INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

©John van Erve – Nieuwegein (2019)

John van Erve

Op haar plaats gezet!

 


Op haar plaats gezet !

 

Aanspraak op een zitplaats in de kerk.

 

 

 

Kerk van parochie Het Heike in Tilburg. Bron: (RAT) Fotocollectie, fotonr.36125
 

Als je érgens kon laten zien hoe belangrijk je was, dan was dat wel met jouw zitplaats in de kerk ! De zitplaatsen waren gerangschikt naar de staat waarin iemand door de Hemel gesteld was. Op die manier werd voorkomen, dat ieder willekeurig ergens plaats nam. Hoe belangrijker je was, hoe beter je vaste plek.

Zo zal de heer van Tilburg en Goirle de meest prominente plaats hebben gehad, direct gevolgd door zijn secretaris, de drossaard en de schepenen. Daarna volgden andere prominenten zoals de secretaris van de heerlijkheid, de koster-schoolmeester, de andere schoolmeesters, de borgemeesters, de vorsters enzovoort tot aan de klerken van de secretarie toe. Voor de meeste van deze prominenten waren plaatsen op het koor van de kerk gereserveerd.

Voor zover deze heren getrouwd waren, zaten hun echtgenoten met hun eventuele kinderen gescheiden van hun mannen in de kerk. De zitplaatsen voor de echtgenoten waren ook op het koor van de kerk.

Gegoede inwoners, die geen officiële functie in de heerlijkheid vervulden, konden een bank op een mooie plek in de kerk kopen.

Nauwlettend werd erop toegezien dat iedereen, overeenkomstig hun status, de juiste zitplaats innam. Kennelijk was het opgevallen dat er tussen alle deftige dames er één was die uit de toon viel. Het betrof Johanna Bain, die op 1 mei 1768 in Oisterwijk was getrouwd met de arbeider Johan Hendrik Bornman. Er zullen ongetwijfeld mensen zijn geweest, die zich afvroegen hoe het kon, dat een arbeidersvrouw zo’n prominente plaats in de kerk had.

Als opper-provisoren van de Gereformeerde Kerk waren de schepenen van Tilburg belast met het toezicht op het reilen en zeilen van de kerkfabriek. Op 8 september 1783 vergaderden drossaard Hendrik Maes, de schepenen Nicolaas Verhaar, Simon Hendrik Weber en Arnoldus van Meurs [a], samen met dominee Willem Dirk Heuvel gezamenlijk over het herschikken van de plaatsen in de kerk.

Er werd besloten om op zondag 14 september 1783 een bekendmaking van den predikstoel af te laaten doen. Daarbij werd iedereen die meende het recht van eigendom te hebben op gestoelten, banken off andere sitplaatsen in de Gereformeerde Kerk, dit binnen drie weken, met een bewijs van eigendom, moesten komen aantonen. De opper-provisoren zouden daarvoor speciaal op de zaterdagen en de maandagen in het raadhuis van Tilburg zitting houden.

Mocht er in de schikking van de plaatsen een fout worden geconstateerd of kon een bewijs van eigendom niet worden vertoond, dan zouden de opper-provisoren naar beste weten de plaatsen opnieuw indelen.[1]

Op 1 maart 1784 kwamen de drossaard, alle schepenen van Tilburg en Goirle en dominee Heuvel weer bij elkaar. De bekendmaking werd nog eens doorgenomen en dominee Heuvel vertelde, dat hij deze op 14 september 1783 vanaf de preekstoel bekend had gemaakt.

In de vergadering werd een brief aan de orde gesteld die op 23 september 1783 door David Bain en Godefridus Werrenharni Bain aan de regenten van Tilburg werd geschreven. Beide waren zonen van de overleden dorpsschoolmeester van Korvel in Tilburg Willem Bain [b].

Zij schreven dat een bepaalde bank in de kerk in het jaar 1751 door douairière [c] Albertine-Maurice Theroude de Saint-Amand aan Willem Bain was gegeven om door zijn erfgenamen te kunnen worden gebruikt. Zij was de weduwe van generaal-majoor William Murray. De douairière had hun vader daarover een eigenhandig geschreven document gegeven. Aan het gebruik was slechts één restrictie: als er erfgenamen van haar naar de kerk kwamen, dan moest de bank voor die personen worden vrijgemaakt.

Ondanks dat hun vader al op 28 mei 1759 in Tilburg was begraven hebben zij tot november 1759 ongehinderd van die bank gebruik kunnen maken.

Daags nadat  dominee Heuvel op 4 november 1759 in zijn ambt was bevestigd, begon het gezeur over hun plaats in de kerk. Om hun recht op de bewuste bank aan te tonen, overlegden zij aan notaris Cornelis Bles het door Mevrouw Murray geschreven document. Notaris Bles heeft dit document al sedert 1759 onder zich.

Toen ook mr.Jacob Vlaardingerwoud als kerkmeester hen daarna ook nog eens het eigendomsrecht betwistte werd het tijd voor de broers om meer bewijs te verzamelen. Daarvoor gingen zij in 1761 naar ’s-Gravenhage om daar Geertruij Dunand op te zoeken. Zij was de toenmalige meid van Mevrouw Murray. Tot haar overlijden in oktober 1754 woonde Dunant in Tilburg. Op verzoek van de gebroeders Bain schreef zij eigenhandig een getuigenverklaring.

Geertruij Dunant verklaarde, dat Mevrouw Murray inderdaad de bank aan Willem Bain had gegeven. Van deze bank mocht er door hem en zijn erfgenamen net zolang gebruik worden gemaakt als de erfgenamen van Mevrouw Murray dat goedvonden. De moeder van Mevrouw Murray zou deze bank ooit hebben laten maken en voor de plaats ervan in de kerk had zij geld voor de armen gegeven.

De gebroeders Bain verzochten de drossaard, schepenen, kerkmeesters, predikant en al degenen die ook nog zeggenschap over deze bank hadden, hen vrij van hun eigendomsrecht gebruik te laten maken. Zij wilden, dat met name hun zuster Johanna Bain en haar kinderen ongehinderd op die bank konden plaatsnemen.

Een speciale door de schepenen benoemde commissie ontwierp een “Provisioneel plan van schikking der sitplaatsen in de kerk alhier”. Nergens in het archief kon worden teruggevonden wie de leden van die commissie waren.

In dit plan werd ondermeer voorgesteld om op de bank die door Johanna Bain werd gebruikt een middenschot aan te brengen. De ene helft van die bank zou dan door Johanna Bain gebruikt kunnen worden en de andere helft door de familie van de koster. Daardoor zou de voorste bank leeg komen te staan en gebruikt kunnen worden door Mevrouw Petit en haar familie. De betreffende bank stond op het zuiderkoor van de kerk.

Drossaard Maes vond het een goed plan. Hij vond wel dat alle verplaatsingen op een rustige manier en in goed overleg zouden moeten plaatsvinden. Verder stelde de drossaard nog enkele verschuivingen van banken voor in het noorderkoor en het Lieve Vrouwekoor.

In deze vergadering werden nog enkele ander documenten over deze zaak besproken. De schepenen stelden na bestudering van de stukken uiteindelijk vast dat er geen titels of bewijzen van eigendom op banken of zitplaatsen in de kerk waren binnengekomen. Evenmin waren er documenten ontvangen die een herschikking van zitplaatsen zouden kunnen tegenhouden.

De schepenen besloten ondermeer, dat de bank die door Johanna Bain haar gezin in het zuiderkoor van de kerk werd gebruikt, door haar moest worden ontruimd. Op die bank konden nu Mevrouw Petit en haar vrouwelijke familieleden plaatsnemen.

De kosters- en de schoolmeestersvrouwen moesten hun bank verlaten. Op die bank konden nu Johanna Bain, de vrouw van Frederik Knip [d] en de vrouw van vorster Joachim van Dijk plaatsnemen.

De kerkmeesters werden verzocht de verplaatsingen te realiseren. De koster kreeg opdracht om alle personen die verplaatst zouden worden daarvan in kennis te stellen.[2]

Het lag in de lijn der verwachting, dat Johanna Bain en haar broers het besluit van de schepenen niet zouden accepteren. Op 15 maart 1784 vergaderden de drossaard en vrijwel alle schepenen van Tilburg en Goirle. Alleen schepen Quirijn Rovers was absent.

In deze vergadering verscheen Johanna Bain, die een document bij zich had en de aanwezigen verzocht dit document op de secretarie te registreren. Het document was ondertekend door haar twee broers uit Amsterdam.

Zij verwezen naar de eerdere brief die zij aan drossaard, schepenen, kerkmeesters en predikant hadden geschreven. Het was hen bekend dat die brief nog steeds op het raadhuis lag, maar dat zij tot dusver nog een antwoord daarop hadden gehad.

De broers schreven dat zij met verwondering van hun zuster Johanna Bain hadden gehoord, dat de koster haar op de hoogte had gesteld haar bank te moeten ontruimen. Zij vonden dat die mededeling ook hen aanging. Het was volgens hen een willekeurige handelswijze, bedoeld om vrienden een plezier te doen en dus onrechtvaardig. Geen rechter zou een vonnis vellen zonder verhoor. Dus niemand mocht van zijn recht beroofd worden. Zij zouden blijven protesteren tegen het moeten verlaten van de bank, die zij al zo’n drieëndertig jaar ongestoord hadden gebruikt. De broers eisten dat zij en hun zuster en haar kinderen gewoon gebruik van die bank konden blijven maken, totdat zou blijken dat zij geen recht op die bank zouden hebben.[3]

Op 24 april 1784 verscheen vorster Johannes Weltij in de vergadering van drossaard, schepenen en dominee. Hij overhandigde de aanwezigen een door Johanna Bain ondertekende vordering.

Uit dit document bleek, dat eerst de koster uit naam van drossaard en schepenen Johanna Bain op de hoogte had gesteld van het door hen genomen besluit. Daarna zou de drossaard haar hebben verboden op de bank plaats te nemen. Dit verbod werd door de schepenen nog eens herhaald, toen David Bain in de vergadering van drossaard, schepenen en predikant was uitgenodigd. Eén en ander zou gepaard zijn gegaan met ongepaste en verregaande uijtdrukkingen van zowel de predikant als ook van andere deelnemers aan de vergadering. Het was volgens de opsteller van het document zo ver gegaan, dat men had gedreigd Johanna Bain door dienaars van justitie te laten verwijderen als zij weer van die bank gebruik zou maken. Johanna Bain en David Bain zouden deze handelswijze niet over hun kant laten gaan. Als de drossaard en de schepenen de door hen genomen maatregel niet zouden terugdraaien, dan zouden zij elk rechtsmiddel aangrijpen om van hun eigendomsrecht gebruik te kunnen maken.

Naar aanleiding van dit schrijven werden schepen Detmers en secretaris Izaaq Bles gecommitteerd om naar de advocaten Losecaat en Ackersdijk de Jonge in ’s-Hertogenbosch te gaan en hen om advies te vragen. Drossaard, schepenen en predikant wilden weten wat hen in deze te doen stond en hoe zij zich hadden te gedragen.

In een notitie aan de advocaten schreven zij ondermeer dat de regenten van Tilburg en Goirle nooit de intentie hebben gehad om wie dan ook van zijn wettig recht van eigendom, dat men op een stoel of bank meende te hebben, te beroven.

Verder schreven zij, dat met uitzondering van Johanna Bain niemand zich tegen de herschikking had verzet. De door Johanna Bain aangevoerde documenten bewezen geenszins haar eigendomsrecht op de door haar bezeten bank. Een door de gebroeders Bain gestuurde brief werd als beledigend ervaren, zodat besloten werd deze op de secretarie op te leggen.[4]

Drossaard Maes reageerde schriftelijk op de aantijgingen aan zijn adres, dat hij de koster naar Johanna Bain had gestuurd en haar had gedreigd met het uit de kerk zetten van haar met behulp van de dienaars van justitie. Hij schreef dat deze sentimenten en daden tot nog toe nooit in hem opgekomen bennen.[5]

Het advies van de beide Bossche rechtsgeleerden werd op 14 mei 1784 door de drossaard, de Tilburgse schepenen en de predikant Heuvel besproken. Het oordeel van de rechtsgeleerden was kort maar krachtig: Johanna Bain had geen recht op de bewuste bank, noch op de bank als specie [e], noch op de plaats van de bank in de kerk.

In hun toelichting haalden de advocaten de uitspraken van een oude rechtsgeleerde aan. Deze rechtsgeleerde vond dat iemand gedurende zijn leven en zolang hij in de betreffende parochie woont, recht op een bank en plaats in de kerk heeft. Die persoon moet dan wel lid zijn van de kerkgemeenschap. Het verkopen, overgeven of legateren aan een ander was volgens de rechtsgeleerde niet mogelijk. In een soortgelijk geval in Helmond, waren de Staten-Generaal in 1759 de mening van de rechtsgeleerde ook toegedaan.

Maar ook al zou het zo zijn geweest dat Mevrouw Murray de bank wél aan Johanna Bain had mogen overgeven, dan nog kon deze laatste daar geen bewijsstuk van overleggen.

De advocaten adviseerden drossaard en schepenen om Johanna Bain bij hen te ontbieden. Zij konden haar dan voorhouden zeer misnoegd te  zijn over haar oneerbiedige behandeling jegens hen.

Ten slotte schreven de advocaten dat de regenten van Tilburg met een gerust hart de voorziene verplaatsingen konden doorvoeren. Volgens hen waren er geen verdere problemen met andere lidmaten te verwachten. Over een eventueel door Johanna Bain aan te spannen proces bij de Raad van Brabant behoefden de schepenen zich eveneens geen zorgen te maken. De uitspraak van de Staten-Generaal van 1759 zou een dergelijk proces kansloos maken.[6]

Geen enkel Resolutieboek bevatte nog aantekeningen, dat Johanna Bain door de drossaard en schepenen werd uitgenodigd. Hoogstwaarschijnlijk hebben Johanna Bain en haar broers eieren voor hun geld gekozen en hebben zij zich neergelegd bij de beslissing van drossaard, schepenen en dominee. In het archief van de Raad van Brabant werd geen proces van hun zijde aangetroffen en ook in de notulen van de kerkenraad werd er niet over geschreven.

  

Noten:

 

[a] De schepenen Pieter Johannes Detmers en Marcellus Mastenbroek waren om onbekende reden niet aanwezig. Ook de twee schepenen van Goirle waren absent of niet uitgenodigd.

[b] Hij was van 1736 tot en met 1759 schoolmeester

[c] weduwe van een adellijke heer

[d] Waarschijnlijk wordt hier de kunstschilder Nicolaes Frederik Knip bedoeld (1741-1808)

[e] Het houtwerk en het samenstel van de bank

 

 

Bronnen:

 

[1] (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (8-9-1783)

[2] (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (1-3-1784)

[3] (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (15-3-1784)

[4]  (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (24-4-1784)

[5] (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.134 (26-4-1784)

[6] (RAT) Tilburg Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (14-5-1784)