallen door de deur in stukken te slaan. Nadat zij de kamerdeur hadden vernield braken zij een kast open. Alles wat daarin stond roofden zij eruit weg. Daaronder waren een zilveren bel ter waarde van drie ducatons,[c] een zilveren ijzertje, twee gouden stukken ter waarde van f.18,-, drie zilveren lepels, een zilveren beugeltje ter waarde van f.18,-, enkele zijden covels,[d] verschillend klein en groot linnengoed, een gouden ring en negen of tien gulden aan geld. Ten slotte namen zij uit het huis nog een wit wollen laken weg.

De ruiters hadden tijdens hun rooftocht Jenneken Cools zodanig gestompt en geslagen dat zij zich moeilijk kon voortbewegen. Zij riepen dat zij in opdracht van majoor Guerrié het hele huis moesten leegplunderen. Alles wat erin stond moesten zij mee nemen.

De ruiters vertelden dat zij de vorige dag al door majoor Guerrié waren ontboden. Omdat zij al meer dan twintig uur onderweg waren vonden zij dat Jan Marquis van Dal de door hen gemaakte kosten ook moest betalen. Of dat ook is gebeurd stond nergens vermeld.

Jenneken Cools en Maria van Dal legden op 18 mei 1690, op verzoek van drossaard Bernage, bij de schepenen Martinus van Ophuijsen en Mattheus Nieukerck een verklaring af. Zij verklaarden dat de vernielingen aan het huis van Jan Marquis van Dal op 4 mei 1690 waren gepleegd door Jan Claessen van der Put, de stalknecht van majoor Guerrié genaamd Hendrick, Martinus de kleermaker en de trompetter van de compagnie van majoor Guerrié.

Volgens de beide vrouwen waren ene Rauws uit Terheijden, Paulus Jacob Reijnst, de zoon van ene Munist uit Oosterhout, Jan Claessen van der Put, stalknecht Hendrick van majoor Guerrié, Cornelis Swetsen de Oude uit Loon op Zand en Adriaen Hulshout degenen die de plunderingen van 17 mei 1690 op hun geweten hadden.[1]

Jenneken Cools en Maria van Dal hebben bij de schepenen van Tilburg en Goirle over niets anders verklaard dan alleen over de plunderingen aan hun woning. Over andere feiten werd niets verklaard.

Op verzoek van de drossaard hebben de schepenen ook Heijliger Jan Coolen, Cornelis Hagens, Cornelis Ruth Janssen en Martinus van Onsenoort gehoord. Zij woonden allemaal aan de Heikant.

Zij hadden op 17 mei 1690 in de middag zes ruiters gezien die met geweld een wollen laken uit het huis van Jan Marquis van Dal hadden meegenomen en ermee waren weggereden. Een van die ruiters was volgens hen Jan Claessen van der Put.

Ook Hendrick Adriaen Roeters en Dirrick Rijck de Jonge werden verzocht om bij de schepenen een verklaring af te leggen. Zij hadden gezien dat vier ruiters alle ruiten van het huis van Jan Marquis van Dal hadden ingeslagen. Ook zij herkenden Jan Claessen van der Put als een van hen. Zij hadden gezien en gehoord dat de meegekomen trompetter op zeker moment de mars had geblazen. Dat was voor de ruiters het teken om op te stijgen en weg te rijden.

Drossaard Adriaen Bernage bracht de plunderingen en de diefstal op 31 mei 1690 nogmaals onder de aandacht van de schepenen en gaf aan dat hij daar actie op wilde ondernemen. Hij verzocht de schepenen hem te steunen als hij zich op de juiste plaats en bij de juiste persoon zou gaan beklagen. De schepenen wilden daar eerst Jan Marquis van Dal zelf over horen en pas daarna een besluit nemen.[2]

Het resultaat liet niet lang op zich wachten want op 1 juni 1690 werd de drossaard opdracht gegeven om zich namens de gemeente te vervoegen bij graaf Van Nassau in ’s-Hertogenbosch. Van Nassau was veldmaarschalk van de Verenigde Nederlanden en gouverneur van ’s-Hertogenbosch.

Bernage kreeg opdracht om zich bij de gouverneur te beklagen over het geweld en de diefstal dat door zes ruiters van ritmeester Guerrié op 4 mei 1690 en 17 mei 1690 aan het huis van Jan Marquis van Dal werd gepleegd. Hij moest bij dit bezoek alles doen wat in zijn vermogen lag.[3]

Het bezoek aan graaf Van Nassau zal de drossaard zeker hebben gebracht. Wat het heeft opgeleverd kon uit geen enkel archiefstuk worden opgemaakt. Uit die periode waren er nog geen resolutieboeken.[e]

Hoe dan ook, het kon niet anders dan dat deze plunderingen een oorzaak moesten hebben. Waarom zou een hoge militair enkele van zijn manschappen meer malen zo los laten gaan op de bewoners van dit huis? Waarom vond ruiter Van der Put het nodig om ondermeer “Ghij hoer” te roepen? En waarom waren Jenneken Cools en Maria van Dal degenen die de verklaringen bij de schepenen aflegden in plaats van Jan Marquis van Dal? Was er een bepaalde relatie tussen Van Dal en Guerrié?

Philip Guerrié was als majoor in dienst van het leger van de Verenigde Nederlanden. Hij was getrouwd met Beatrix Catharina de Jeger. Zij woonden in Oosterhout op het slotje “Braeckensteijn”. Uit archiefstukken bleek dat zoon Hendrick van Dal een dag of acht à tien knecht bij majoor Guerrié is geweest. De vraag of er een bepaalde relatie tussen Van Dal en Guerrié bestond is hiermee voorlopig beantwoord.

Uit archiefstukken bleek ook dat dochter Maria van Dal enorm veel plezier beleefde aan het met Jan en alleman vleeschelijck converseren. Het zou ook zijn voorgekomen dat haar vader haar meenam om kleijn gelt te verdienen. De volgende verklaringen leveren daarvoor het bewijs.

Jan Cornelisse Maegdenburgh was een jongman die in Loon op Zand woonde. Volgens de schepenen van Loon op Zand stond hij te goeder naam en faam bekend en had hij zich altijd eerlijk gedragen.

In de tijd dat Jan Marquis van Dal in Loon op Zand woonde heeft Maegdenburgh hem meerdere keren horen zeggen dat zijn vrouw niet deugde en dat zijn dochter een hoer was. Omstreeks het jaar 1688 was hij met zijn nicht in het huis bij Van Dal om er wat te drinken. Onder het genot van wat glazen bier werd er over van alles en nog wat gesproken.

Dochter Maria van Dal was op hem af gekomen en vroeg aan hem of hij met haar mee wilde gaan naar de opkamer van het huis. Hij ging op haar verzoek in en naer wisselingen van eenige foete amoureuse discoursen en vleeschelijcke handelingesatie, zette hij Maria van Dal in de opkamer op een stoel. Vervolgens hadden de twee vleselijke gemeenschap, waarna Maria van Dal met lieftelijcke aenlockinge tegen Maegdenburgh zei: “Ey Maegdenburgh gij hebt het mij nu eens op eenen stoel gedaen, doet het mij nu oock eens staende”. Maegdenburgh liet deze uitnodiging niet aan zijn neus voorbij gaan en voegde de daad bij het woord.

Toen het tweetal weer van de opkamer terug was gekomen zei Jenneken Cools tegen hem: “O Maegdenburg mij dunckt dat gij mijn dochter aen haer strene hebt geweest.[f]

Een andere verklaring werd afgelegd door Catharina Janssen uit Loon op Zand. Omstreeks Pasen van het jaar 1690 was Jan Marquis van Dal met zijn dochter Maria bij haar thuis gekomen. Hij vertelde onder meer dat hij juist met zijn dochter uit Waspik was teruggekomen, waar zij wel vijftien gulden had verdiend. Waarmee zij dat geld had verdiend werd in deze korte verklaring niet vermeld, maar dat liet zich raden.

Aert Adriaensz Hulst was oud-borgemeester van ’s-Gravenmoer. Voor de schepenen van ’s-Gravenmoer verklaarde hij dat hij in de maand maart of april 1690 bij de secretaris van Waspik was. In het college werd gesproken over Jan Marquis van Dal, wiens koopmanschap niet meer goed liep. Hij was met zijn dochter Maria van Dal naar Waspik gekomen om haar kleijn geldt te laten verdienen.

Tenslotte werd nog de verklaring van de bejaerde dochter juffrouw Elisabeth Verhaeren uit Oosterhout gevonden. Zij verklaarde dat in het jaar 1690 haar broer Philip Verhaeren bij haar thuis was geweest. Hij was pastoor in Waspik. Hij vertelde tegen zijn zuster dat Jan Marquis van Dal zijn dochter met een kar naar de Joden in Waspik bracht om haar als hoer te laten gebruiken. De pastoor vond het verschrikkelijk dat een vader zijn kind daartoe aanzette.

Boven een van de verklaringen stond als titel geschreven dat Jan Marquis van Dal roem droegh om zijn dochter Maria van Dal, gelijck men een koeij bij den stier leijdt, mee naar Waspik te nemen.

 

 

Bron: (Koninklijke Bibliotheek) KW Pflt 14006, f.6

 

Hiermee lijkt ook de vraag waarom Jan Claessen van der Put “Ghij hoer” riep beantwoord.

Een ongeluk zit in een klein hoekje en dus raakte Maria van Dal zwanger. Los van het feit dat de zwangerschap van een ongetrouwde vrouw een schande was, het grootbrengen, de opvoeding en het eventueel laten leren van een kind kostte flink wat geld. Hoe mooi zou het zijn als zich een welgestelde man voor Maria van Dal zou aandienen.

Jenneken Cools wilde daar wel een handje bij helpen. Toen Dirck de Rijck de Jonge op een goede dag langs haar huis liep zag zij haar kans schoon. De Rijck woonde in Tilburg bij Gabriël Schaepsmeerders.

Zij vroeg hem of hij al gezien had dat Maria van Dal hoogzwanger was. Zij zei verder tegen hem: “Rijck, daer wort geseijdt of de menschen die seggen dat ghij onse Mie met jongh hebt gemaeckt. Wat is daer van?” Waarop hij antwoordde: “Dat vraeght haer selver, want sij weet dat beter als ick”.

De vrouw van Cornelis Oomen was Cornelia. Haar patroniem of toenaam is niet bekend. Zij was gezworen vroedvrouw in Tilburg. In de avond van 1 februari 1691 werd zij naar het huis van Jan Marquis van Dal geroepen omdat de ongetrouwde Maria van Dal op het punt stond te bevallen.

Er was geen verwekker van het verwachte kind bekend en dus vroeg de vroedvrouw, terwijl Maria in uiterste barensnood verkeerde, wie haar zwanger had gemaakt.

Het antwoord van Maria van Dal was verrassend. Zij verklaarde namelijk dat het een van de zes ruiters is geweest die in 1690 de plunderingen aan het huis van haar vader hadden gepleegd. Zij vertelde dat zij door die betreffende ruiter werd verkracht. Maar de naam van die ruiter zei zij niet te weten. Bij de verkrachting waren er nog drie ruiters aanwezig, die haar bedreigden met hun degens. Ze zeiden tegen haar dat zij nooit mocht zeggen met wie van hen zij de gemeenschap had gehad.[4]

Die avond nog werd Maria van Dal verlost van een zoon. Het kind werd op 2 februari 1691 rooms-katholiek gedoopt en kreeg de naam Joannes.

 

Bron: (RAT) Tilburg RK doopboek 1687-1696, f.80 (2-2-1691)

 

De buitenechtelijke zwangerschap van Maria van Dal en de geboorte van haar zoon kwamen door haar verklaring in een vreemd daglicht te staan. Tussen de plunderingen en de bevalling verstreken in ieder geval negen maanden. Het vreemde aan haar verhaal was dat er tussen de plunderingen en de bevalling nooit iets over een verkrachting door haar werd verklaard. Ook is het vreemd dat zij de naam van haar verkrachter niet wist te noemen, terwijl zij in mei 1690 alle namen van de plunderaars aan de schepenen had doorgegeven. Ten slotte geeft het te denken dat Jenneken Cools nog heeft geprobeerd haar zwangere dochter aan Dirck de Rijck de Jonge te koppelen.

Jan Marquis van Dal heeft zich over het optreden van majoor Guerrié en zijn ruiters beklaagd bij de Raad van State te ’s-Gravenhage. De Raad gaf fiscaal mr. Cornelis van Wouw opdracht het voorval te onderzoeken en daarover te rapporteren.[5]

Fiscaal mr. Cornelis van Wouw overhandigde op 19 mei 1691 zijn rapport en zijn ingewonnen informatie aan de Raad van State. Dit document werd met de verdere stukken in handen gesteld van de landsadvocaat mr. Cornelis de la Porte om bestudeerd en onderzocht te worden. De la Porte moest van zijn bevindingen schriftelijk advies aan de Raad van State uitbrengen.[6]

Na lezing van het rapport van De la Porte werd het hele dossier weer naar fiscaal Van Wouw gezonden om een procedure te starten tegen Guerrié als kwartiermeester en de verdere ruiters die deze enorme feijten hadden gepleegd. Hij kreeg opdracht om precies te onderzoeken wie er verder nog aan deze feiten schuldig waren om vervolgens ook tegen diegenen te procederen.[7]

Philip Guerrié werd op last van de Raad van State op 29 mei 1691 door substituut-auditeur Johannes Corstius in het garnizoen in Maastricht gehoord.

Er vanuit gaande dat de verklaring van Guerrié juist was, werd ook duidelijk waarom Jan Marquis van Dal waarschijnlijk de kontakten met de drossaard en schepenen aan zijn vrouw overliet. Hem konden zodoende geen lastige vragen worden gesteld. De verklaring van Guerrié maakte in ieder geval wel duidelijk waarom de plunderingen hadden plaatsgevonden.

Volgens Philip Guerrié heeft Hendrick van Dal, toen hij voor hem enkele dagen als knecht werkte, uit de stal van de majoor stiekem een rijpaard weggenomen. Dat paard zou voor zijn vader bestemd zijn. Nadat zij dat paard te bersten hadden gereden lieten zij het dode dier villen. De paardenhuid hebben zij daarna verhandeld.

Toen majoor Guerrié dit hoorde heeft hij Jan Marquis van Dal tot tweemaal toe op correcte wijze benaderd. Hij wilde met hem over deze zaak tot overeenstemming komen. De reactie van Van Dal mondde uit in het beledigen van Guerrié. Van Dal noemde Guerrié een schelm en de hele compagnie vond hij maar schelmen en hondsvotten. Guerrié verdiende volgens Van Dal eenen kogel door sijnen kop.

Bij de tweede poging om tot overeenstemming te komen zou Jenneken Cools over Jan Claessen van der Put verteld hebben dat deze met een geladen pistool door de ruiten van haar huis had geschoten. Daarbij zou Van der Put buskruit in de ogen hebben gekregen, ten gevolge waarvan hij zeker veertien dagen blind is geweest.

Door alle beledigingen aan zijn adres, maar ook aan het adres van de zijn hele compagnie, was Guerrié zeer ontstemd geraakt. Het feit dat er wapens in het geding waren, die door zijn meerderen aan hem waren toevertrouwd, beviel hem evenmin.

Met dit eerste gedeelte van de verklaring van Guerrié werd duidelijk wat de reden van de plunderingen geweest zouden kunnen zijn. In het tweede gedeelte liepen de verklaring van de majoor en de verklaringen van Jenneken Cools en haar dochter Maria van Dal uiteen.

Guerrié verklaarde dat hij twee dagen voor zijn vertrek naar zijn garnizoen op 19 mei 1690 zijn cartiermeester Adriaen van Loon met vier ruiters naar Tilburg heeft gestuurd. Hij had hen uitdrukkelijk opdracht gegeven geen gewelddadigheden bij Jan Marquis van Dal te plegen. Het enige wat zij in handen moesten zien te krijgen was een stuk wollen laken, ondanks dat het qua waarde in geen verhouding stond met het verongelukte paard. Het doel was niets anders dan een poging om Van Dal tot rede te brengen. De missie sorteerde geen effect want Van Dal verhardde in zijn boosheid en bleef de majoor uitschelden en beledigen.

Het kwam zelfs zover dat Van Dal, met behulp van zijn zoons, van een van de ruiters diens pistolen heeft weten te bemachtigen door ze uit de holsters te trekken. Van Dal zou deze pistolen op de ruiter hebben gericht en de trekker hebben overgehaald. Gelukkig had Guerrié de ruiters voor hun vertrek opdracht gegeven de pistolen niet te laden. Daardoor werd erger werd voorkomen. Volgens majoor Guerrié had Van Dal de pistolen nog steeds in zijn bezit. Dagelijks schepte hij nog met die pistolen op en dreigde Van Dal dat hij Guerrié en de hele compagnie schelmen en hondsvotten omver zou schieten.

De ruiters hadden volgens Guerrié niets anders uit het huis van Jan Marquis van Dal meegenomen dan een onbehandeld stuk laken en een zilveren bel. Dat stuk laken had de vrouw van Guerrié nog moeten laten behandelen om te voorkomen dat er motten of schimmel in zou komen. Dat had haar meer dan f.14,- gekost.

Guerrié vond dat Maria van Dal loog over het feit dat er veel meer goederen uit het huis waren weggenomen. Ook zou zij volgens hem liegen over de verkrachting door een van zijn ruiters en dat zij ten gevolge daarvan een kind had gebaard. Hij zei dat uit allerlei verklaringen bleek dat Maria van Dal niet verkracht was, maar wel een vuijle hoer was. En omdat zij een hoer was, was zij het niet waard om geloofd te worden. Dat gold ook voor haeren snooden vader, die als een vuijlen Rossiaen [g] zijn dochters eer verkocht aan Joden en Christenen.

Ten slotte bracht Philip Guerrié nog een rekest van Maria van Dal d.d. 21 april 1691 ter sprake. Daarin zou zij hebben vermeld dat er drie ruiters waren geweest die het stuk laken en de zilveren bel weer bij haar vader terug hadden gebracht. Volgens haar zouden die ruiters het laken voor de deur op de grond hebben gesmeten en haar vader zou het stuk laken en de bel niet hebben willen aannemen.

Volgens majoor Guerrié was dit gelogen, want Van Dal had het stuk laken zelf van het paard gepakt en in zijn  huis gebracht. Van Dal had de ruiters zelfs wat te drinken gegeven.

De verklaring van majoor Philip de Guerrié week dus op meerdere punten af van hetgeen Jenneken Cools en Maria van Dal hadden verklaard. Hij vergiste zich over de dag waarop hij ruiters naar het huis van Jan Marquis van Dal had gestuurd. Volgens hem was dat op 19 mei 1690 terwijl dat op 17 mei 1690 is geweest. Over de vernielingen aan het huis op 4 mei 1690 verklaarde hij niets.

Substituut-auditeur Johannes Corstius heeft vervolgens de ruiters Klaes Adriaen Deckers en Adriaen Peeters Luckwel gehoord. Zij verklaarden dat zij op 19 maart 1691 in opdracht van majoor Philip Guerrié naar het huis van Jan Marquis van Dal waren gereden om hem het stuk laken en de zilveren bel terug te geven. Dat laken lag vastgebonden op een van de paarden.

Toen zij bij het huis van Van Dal aankwamen heeft deze zelf het laken losgemaakt en het in zijn huis gebracht. Zijn zoon Hendrick van Dal zei daarover tegen zijn vader: “Vader besiet of het stuck laecken oock geheel ende niet afgesneden en is”. Het laken werd door de vader in goede staat bevonden. Jan Marquis van Dal heeft ook de zilveren bel in ontvangst genomen en hing deze om de hals van zijn kleinzoon Johannes. Daarna liet hij bier halen in de naastgelegen herberg en deelde dat aan cartiermeester Van Loon en de twee ruiters uit. Volgens hen klopte dus niet dat zij het laken voor de deur van het huis op de grond hadden gesmeten.

Welke waarde moet er gehecht worden aan het verhoor van de drie soldaten door de substituut-auditeur? De namen van de soldaten die aan de vernielingen aan het huis van Van Dal hadden meegewerkt werden door meerdere getuigen genoemd. De namen van degenen die subsituut-auditeur Corstius als getuigen hoorde kwamen daar niet in voor.

In verband met deze zaak zijn majoor Philip Guerrié en zijn vrouw Beatrix Catharina de Jeger naarstig op zoek gegaan naar getuigen die belastende verklaringen konden afleggen over Jan Marquis van Dal en zijn dochter Maria van Dal. Al hetgeen zij verzamelden werden in een boekje gedrukt. Een exemplaar van dit boekje bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek.

 

Bron: (Koninklijke Bibliotheek) KW Pflt 14006, f.6

 

Een van de bewijsstukken was een kopie uit het doopboek van Tilburg betreffende de doop van Johannes, de natuurlijke zoon van Maria van Dal. Het extract werd opgevraagd aan en overgeleverd door notaris Arnoldus van Loon.

Hoogstwaarschijnlijk had deze notaris zijn bedenkingen bij de verklaring van Maria van Dal dat zij verkracht was door een ruiter van Guerrié. Van Loon vermeldde namelijk bij dit extract dat het kind van Maria van Dal ongeveer een vierendeeljaers oud was toen de moeder op 21 april 1691 een klacht indiende verkracht te zijn.

De notaris vond dit kennelijk zo vreemd omdat Maria van Dal op 22 maart 1691 en 5 april 1691 al twee andere rekesten had ingediend waarin geen melding van een verkrachting werd gemaakt. De documenten waarover de notaris schreef werden in het archief niet aangetroffen.

Aan het geschil tussen Jan Marquis van Dal met zijn dochter Maria van Dal én majoor Philip Guerrié kwam op 23 februari 1695 een einde. Bij notaris Arnoldus van Loon vond die dag een bemiddeling tussen beide partijen plaats.

Maria Magdalena Guerrié bemiddelde namens haar vader, maar had Adriaen van der Burcht naar notaris Van Loon afgevaardigd. Hij was kanunnik van de Dom van Utrecht. Aan de andere kant was Maria van Dal verschenen, die zich liet bijstaan door haar broer Antonij van Dal en notaris Arnoldus van Loon.

Uitgangspunt was het vonnis dat op 28 maart 1692 door de Hoge Krijgsraad en Zeekrijgsraden van de Verenigde Nederlanden te ’s-Gravenhage werd gewezen.

In goed overleg kwamen de partijen tot de volgende overeenkomst:

-  Maria van Dal zag af van verdere rechterlijke stappen die zij ter zake van het verkrachten, de kraamkosten, de alimentatie en de opvoeding van haar kind meende te hebben op majoor Guerrié, zoals bij vonnis door de Hoge Krijgsraad en Zeekrijgsraden van de Verenigde Nederlanden werd gewezen.

- Maria van Dal zag af van voortzetting van het door haar aangespannen proces tegen Guerrié bij de Hoge Krijgsraad en Zeekrijgsraden. Zij mocht dit proces nooit meer verder voeren of trachten een nader vonnis tegen Guerrié  te verkrijgen.

- Guerrié moest onmiddellijk of uiterlijk binnen 24 uur in Oosterhout aan Maria van Dal een bedrag van f.1800,- ineens betalen.

- Guerrié moest de kosten die de fiscaal in deze zaak had gemaakt én de kosten die hij aan de heren van de Hoge Krijgsraad en Zeekrijgsraden had betaald of aan hen nog moest betalen vergoeden.

- Maria van Dal beloofde om de gemaakte kosten voor haar procureur zelf te betalen en zou daarvan niets van Guerrié eisen.

Op 26 februari 1695 verschenen Maria van Dal en haar broer Anthonij van Dal voor de schepenen van Tilburg en Goirle. Zij verklaarden dat zij op 24 februari 1695 uit handen van Adriaen van der Burcht het bedrag van f.1800,- hadden ontvangen. Voor dit bedrag werd bij notaris C. van Vorssel in Oosterhout een kwitantie getekend.[8]

Een geschil tussen Philippe de Guerrie en Jan Marquis van Dal over een te berste gereden paard en vernielingen aan en in het huis van Dal is min of meer geruisloos overgaan in een overeenkomst tussen De Guerrie en Maria van Dal over een vermeende verkrachting !

Maria van Dal trouwde op 26 maart 1696 voor de schepenen en de rooms-katholieke kerk in Tilburg met Michiel Jan van Bommel.

In het Nederlands Adelsboek van 1949 stond bij een korte beschrijving over “Van Bommel” onder meer: “Deze Joannes bleek een zoon te zijn van den majoor in Statendienst Philippe de Guerrie en werd door M. van Bommel aangenomen.” Deze passage werd in zijn geheel door de Bossche Encyclopedie overgenomen.

Dat De Guerrie als bevelhebber over zijn ruiters de verantwoordelijkheid nam de kosten aan Maria van Dal te vergoeden, die uit de vermeende verkrachting voortvloeiden, maakte hem nog geen vader van het natuurlijke kind. Met “aangenomen” werd de suggestie gewekt dat Van Bommel het natuurlijke kind Johannes heeft gewettigd. Noch in het trouwboek van de schepenen noch in dat van de rooms-katholieke kerk werd vermeld dat natuurlijke zoon Johannes van Dal bij het huwelijk Van Michiel Jan van Bommel en Maria van Dal werd gewettigd. Hij is later wel de naam Johannes van Bommel gaan voeren.[h]

Jan Marquis van Dal werd 57 jaar oud en werd op 8 april 1693 in Tilburg begraven. Cornelia Francken werd op 18 april 1773 in Tilburg begraven. Het begraven van Jenneken Coolen werden niet gevonden.

Maria van Dal werd op 15 juli 1721 in Tilburg begraven. Op 24 januari 1763 werd haar man Michiel Jansz van Bommel in Tilburg begraven. Koopman en fabrikeur van laken Johannes van Bommel trouwde op 13 februari 1718 in Noordwijk met Elisabeth van Anraa. Hij werd op 17 maart 1759 in Leiden begraven.

 

 

Voetnoten:

[a]   Ook geschreven als Marcus en Marguies, Van Dall en Van Dael.

[b]   Ook geschreven als Garrie, Guerrier, Guarrie.

[c]   Zilveren equivalent van de gouden dukaat.

[d]   Mantels.

[e]   Boek waarin de notulen en besluiten tijdens de schepenenvergaderingen werden opgetekend.

[f]   Beziggehouden.

[g]   Hoerenwaard (hij was niet alleen lakenkoopman maar ook herbergier).

[h]   Een kleinzoon van Johannes van Bommel werd in 1815 door koning Willem I in de adelstand verheven.

 

Bronnen:

[1]   (RAT) Tilburg N43 na f.44 (18-5-1690)

[2]   (RAT) Tilburg en Goirle OAA3, ongef. (31-5-1690)

[3]   (RAT) Tilburg en Goirle OAA3, ongef. (1-6-1690)

[4]   (RAT) Tilburg en Goirle R512, ongef. (2-4-1691)

[5]   (BHIC) Raad van State Toeg.nr.178, inv.nr.235, f.257 (25-4-1691)

[6]   (BHIC) Raad van State Toeg.nr.178, inv.nr.235, f.321 (19-4-1691)

[7]   (BHIC) Raad van State Toeg.nr.178, inv.nr.235, f.347 (30-5-1691)

[8]   (RAT) Tilburg N46-5v (23-2-1695)

 

Zie ook:

(Koninklijke Bibliotheek) KW Pflt 14006: “Verscheijde beëdigde attestatiën tegen Jan Marquis van Dal, ende sijne dochter Maria van Dal, inwoonders tot Tilburgh, ten voordeel van den heer Philip de Guerrié, gewesen majoor ten dienste deser Vereenigde Nederlanden.”