CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 15 juni 1927

 

 

Een bezoek aan de Abdij der Trappisten

 

Het was van de Kon. Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plantkunde een lumineus idee om eens een bezoek aan de tuinen der abdij van de Trappisten te brengen. Het gold hier alleen eene excursie op tuinbouwgebied, maar wij kenden de vermaarde gastvrijheid dezer abdij genoeg om te veronderstellen, dat het bij de tuinen alleen niet zou blijven. Er waren er velen onder ons, die reeds honderden malen het klooster waren gepasseerd zonder nog ooit één blik binnen de muren te hebben geworpen.

't Was voor mij reeds bijna 30 jaar geleden, dat de vriendelijke portier voor de eerste maal de poorten ontsloot en meerdere malen was ik getuige van de morgenoefeningen in de groote kerk, en als een zoete herinnering bewaar ik tusschen mijne vergeelde papieren eene schets van een bezoek aan de abdij door een jeugdvriend, Jan Vuijsters, voor een twintig jaar gemaakt en waarin hij in zijn jeugdig vuur, schooner dan ik het zeggen kan, zijne emoties aan 't papier toevertrouwde. Voordat ik de excursie mede aanvaardde, zocht ik de schets nog eens op en na het bezoek was ik nog meer overtuigd van de beleefde schoonheden in het klooster. Een klein gedeelte van de schets, die het zoo juist zegt, wil ik hier even aanhalen.

"Uit, naar de vrije natuur, noodigde mij en drong met zacht geweld de frischte van het vroege ochtenduur. En mijmerend toog ik uit naar buiten om ginds een rustplaats te zoeken in 't verschiet; zachte vrede lag over de velden, rondom en overal de verkwikkende geuren van groen en bloem, daarboven de hemel blauw, tintelend van gouden licht en over en langs en door alles heen de warm schitterende stralen der zon, zoo blij toelachend het werk van den mensch; wie uwer die nooit kwam onder den indruk van het schoone der natuur, als gij wandeldet alleen in stille dreven, in schaduwrijk bosch, op de onafzienbare bruine heide?

Ik wandelde voort, daar trof mijn oor het langzame week zachte luiden eener klok in de verte, ik zag op en achter de dreven, waarheen mij mijn weg had gevoerd, lag voor mij opeens de abdij der Trappisten; de klok harer kerk had mij geroepen uit mijne mijmering. Zou ik weerstaan aan hare uitnoodiging? Ik had het niet kunnen doen, 't was juist den ernst der eenzaamheid, die ik buiten zocht in dit uur.

'Haec Castra Dei sunt'. 'Dit is de veste Gods', stond te lezen boven de poort, die toegang verleent door den ringmuur welke de abdij omsluit. Zacht belde ik aan, schuchter aarzelend den vrede te storen, die daar binnen heerschte. Met goedig lachend gelaat doet mij de broeder-portier open, voorkomt mijn wensch en duidt met uitnoodigend gebaar den weg naar de kapel.

Een sprekende verschijning, die broeder-portier: in de breede plooien van zijn habijt verdwijnt de kleine gestalte, door zijne van arbeid vereelde vingeren glijden staag de koralen van den Rozenkrans en de mond met de hoekige tanden prevelt aanhoudend het gebed tot Hem, wiens Naam heiligen zijn eenig doel en streven is en zijn groet kent alleen de Lieve Vrouwe in den hemel. Is hij niet aan de poort, als deze geopend is voor de kerkgangers, dan ziet gij hem meestal in de dennenlaan wandelend op en af mediteerend of biddend, soms ook de eenden voederend in den vijver. Dan ziet gij niemand meer voor het klooster, stil is het overal.

De kerkdeur is geopend en uw blik schouwt door de glazen scheiding in het ruim der kerk; zij zelf blijft gesloten evenwel voor de wereldlingen; voor die willen komen volgen de heilige handelingen gunt de regel eene plaats op het koor; de wenteltrap links brengt u er met een paar treden. Velen zijn mij reeds voor, wachtend op de banken het oogenblik, dat de H. Mis zal aanvangen. Een vrij gebleven stoel biedt mij de gelegenheid om ongemerkt gade te slaan dat schouwspel, dat zich sinds eeuwen herhaalt, de zonen van St. Bernardus te volgen in de heiligste handelingen huns levens. Bij het licht, dat valt door de boogvensters en streelt de zachte kleurenmengeling van muren en pijlers, ziet gij duidelijk de monniken geschaard voor de gebeeldhouwde koorbanken.

Gedoken in het witte habijt, den blik onbeweeglijk gericht op de folianten vóór hen, gelijken zij meer op beelden dan levenden; zij zijn de priesters en scholastieken. Gescheiden van hen door een middenschot, waarin het orgel, staan de leekebroeders, zij in de donkerbruine pij, de handen en armen over elkaar geslagen in de wijde mouwen, het hoofd gestadig naar beneden gedrukt, verdiept in meditatie. Op aller wezen, op hun door versterving en vasten uitgemergeld gelaat, hun ascetisch gezicht, ligt uitdrukking van vrede; vrede ademt de gansche kerk, vrede vervult ieder wereldling, toeschouwer van dit mystieke leven.

De Hoogmis begint... Daar ruischt lieflijk het orgelspel door het schip der kloosterkerk, dat schoone orgelspel, dat alleen zou U noodigen elken Zondag te komen naar de abdij. Zacht, smeekend vloeiende tonen tot aanhef, niet om zich te laten hooren in ijdel praalvertoon, maar alleen om te vertolken de woorden, de gedachten der misgebeden. Zijn het gebeden om hulp of van jubel, hoort dan zwellen de tonen en spreekt en zingt het gansche spel des orgels; de blij huppelende klanken omhoog, de zwaar dreunende octaven der bassen omlaag, nu te samen trillend dan dooreen of weer elkander tegemoet... In verbeelding ziet men den monnik-kunstenaar, gebogen over het klavier, zijne ziel in vervoering de vlucht nemen, luchtend de emoties die zich opdringen bij de menigte nu zijn geest schouwt Gods geheimnissen.

En zijn spel schept begeestering in de schaar zijner medebroeders en de zang in het hun eigen Gregoriaansch, met zijn golvende melodieën, wordt bidden, waarlijk een hulde aan God, en terwijl die opstijgt geschieden de ceremoniën in de verhevenste overeenstemming daarmede; ziet hoe telkens bij hun groet aan de H. Drieëenheid zij buigen diep voorover... luister hoe onder de prefatie van den priester de kloosterklok niet luidt maar klept, langzaam slag na slag, om bij de monniken, bij elken galm, den verheven ernst der H. Handeling dieper te doen indringen. Neen, voor zulk een schouwspel kan geen geest bekrompen, geen hart koud blijven. Een stroom van ernstige gevoelens komt het mijmerend gemoed verlichten en opbeuren. Doch ook de gedachte dringt zich op: wat leven die monniken een leven van strenge opoffering en versterving.

Kent gij hun levensregel? Te 2 uur 's nachts (op feestdagen te 1 uur) Kerkgang. Van 3 tot 11.45 uur onafgebroken arbeid; dan godsdienstoefening, middageten waarbij nooit vleesch, alleen groenten en brood verschijnen, dankgebed, arbeid tot 4.30 uur (broeders 5 uur), weer gebeden, avondeten, dan ten slotte 6 uur het laatste officie om dan den korten slaap te gunnen aan 't moede lichaam, dat geen streeling kent, nergens, nooit, de minste niet. Voeg daarbij het strenge gebod van volledig stilzwijgen, een bijna aanhoudende vasten, lijfskastijding e.a. boetvaardigheden, overdenk verder, dat er geen verpoozing, geen rust is en dat dat zware kruisigende leven duurt tot aan den dood.

Waarom, voor wie? Om te voldoen zeker aan den innerlijken drang naar versterving en heilig leven maar ook en vooral om te boeten voor anderen, voor verwanten en vrienden, om als zoenoffer te strekken voor de feilen en zonden der wereld rondom hen.

Een uur vraag ik slechts van uwe wandeling om neer te knielen hier en te peinzen gij die steeds smalend afgeeft op die monniken, als zouden zij hun leven slijten in ledigheid, in niets doen. Wat zij eens waren velen onder hen, is niet de vraag, wat zij zijn geworden zij de groote les en leer voor ons alleen.

Vrede - ziedaar de indruk die de abdij der Koningshoeve onwillekeurig op elken bezoeker maakt. Van wie daarbinnen studeeren of bidden, of buiten op het veld of in de werkplaatsen arbeiden, kent niemand het gevoel der wereld dan bij geruchten... de monniken leven er afgestorven aan de wereld, in boetedoening en bespiegeling vinden zij den vrede en het geluk der kinderen Gods."

 

Tot zoover mijn jeugdvriend gevolgd in zijn pennevrucht, waarin hij zijne gevoelens bij het bezoek der abdij neerlegde.

 

De abdij staat er nog krachtiger dan toen en bij ons bezoek jl. Zaterdag konden wij de uitbreiding der gebouwen in oogenschouw nemen. De eerw. Pater Alouisius ontving ons en legde ons, na eenige woorden van welkom, het zwijgen op, want binnen de kloostermuren daar heerscht stilte, is het spreken verboden. "O, beata solitudo! O, sola beatitudo!" Staat boven den ingang tot de innerlijke kloostervertrekken. Daar heerscht rust, stilte, de schoone eenzaamheid.

We doorliepen de verscheidene zalen, de werkelijk schoone kloosterkerk, de bibliotheek, de studiezaal. We aanschouwden het sobere avondmaal bestaande uit brood, water, azijn, peper en zout. Sober is de zaal, zooals het maal, en waar voor ons, wereldlingen, de streling van het zingenot van den smaak is, voor velen het hoogste, daar zitten de paters, de broeders, te samen aan het minste wat een armoedige tafel brengen kan en tusschen hen staat het predikgestoelte, waar een der priesters, tusschen en na het maal, verder zal spreken over de versterving, de kastijding van het zingenot, en waarvoor en voor wie. We krijgen eerbied voor die sterke naturen, zwak wellicht, doch gesterkt door hun wil tot overwinnen. We verlaten de zaal en naast eerbied voor de monniken welt een welgemeenden wensch uit onze borst. Een volharden tot het einde. Want zij leven en bidden ook voor ons, die hen daar niet volgen kunnen.

"Haec Castra Dei sunt" staat nog boven de poort. 't Is werkelijk een veste en die dat voelen wil, die beschouwe slechts eenige uren dat leven van arbeid en versterving. En wij, de bezoekers, wij voelden wat het zeggen wilde, dat voortdurende zwijgen. Een half uurtje was voor ons nog te veel en fijn voelend leidde pater Alouisius ons even af naar den binnentuin van 't klooster, waar het spreken weer was toegestaan, om daarna de abdij weer verder te bezichtigen. De strenge tucht brengt orde, netheid, kraakzindelijkheid, dat alles overmeestert U.

We gaan naar 't eigenlijke doel van onzen tocht, het bezichtigen van den tuinbouw. Ook hier zien we den stagen arbeid en de schoone resultaten. We komen langs het kerkhof, waar zij die hun harden strijd volstreden hebben en reeds belooning ontvingen den laatsten dag afwachten. Het trof ons hoe de herinnering aan die medebroeders nog vol piëteit in eere wordt gehouden. Het graf van een baron Van Rijckevorsel, een monnik vóór ruim 40 jaar reeds overleden, is hetzelfde als dat van een priester, als van den minsten broeder. Overal dat ijzeren kruis, waarin de opgave van naam en datum van afsterven. En alle graven van nu of van vóór 40 jaar, allen zijn zij gesierd met groen en bloemen. Dat trof ons.

Toen werden wij in de groote gastenzaal ontvangen, met de begrijpelijke tractatie en sprak de heer Jos. Woestenbergh in de geest van ons allen door den eerw. pater Alouisius te verzoeken aan vader Abt onzen hartelijken dank over te brengen, voor de leerzamen en gezelligen Zaterdagmiddag en de genoten gastvrijheid. Bij ons vertrek wuifde onze vriendelijke begeleider ons een spoedig tot weerziens toe.

 

GERARD VAN LEYBORGH