CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 25 mei 1929

 

 

Haar Droom, 'n Tilburgsche levenstragedie 1

 

Voorwoord

 

'n Brief aan de Redactie:

 

Geachte Redactie,

Meermalen, geachte Redactie, heb ik in dit blad schetsen gegeven uit het oude Tilburgsche leven; ik heb toestanden beschreven uit de 17de en 18de eeuw. Ik heb archieven nagesnuffeld en uitgeplozen: ik deed dit om de lezers kennis te doen nemen van het leven onzer voorvaders, hoe zij leefden en woonden. Tafereelen heb ik ontrold van hun maatschappelijk leven. Ik heb verhaald de oude Tilburgsche legende van de beeltenis der Moeder van Smarten, van haar, die zich terecht kan noemen de Moeder van Altijddurende bijstand, welke beeltenis men nu nog in de oude lindeboom kan vinden. Het was de geschiedenis van eene moeder, die in de 16de eeuw haar onwillende zoon in het leger van Maarten van Rossum zag wegtrekken. Van smart werd haar geest omfloerst met het waas van verstandsverbijstering, doch op dien gedenkwaardigen nacht, toen de linde werd omstraald van het licht der volle maan, vond zij haar zoon en haar verstand weder! 't Was het verhaal van den ouden Tilburgschen wever, mij in mijne jeugd onder het groene lover van de linde gedaan, toen de Heuvel baadde in de zoete aroma van den lindebloesem. 't Was 'n verhaal vol van aandoening.

En toch, geachte Redactie, één verhaal heb ik nog niet kunnen doen, omdat de tijd daartoe nog niet gekomen was. Nu echter ben ik daartoe gerechtigd, de ban van stilzwijgen is daarvan nu verbroken; ruim 25 jaar lang heb ik zelf over de geschiedenis kunnen mijmeren om deze nu aan het papier toe te vertrouwen.

't Was dan, geachte Redactie, vóór ruim 30 jaar, dat ik mij had neergevlijd in 'n ouderwetsche leunstoel, bekleed met dieproode trijp, naast een gezellig flikkerende haard. Tegenover mij zat 'n oude Tilburgsche dame. Het bleeke gelaat scheen nog bleeker door de omkransing van het witte haar, dat zich nog vol energie ontworstelde aan het zwarte mutsje, dat haar eerbiedwaardig hoofd dekte. In haar linkerhand hield zij een doos vol oude papieren, met haar rechterhand was het als onderstreepte zij de diepere beeltenis en kracht van haar verhaaltrant. "Deze, Gerard," zoo eindigde zij het verhaal, dat een levenstragedie was, "deze doos schenk ik u; ik weet, uwe pen wijdt zich gaarne aan geschiedenis, bij uwe studie hebt gij er meermalen blijk van gegeven, gij moogt den inhoud verwerken, doch alleen met verandering van eenige namen, want ik zou niet gaarne hebben, dat, hoewel de geschiedenis meer dan 100 jaar oud zal zijn, er iemand vermoeden van zou hebben welk leed mijne moeder is aangedaan. Dat zou tegen haar geest en wil in zijn. Bovendien moogt gij pas 25 jaren na mijn dood van deze gegevens gebruik maken."

Geachte Redactie, dat was de laatste maal dat ik met haar gesproken heb, een paar weken daarna maakte de dood een einde aan haar leven. Door hen die bij haar verscheiden aanwezig waren, werd mij haar laatste groet gebracht. Zij stierf in vrede, zij wist dat de papieren, die zij jaren lang bewaard had, in goede handen waren. Hoe menig maal heb ik nog aan die edele vrouw teruggedacht, hoe heb ik haar gemist, haar, die zoo echt Tilburgsch voelde en Tilburg kende, Tilburg met haar minder goede, doch veel meer nog met haar goede hoedanigheden. Veel heb ik van haar geleerd, vele notities kwamen mij later zoo goed te stade.

Geachte Redactie, ik meen goed te doen, onder de voorwaarden door haar gesteld, de lezers kennis te doen nemen van haar verhaal. De nagelaten papieren zijn mij daartoe een richtsnoer. Plaats en personen zijn volgens haar wil gewijzigd.

 

Ik blijf, geachte Redactie, uw dw. dr.

Gerard van Leyborgh

 

 

'n Brief aan den Burgemeester van Tilburg:

 

Nijmegen den 24sten Maart 1825.

 

Wel Edele Achtbare Heer!

Nu reeds 30 à 40 jaren geleden, hebben zich twee gezusters, de namen mij onbekend zijnde, te Tilburg hunnen woonplaats gevestigd. De eene is aldaar als jongedochter komen te overlijden, den anderen heeft zich in den Echt verbonden met Adriaan van Hedel, destijds wonende op den Heuvel, doende het weven.

Van verre vernomen hebbende, dat de jongedochter een schuldvordering op de familie Hooghout te Gennep te eischen had, zo dat dit van haar op hare zuster of deszelfs wettige kinderen moeste nedergekomen zijn, zo dat ik Uw Edel Achtbare in uwe hoedanigheid als wethouder verzoekende ben indien nog een persoon dezer familie in wezen is, van hun den inhoud dezes mede te deelen, beneffens hun te verzoeken van aan mij een letterlijk afschrift hunner schuldvordering op te zenden, en wel met de eerstommegaande Post, om te kunnen beoordeelen of de presumeeringen van veele, gegrond door mij kan worden aangenomen.

Indien het geval waar, dat zich gene wettige nabestaanden der genoemde familie bestaat, verzoek ik Uw E. Achtbare van mij in (tekst in krant weggevallen) te verlenen om (tekst in krant weggevallen) richtsnoer te kunnen strekken.

 

Ik heb de eer mij Uw E. Achtbare Dienaar Dienstwillig te noemen.

Ellerman

 

 

Testament van de overleden jongedochter Anna:

 

Voor mij Johan Adriaan van Meurs, openbaar notaris, resideerende te Tilburg, hoofdplaats van het canton Arrondissement 's-Hertogenbosch en in tegenwoordigheid van de vier nagenoemde en mede ondergeteekende getuigen was tegenwoordig:

Anna Maria Zwerts, meerderjarige jongedogter, dienstmaagd, wonende te Tilburg bij Juffrouw Antonetta van Gils, doch welke comparante ik gevonden heb ten huize van Adriaan van Hedel, wever woonende te Tilburg, wijk Heuvel L. Nr. 110, ziek van ligchaam en liggende te bedde in een kamer uitziende op de straat, egter gezond naar de ziel, zooals aan ons Notaris en getuigen is gebleeken.

De welke in het vooruitzicht van den dood en na hare ziel aan Gode te hebben aanbevoolen, heeft gemaakt en aan mij notaris in tegenwoordigheid der natemelden getuigen opgegeven haar testament en bevel van uitersten wil, hetwelk ik ondergeteekende notaris geschreeven heb zodanig als het door haar testatrice aan mij is opgegeven en hierna volgt.

Ik stel tot mijne algemeene Erfgenaam mijne zuster Sophia Maria Zwerts, huisvrouw van Adriaan van Hedel, willende ik, dat zij bij mijn overleyden over het eigendom en genot van alles wat mij op dat tijdstip mogt toebehooren, de vrije beschikking hebbe.

Het geene voorgeschreven is alzoo door de testatrice aan mij notaris en aan de testatrice voorgelezen, alles in tegenwoordigheid van de natenoemen getuigen. En heeft de testatrice verklaard alles wel verstaan te hebben en er bij te blijven volharden.

Gedaan en gepasseerd te Tilborg ten woonhuize van de hiervoorgemelde Adriaan van Hedel in het jaar een duizend zeven hondert en negen en negentig den twintigsten van de maand April, ten vier uren namiddag in tegenwoordigheid van Jan Heystek, lakenwever, Johannes Meermans, landbouwer, Gerard van Woerkom, messemaker en Christiaan van Veen koperslager, alle wonende te Tilborg, wijk Heuvel als getuigen hiertoe expresselijk verzogt en heeft de testatrice verklaard uit hoofde van haare ziekte en daaruit voortvloeyende verzwakking haar naam niet te kunnen schrijven of tekenen. Edoch wat de getuigen aangaat dezen hebben met mij notaris, na gedane voorlezing van alles geteekent.

Ontvangen een gulden zestien stuyvers, eene penning, de tien en zestien percent onder begrepen.

Volgden handteekeningen.

 

Eenige uren nadien was de hemel een engel rijker en stond hare zuster Sophia zonder hare hartelijke toegenegenheid, doch gesteund door haar braven jongen echtgenoot, de lakenwever, Adriaan van Hedel.

 

 

Troebele tijden

We schrijven 1796, Europa stond aan den vooravond van een grooten wereldbrand. Neen, de avond was reeds lang gevallen, de duistere nacht begon plaats te maken voor het eerste gloren van 'n dag vol nieuwe verschrikkingen. Van Frankrijk uit klonken de dreunende slagen van den oorlogsdonder. De laatste glans der middeleeuwen, maar dan ook de laatste glans, was ondergedompeld in bloed, haat en de liberale ik-vergoding, niettegenstaande de opgestoken vanen van gelijkheid en broederschap. De geesten waren verblind, willoos stortte de groote massa zich in de ellendezuiging van de zee van wereldleed.

Te Grevenbroich, Duitschland, vinden we 2 zusters, die in dit verhaal eene rol vervullen in treurige omstandigheden. Naast de verwildering der ideeën, hadden ook vele ziekten, de onafscheidelijke bondgenoten van den duivel, hun werk verricht en vele levens verwoest. Het zijn treurende zusters, die wij in den aanvang ontmoeten; in een paar dagen tijd hadden de zwarte pokken hunne ouders ten grave gesleept. Eenzaam staan beiden nu in 't vreemde land. Hunne ouders waren vóór jaren naar Grevenbroich vertrokken, aangemoedigd door de lokstemmen van hen, die in den vreemde meer brood en vrijheid vonden. Hoewel niet geheel teleurgesteld, had het nieuwe vaderland hunne ouders toch ook niet die voldoening geschonken, die zij er van gehoopt hadden en steeds was het verre Brabant, het verre Tilburg, de hoofdschotel hunner intieme gesprekken geweest en ongemerkt, onbewust, hadden zij de liefde voor hunne oude vaderland op hunne dochters overgebracht. Van een broeder wisten zij in geen jaren de verblijfplaats, overgeplaatst, en mitsdien ontstond, toen zij zich alleen op de wereld wisten, want de huiselijke kring, het huiselijk genot, had hun vriendenkring te zeer beperkt, een zeker gevoel van heimwee naar de plaats, waarvan hunne ouders in zoo gloedvolle taal wisten te vertellen. "Wat zouden wij dan beter kunnen doen," ving de oudste, die wij als Sophia reeds hebben kunnen opmerken, aan, "hier zijn we nog vreemd, zooals onze goede ouders zich steeds vreemd gevoeld hebben. Wat heeft vader ons niet steeds de hartelijke toegenegenheid onzer familie geschetst, ook 't volk zelf moet hartelijk en vol toewijding zijn." "Ja... dat is zoo." Lusteloos knikte de jongste zuster als toestemming. "Maar laat ons dan maar spoedig gaan." 'n Korte flikkering van aangewakkerde energie, het teken van hen die lijden, doch nimmer voor hunne kwaal genezing kunnen erlangen, verlichtte even, even maar, hare oogen.

Zoo was 't, dat het "Friedhof" na eenige dagen voor 't laatst de twee gezusters zag, knielend op de uiterlijk nog versche graven hunner ouders; de ondergaande zon wierp het gele schijnsel op twee betraande aangezichten, die daardoor nog bleeker, nog afgematter toonden. Des anderen daags reed de postwagen, heel in de vroegte reeds, in de richting van Limburg. 'n Laatste blik op Grevenbroich, 't kerkhof in de verte, was de schakel voor de gedachten aan 'n voor hen nog onbestemde toekomst.

 

(Wordt vervolgd)

 

GERARD VAN LEYBORGH