CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

 

Het Tilburgsch Museum

 

Lambert de Wijs toonde zich een vurig pleitbezorger voor een Tilburgs museum. En niet zonder succes, want in het "In Memoriam" dat na zijn overlijden verscheen in de NTC op 20 juni 1949 werd o.a. ook gezegd dat de oprichting van beide Tilburgse musea voor een groot deel aan zíjn voortdurende propaganda te danken was.

Hieronder volgen in chronologische volgorde de door ons gevonden artikelen in de NTC die hij onder zijn eigen naam of onder zijn pseudoniem Gerard van Leijborgh over dit onderwerp geschreven heeft of die hiermee min of meer in verband staan. We hebben ook enkele museumberichten van anderen opgenomen waarin zijn naam wordt genoemd.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 13 april 1928

 

Een gravure ten geschenke aangeboden

 

Door het lid van den gemeenteraad de heer Lamb. G. de Wijs is het volgende schrijven aan den Raad gericht:

"In een der vorige vergaderingen van uw geacht College werd de opmerking gemaakt en zeer terecht dat de aankleeding van verscheidene zalen van het Gemeentehuis zeer sober is en niet in overeenstemming met het decorum, dat een dergelijk gebouw moet kenmerken. Deze bewering kan vooral ook wat de werkkamer van den secretaris aangaand beaamd worden.

Om hierin eenigszins tegemoet te komen en mede om de collectie van herinneringen aan onzen grooten Koning Willem II, die ook volgens bevoegde historici de groote weldoener van onze stad is, aan te vullen, bied ik uw geacht College aan, tot bezit ten eeuwigen dage, eene zeer goed geconserveerde staalgravure, omstreeks 1825 door den vaardigen graveur P. Velyn naar de schilderij van P.W. Poeneman gemaakt en voorstellende Z. Kon. Hoogheid Willem Frederik George Lodewijk Prins van Oranje Nassau en Hare Keizerlijke Hoogheid Anna Paulowna geb. grootvorstinne van Rusland, de latere Koning Willem II en Zijne Gemalinne. Deze gravure is geplaatst in mahoniehouten lijst uit dien tijd.

Vertrouwende hierdoor medegewerkt te hebben aan de verzameling van herinneringen aan Z.M. Koning Willem II, aan wie onze stad zooveel te danken heeft, teekent

met hoogachting

LAMB. G. DE WIJS"

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 18 januari 1929

 

De Museumgedachte

 

In "Ons Nederland", officieel orgaan der Alg. Ned. Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer, lezen wij in het nummer van Januari 1929:

 

"Een nieuw museum in Goes

Toen het vorige jaar in Goes een historische tentoonstelling gehouden werd, bleek maar al te duidelijk wat een schat aan merkwaardige en historische voorwerpen de Bevelanden rijk zijn. Warm werd toen door het Comité bepleit de wenschelijkheid van een museum. Wel is op het stadhuis een oudheidskamer ingericht, doch de ruimte is veel te beperkt om wat er getoond werd goed tot zijn recht te doen komen. Meermalen werd naar een geschikt pand uitgezien; tot nu toe echter tevergeefs.

Thans is het zo goed als zeker, dat binnenkort een dergelijke instelling (een museum) er komen zal. Op de Turfkade bevindt zich nl. een pand, bekend onder den naam van het Gothische huis... Dit oude huis nu was tot voor kort eigendom van den heer Wessels, die het heeft verkocht aan de vereeniging 'Hendrik de Keyzer'. Dit gebeurde nadat een voorloopig Comité was opgericht onder voorzitterschap van den heer Hajenius, Burgemeester van Goes en eere-voorzitter van de Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer. Dit gebouw nu zal tot museum worden ingericht. En dubbel zal het kostbare pand aantrekken, wanneer daarin te vinden zal zijn een verzameling van schatten met betrekking tot de historie en folklore van het land ter Goes."

 

Het kleine plaatsje Goes gaat dus voor. Van Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen lazen wij voor eenige dagen, dat op het stadhuis een paar kamers tot berging van museumvoorwerpen zullen worden ingericht. De personen die de verzamelkamers van Helmond en Alkmaar (ook op het stadhuis) hebben ingericht, roemen de keurige verzameling en de aantrekkelijkheid. Ook in Tilburg en omgeving is Folklore, er zijn vele voorwerpen te verzamelen, die betrekking hebben op de historie van Tilburg; neem bijvoorbeeld alleen maar een collectie van herinneringen aan Koning Willem II (en die zijn er vele); de geschiedenis der industrie in vele geledingen. Met een klein beetje moeite is nog wel wat te verzamelen en vele bezitters willen wel afstand doen of bij totstandkoming van een museum in bruikleen geven. De heer Henri Bloemen bijvoorbeeld die in 't bezit is van den gebeeldhouwden kop van de poort van de voormalige hoeve van Koning Willem II de "Schaapskooi", toonde zich niet ongenegen deze voor een eventueel museum af te staan. En zoo is er meer.

 

Doch nu wat anders. Tilburg is eene stad die op cultureel gebied met reuzeschreden vooruitgaat en in vele ingezetenen, met den burgemeester aan het hoofd, sterke bevorderaars vindt. De academie voor beeldende kunsten gaat sterk vooruit en in den gemeenteraad klonk reeds de toon, dat dit tot een groot instituut zal worden uitgebouwd.

Zoals men weet bestonden in vroeger eeuwen in schilderscentra, zooals Den Haag, Amsterdam, Leiden, Utrecht enz. op het gemeentehuis zg. schilder- of toonkamers. Bij de bespreking hiervan in de bescheiden uit het Gemeente-archief van Utrecht heet het in eene noot: Het plan, dat geheel modern schijnt, was integendeel eene oprakeling van oude toestanden. In de middeleeuwen was het gezamenlijk ten verkoop uitstallen door leden van hetzelfde ambacht in eene hal zeer gewoon. Zoo had men te Utrecht niet alleen de Vischmarkt en de beide Vleeschhuizen, maar ook vroeger eene lakenhal enz. De bij het Utrechtsche schilderscollege in 1644 vastgestelde regeling werd nog in het begin der 18de eeuw door de Amsterdamsche schilders overgenomen; de "kunstkamer" ten stadhuize aldaar werd tot een toon- en verkoopplaats van schilderijen, teekeningen, beelden enz. geschikt gemaakt (zie Wagenaar, Amsterdam deel VII pag. 79).

De Haagsche schildersvereeniging Pictura verplichtte elk harer leden in 1656 tot het afstaan van eene schilderij of ander gedenkstuk zijner kunst om zoo langzamerhand een museum te vormen. Deze regeling van Den Haag werd in 1803 door Utrecht overgenomen. (Wie hieromtrent meer wil weten leze de bescheiden omtrent het Utrechtse schilderscollege "St. Lucas" en de reglementen en redevoeringen van Ploos van Amstel, Amsterdam, Amsterdam 1768).

Het is een onmiskenbaar feit, dat voor de schilderkunst in Tilburg veel interesse bestaat en reeds verschillende veelbelovende schilders werkzaam zijn. Zou het nu niet mogelijk zijn om op de een of andere manier van deze schilders werken machtig te worden om in het a.s. Museum te hangen.

Het is nu niet de tijd meer, dat van wege de stad handel gedreven wordt; dit behoort in de winkels en kunstzaken thuis. Doch wel moeten deze schilders in de gelegenheid zijn een schilderstuk voor het museum aan te kunnen bieden om, zooals boven is gezegd en reeds in 1641 werd beweerd, "langzamerhand tot een museum te komen". Onze oud-stadgenoot de heer P. Jansen, burgemeester van Hoeven, deed reeds een schitterend aanbod aan de vereeniging Tilburg Vooruit omtrent een pracht werkstuk van den Tilburgschen kunstschilder Jan van Delft.

 

't Zou de overweging waard zijn. We moeten echter eerst over eenige kamers of een gebouw kunnen beschikken.

 

LAMB. G. DE WIJS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 30 maart 1929

 

Iets uit de Geschiedenis der Musea

 

Nu den laatsten tijd het woord "Museum" op veler lippen ligt en velen door schenkingen van hunne belangstelling doen blijken, welke belangstelling er op duidt, dat men in 't algemeen wel voelt voor een dergelijke inrichting, lijkt het ons niet ondienstig eenige bijzonderheden te geven uit de geschiedenis van eenige der Nederlandsche musea. Men zal daaruit leeren, dat de musea geen vindingen zijn van den laatsten tijd, doch dat men ook vroeger het verzamelen van voorwerpen uit de historie, van kunst en wetenschap op hoogen prijs stelde en daarin zag een middel om aan de zucht tot cultureel genot te voldoen. Het waren in vroeger eeuwen hoofdzakelijk de kloosters, abdijen, professoren aan universiteiten en de aanzienlijken, die voorwerpen uit de geschiedenis van het Nederlandsche volk verzamelden en het is aan hunne kunstzin, aan hunne piëteit voor het verleden onzer voorouders te danken, dat onze musea nog zoovele schatten uit vroegere eeuwen kunnen herbergen.

Gerard van Loon, de katholieke historicus en penningkundige, in zijne aloude Hollandsche Historie (in 's-Gravenhage bij Pieter de Hondt 1736), geeft daarvan vele mededeelingen, zoo o.a. van de voorwerpen gevonden bij het blootleggen van de fundamenten van het "Praetorium Agrippinae of het Huis der Britten", een lusthof, dat ten tijde der Batavieren door de Romeinsche keizers ongeveer te Katwijk aan Zee werd gebouwd. Dit lusthof is sinds eenige eeuwen door de Noord-Wester storm met de duinen van ons land afgerukt en in zee verzwolgen. Ten tijde van Van Loon in 1700 zijn bij laag water de resten van dit lustslot nog onderzocht kunnen worden. De voorwerpen gingen naar particuliere verzamelingen, doch zooals gezegd, de particuliere verzamelaars hadden piëteit genoeg om deze zaken voor het nageslacht te bewaren en daardoor zijn wij in de gelegenheid een beeld, zij het dan nog zeer duister, van het leven der Batavieren te kunnen vormen; ook andere vondsten werkten daaraan mede. Wij willen ons in deze niet te zeer verdiepen, doch direct ingaan op de geschiedenis onzer musea en als eerste nemen het "Mauritshuis" te Den Haag. Wij volgen dan eenige mededeelingen van den grooten kunsthistoricus Victor de Stuers.

 

Het Huis van Oranje-Nassau telt verscheidene prinsen, die steeds getoond hebben een goeden smaak te bezitten en tevens liefde voor de schoone kunsten. Frederik Hendrik o.a. bestelde schilderwerken bij Rembrandt van Rhijn, Antonie van Dijck, Gerard Honthorst en de Gebroeders Seghers. Zijne echtgenoote Amalia van Solms-Braunfels engageerde Paulus Potter voor het vervaardigen van kunstwerken en deed de versieringen in haar kasteel in het Haagsche Bosch uitvoeren door Jacques Jordaens, Van Thulden, Gerard Honthorst, Cesar van Everdingen, Pieter Zoutman, Salomon de Braay, Jan Lievenz, Pieter de Grebber en Cornelis Brisé. Zij vormde een collectie van 250 schilderijen die in 1675 onder hare 4 dochters verdeeld werden. Willem III, koning van Engeland, verzamelde eene collectie schilderijen in het kasteel van 't Loo en vertrouwde de verzorging daarvan toe aan den schilder Duval. Na den dood van den prins werd deze verzameling in 't jaar 1713 te Amsterdam verkocht en daardoor onder verscheidene kunstliefhebbers verstrooid. Jan Willem Friso, de vader van prins Willem IV, kocht verscheidene doeken om de vertrekken en zalen van zijn paleis Oranjestein in Vriesland aan te kleeden. Verscheidene stukken uit de verzameling van Willem III en van Jan Willem Friso, w.o. doeken van Gerard Dou en Wouwerman, hangen nu in 't museum.

Stadhouder Willem V bracht een verzameling bij elkaar, welke lange jaren de kern van het hedendaagsche museum van schilderijen te Den Haag vormt. Een catalogus van de verzameling van Willem V werd reeds in 1770 uitgegeven. Deze verzameling telde 230 stukken, waarvan er in 't jaar 1788 7 stukken verzonden werden naar 't kasteel van 't Loo. Daarentegen werden verscheidene doeken onttrokken aan de collectie uit 't Loo, uit het paleis van Leeuwarden, van Honsborledijk en uit het kasteel Oranjestein, om bij genoemde verzameling van Willem V te worden ondergebracht in de jaren 1775 en 1776. Verder verrijkte de Prins zijne verzameling met verscheiden aanwinsten uit publieke verkoopingen; wij noemen eenige dier verkoopingen: Willem Lormier, Den Haag 1763; Benjamin d'Acosta, Den Haag 1764; Neuville, Amsterdam 1765; Mevr. de la Court, Leiden 1766; Braamkamp, Amsterdam 1771; alsook op verscheidene verkoopingen, die in het lokaal der vereeniging van schilders te Den Haag werden gehouden in de jaren 1762-1771. De schoonste stukken kwamen uit de verzamelingen van mr. G. van Slingelandt, mr. Johan Slingelandt en mr. Hendrik Slingelandt, hoogwaardigheidsbekleeders uit Den Haag. Al deze stukken, 36 in getal, werden door onderhandschen verkoop aan de verzameling van den Prins toegevoegd. Behalve deze verzameling had de Prins nog een keur van voorwerpen betreffende de natuurlijke historie en eenige voorwerpen van algemeen geschiedkundige aard. Het geheel stond onder leiding van den Duitschen schilder Haag en was ondergebracht op het Buitenhof.

Toen Prins Willem V op 18 Januari 1795 bij de aankomst der Franschen ons land verliet, werd de geheele verzameling door de Franschen in beslag genomen en werden de schilderstukken vooral met den meesten spoed naar Parijs gezonden. Dit ging zoo vlug in zijn werk, dat reeds in Juni 1795 het gebouw van de verzameling geheel ledig was en verhuurd werd aan den drukker Plaat. De confiscatie van de verzameling werd in 't jaar 1802 geratificeerd door de overeenkomst van Amiens. Ten tijde van de Bataafsche Republiek werd sedert 1793 getracht om een museum te stichten in het paleis van 't Haagsche Bosch. Er werd een kleine verzameling bijeengebracht in de zalen waar eens de verzameling van Prins Willem V was ondergebracht. Deze verzameling werd echter later door koning Lodewijk Napoleon naar Amsterdam gezonden.

In 't jaar 1815 gingen generaal de Man en mr. J.Z. Mazel naar Parijs om de schilderstukken uit de oude verzameling van Prins Willem V terug te halen. Men ondervond dat er slechts twee derde van de oude verzameling aanwezig was. In 't geheel waren 68 stukken onvindbaar en tellen wij daaronder werken van Breughel, A. van Dijck, Honthorst, Jordaens, Van Os, de Moor, Rubens enz. Verscheidene dezer doeken hangen nu in 't Museum 't Louvre te Parijs, terwijl twee doeken van Versteegh in 't Museum van Haarlem zouden zijn. Zoodra de schilderstukken uit de oude verzameling van Prins Willem V in Holland terug waren, werden deze tentoongesteld in een der zalen van het Buitenhof, waar 30 jaar van tevoren de prins zijn museum van natuurlijke historie had geopend.

De catalogus van het Kon. Museum, die in 1817 werd uitgegeven, telt 133 nummers van werken, die bijna alle tot de oude collectie van stadhouder Willem V behoorden, er behoorden 6 stukken bij, die door Koning Willem I waren aangekocht. Het Kon. Museum bleef tot 1820 in het Buitenhof gevestigd in welk jaar de verzameling werd overgebracht naar 't Mauritshuis. Na 't jaar 1820 onderging het Museum een zeer groote uitbreiding door aankoop of schenking van schilderstukken van meesters uit dien tijd en is sindsdien steeds met nieuwe werken vermeerderd geworden. Koning Willem I heeft in den aanvang vele oude werken aangekocht. Hij kocht o.a. in 1821 de collectie van Ridder de Rainer, bijna uitsluitend uit Italiaansche kunstwerken bestaande. De kunstkenners bejammeren het, dat uit genoemde collectie slechts 47 stuks in het hedendaagsch museum zijn achtergebleven. De rest van de 107 stuks werden in 1828 te Amsterdam verkocht; onder deze zijn er ook van Van Dijck en Dürer. Verscheidene malen hadden met andere musea uitwisseling van doeken plaats.

Was in de jaren van 1821 tot 1831 de belangstelling voor het museum zeer levendig, er is ook een tijd geweest, dat deze dalende was en er jaren heengingen, dat absoluut geen nieuwe aankoopen meer werden gedaan. Dit was vooral in de jaren 1831 tot 1874. De kwestie van het geld was hier wel de grootste oorzaak, zoo waren er jaren, dat niet het minste crediet voor nieuwen aankoop was toegestaan.

Uit bovenstaande blijkt voldoende, dat het Huis Oranje-Nassau door hare kunstliefde in dezen veel voor het nageslacht heeft gedaan.

 

Een bij de kunstliefhebbers zeer geacht museum is wel het Museum Boymans te Rotterdam. Dit museum is gevormd geworden uit de verzameling van mr. Frans Jacob Otto Boymans, oud-rechter, die op 19 Juni van het jaar 1847 te Utrecht overleed. Bij testament heeft hij zijne verzameling schilderijen, teekeningen, topografische prenten en andere kunstwerken, waaronder eene keurige verzameling oud porcelein, aan de gemeente Rotterdam vermaakt. Het gemeentebestuur van Rotterdam nam begrijpelijkerwijze dit aanbod zeer gaarne aan en zocht spoedig naar een gebouw, dat als museum kon worden opgericht. De heer Boymans had in zijn testament de bepaling gemaakt, dat de toegang tot het museum aan een zeer matigen prijs moest worden opengesteld. De opbrengst van deze entrees zouden voor een bepaald doel bestemd moeten worden.

De eerste directeur van het Museum was de heer A.J. Lomme, die het constructiewerk op zich had genomen. De eerste plaats van het museum was een aan de stad toebehoorend gebouw nl. het Gemeenlandshuis van Schieland. Door den gemeenteraad werd het beheer opgedragen aan eene commissie van zeven personen. De Burgemeester bekleedde het voorzitterschap, verder bestond de commissie uit twee wethouders, twee leden van den gemeenteraad en twee deskundigen, inwoners van Rotterdam.

Op 16 Februari 1864, dus 17 jaren na de oprichting van het museum, werd deze getroffen door een zwaren slag. Het was nl. in den vroegen morgen, dat een groote brand in het museum uitbrak en een zeer groot gedeelte van de verzamelde kunstwerken een prooi der vernielende vlammen werd. Ongeveer 300 schilderijen, waaronder juist die van den grootsten omvang, dertien omslagen met teekeningen gingen onherstelbaar verloren. Onder deze teekeningen waren er vele van Nederlandsche kunstenaars, maar ook was er eene zeer zeldzame verzameling van teekeningen van oud-Italiaansche en Duitsche meesters onder; tevens gingen eenige zeldzame oude boeken verloren. Men kan zich voorstellen, dat bij het bekend worden van den brand de kunstlievende Rotterdammers moedig aan het reddingswerk deelnamen en daardoor werden nog vele stukken uit den brand gered, doch zooals het in dergelijke omstandigheden gaat kon men de groote stukken niet spoedig genoeg uit het brandende gebouw weghalen en moest men zich met kleinere stukken tevreden stellen.

Doch naast de hulpvaardigheid bij den brand was er nog eene andere goede eigenschap van de Rotterdammers nl. de offervaardigheid, hetzij in geld of hetzij in natura (het aanbieden van schilderstukken, porcelein e.d.), die de stad niet deed desespereeren en kwam deze weder spoedig in bezit van eene belangwekkende verzameling waarmede de geleden schade werd aangevuld. Onder deze schenkingen noemen wij doeken van Van Aelst, Rogier v.d. Weijden, v.d. Werff, Antonie van Dijck, Govert Flinck enz. Toen in 't jaar 1867 de eerste catalogus na den brand werd uitgegeven, kon deze catalogus 274 nummers van schilderijen bevatten, waarvan ruim 160 doeken nieuw waren aangekocht ofwel geschonken. Vele van deze 160 schilderstukken werden door de piëteitvolle Rotterdammers, doch ook van elders, welwillend aangeboden. Bovendien konden uit de ontvangen assurantiepenningen nieuwe doeken worden aangekocht.

Door den gemeenteraad werd na den brand besloten een nieuw museumgebouw te stichten en wel op de grondvesten van het zoo jammerlijk vergane gebouw. Sindsdien ontving het museum gestadige uitbreiding. Onder de schilderstukken bevindt zich er ook een van den Tilburgschen schilder Knip "Bergachtig landschap", op den voorgrond boomen en geiten.

 

Wanneer wij het museum van Leiden bespreken, ontleenen wij meerdere gegevens aan de mededeelingen van mr. dr. J.C. Overvoorde (1), archivaris der gemeente Leiden.

Het Stedelijk Museum van Leiden dankt zijn ontstaan aan het verzoek van de heeren B.W. Mitemaal en mr. C.W. Hubrecht in 't jaar 1869 tot den gemeenteraad gericht om van gemeentewege een museum te stichten. Toen dit voorstel in den Raad een goed onthaal vond, werd eene commissie benoemd bestaande uit de voorstellers en een 5-tal gezaghebbende ingezetenen. De oproep, door deze commissie tot besturen van vereenigingen en particulieren gericht, bleef niet onbeantwoord en spoedig waren zoovele toezeggingen ontvangen, dat een gebouw voor het te stichten museum kon worden aangewezen. Hiertoe koos men de Lakenhal, die in 1639 gebouwd werd. De Lakenhal is een gebouw, dat met de Leidsche industrie steeds nauw verband heeft gehad; het behoort tot de belangrijkste monumenten der stad. Door de veranderde omstandigheden (wij hebben reeds eerder in een beschrijving van de Tilburgsche Textielnijverheid gezien, dat ook de Tilburgsche Lakenhal omstreeks de jaren 1869 tot ondergang gedoemd was) had de Lakenhal geen reden van bestaan meer en door dit tot museum te bestemmen werd het behoud van dit gebouw verzekerd. De keuze was dus een gelukkige. Door den gestagen toevloed van voorwerpen werd het gebouw echter spoedig te klein; verbouwing mocht echter niet gebeuren omdat daardoor het gebouw, als monument, geschaad zou worden en werd een gebouw achter het bestaande toegevoegd. Dit gebouw, eene kunstzaal voor de belangrijkste schilderijen, werd in 1890 gesticht door den heer D. Hartevelt, ter nagedachtenis aan den heer H.C. Hartevelt.

De kern der verzameling werd gevormd door de op het stadhuis verblijvende schilderijen en de nog aldaar en bij de gestichten berustende voorwerpen. Hierdoor verkreeg het museum een sterk sprekend Leidsch locaal-historisch karakter (wat ook bij een Tilburgsch museum het geval zal zijn, gedeeltelijk althans), hetwelk ook bij de latere aankoopen, op een enkele uitzondering na, op den voorgrond stond, door in het bijzonder datgene bijeen te brengen, wat eene bijdrage kon geven tot de kennis van de geschiedenis der stad met hare instellingen en van de levenswijze van hare ingezetenen.

Het museum is hierdoor in den grond verschillend van een kunst- of kunstnijverheidsmuseum, alwaar de voorwerpen om hunne kunstwaarde of om de wijze van bewerking zijn bijeengebracht, terwijl bij de Lakenhal steeds het verband tot de stad als richtsnoer gold. Met de beperkte middelen, welke voor aankoop konden beschikbaar worden gesteld, was het, zonder den steun van belangstellenden, reeds onmogelijk om steeds de gelden te vinden voor de meest gewenschte aankoopen binnen het omschreven beperkt doel. Er kon niet aan gedacht worden om daarenboven nog de aankoopen te bestrijden noodzakelijk om het museum als kunstnijverheidsmuseum ook maar eenigszins aan de hiervoor te stellen eischen te doen beantwoorden en men achtte het wenschelijk om althans in één opzicht het mogelijke te bereiken, dan door te veel te omvatten in alle deelen beneden het middelmatige te blijven.

Wij hebben in de laatste alinea den heer Overvoorde op den voet in zijn betoog gevolgd en juist daarom, omdat hij daarin zoo opmerkelijk treft, hetgeen van een Tilburgsch museum gezegd zou kunnen worden. Tilburg heeft niet die geschiedenis als Leiden doch het heeft genoeg om te komen tot een museum "met een sterk sprekend Tilburgsch locaal-historisch karakter, aangaande de nijverheid, de geschiedenis der stad en de levenswijze van vroegere en hedendaagsche ingezeten".

En hier willen wij iets laten volgen, wat in dit opzicht in het Leidsche museum de Lakenhal is bijeengebracht, hetgeen ook ongeveer in Tilburg mogelijk is. Het Leidsche museum bevat dan o.m. plattegronden vanaf 1670, grenspalen, een mooie collectie oude stadsgezichten vanaf 1650, stempels, portretten van bekende personen vanaf 1526, penningen van fabrieken en stedelijke instellingen, meubilair en vaatwerk, muur- en gevelsteenen (eerste steenen), uithangteekens, maten en gewichten vroeger in gebruik, oude kleederdrachten, gildeteekens en -vlaggen, herinneringen aan schutterijen en doelens, teekens van oud-strijders enz., herinneringen van politie en brandweer, openbare verlichting, armenwezen, resultaten van grondonderzoek bij boringen, kerkgeschiedenis, herinneringen aan de lakenneering, oude munten, herinneringen aan het vroegere familieleven, doopgoederen, huwelijk, begrafenis, meubels, keukengerief, enz. enz.

 

Waar wij hier een greep hebben willen doen uit de geschiedenis der musea, daar meenen wij te hebben aangetoond, dat, met het oog op hetgeen in andere plaatsen is geschied, met eenigen goeden wil ook hier een flinke verzameling is bijeen te brengen. Het zal niet alleen dienen tot genot en leering, doch ook zal het opwekken de liefde voor de geschiedenis en het heden onzer stad. Het zal vooral ook op cultureel gebied eene aanwinst zijn. Sluiten wij deze bijdrage, die als opwekking bedoeld is, met hetgeen wij reeds vroeger aanhaalden omtrent de Utrechtsche Archieven, dat men daar reeds vóór 200 jaren schilderstukken verzamelde van toen levende schilders "om op den duur tot een museum te komen".

Uit de geschiedenis is veel, heel veel te leeren, ook voor het op te richten Tilburgsche Museum, waarvoor bij de nu plaatshebbende begrootingsdebatten veel belangstelling en animo is.

 

LAMB. G. DE WIJS

 

 

1. Het was de heer Overvoorde, die reeds voor eenige jaren in zijne beschrijving van het stadhuis te Leiden waarschuwde voor het groote brandgevaar, dat in dit stadhuis dreigde.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 18 mei 1929

 

Het redderen van den Tilburgschen inboedel

 

'n Aansporing voor 't Tilburgsch Museum

 

't Is hoogtijd! - Zangster! span de snaren,

Lok zilv'ren toonen uit mijn lier!

Reeds stijgt de wierook van de altaren,

Ontgloeid door Phoebus' godlijk vier;

Een priesterschaar ontsluit den tempel,

Genaak met eerbied tot zijn drempel,

Want ieder tred drukt heilig land.

Bewonder - ja! aanbid er 't schoone;

En wie er zich gevoelloos toone,

Hij strekt het Tilburgsch' bloed tot schand.

 

Gelei mij, Genius der Kunsten!

Uw luister licht mijn schreden voor,

O smake ook ik uw hooge gunsten!

Geen teug ga hier voor mij te loor!

Moog' 'k in een welluststroom mij baden,

Hier, waar aan 's kunstenaars grootsche daden,

Ik Tilburgs' ouden roem herkenn',

En, waar die roem zich fier ontwikkelt,

Voele ik, door de eigen kunst geprikkeld,

Dat ik ook een Tilburger ben.

 

(Vrij naar Hendrik Meijer's gedicht "Vaderlandsch gevoel", bij de beschouwing van een tentoonstelling van schilderijen van nog in leven zijnde meesters; Haarlem 1816. Dat gedicht betrof ook de werken van Knip, De Lelie, Tilburgsche schilders van origine.)

 

Is het verlangen te hoog gestemd, dat nog eens de werken van oude Tilburgsche meesters het Tilburgsche Museum zullen sieren? Mogelijk wel! En toch dunkt het ons, dat de tijd niet ver meer moge zijn, dat bovenstaande dichtregelen ook in waarheid op de bezoekers van toepassing zal zijn.

Tilburg heeft nog meer oude meesters, o.a. Van Spaendonck, maar ook zijn er in onze stad nog levende meesters, wiens werken waardig zijn in 't museum een eereplaats te verkrijgen. Men mag in dezen dan ook wel spreken van een "redderen van den Tilburgschen inboedel". Er is op het gebied van schilderijen van oude en jonge meesters zooveel in particulier bezit dat "de facto" een bezit van het algemeen belang is.

Het is prijzenswaardig dat de piëteit voor het oude veel heeft doen verzamelen; de latere inwoners van Tilburg zullen hen daarvoor dank weten te geven. Men heeft verzameld tot eigen genot, doch die daad heeft onbewust nog eene verplichting medegebracht, want door te werken, voor eigen eer en genoegen, heeft men gewerkt ook voor de verbreiding van de eer van hen die de kunstgewrochten vervaardigd hebben. En door die vervaardiging heeft de maker gewerkt voor de eer van onze stad, welke eer den naam maakte van Tilburger in haar universum. Zoo zijn de gelukkige bezitters de eigenaars van werken, die hoewel persoonlijk bezit in hoogen graad zijn, toch een bezit zijn, waaraan een plaatselijke eer verbonden is en die is niet in zijn geheel privaat bezit, het behoort aan de gemeenschap.

Wij willen hierover niet een diepgaande wijsgeerige beschouwing houden; ook in het minste niet tornen aan het persoonlijk eigendom in zijn volledige beteekenis, genoeg zij het erop te wijzen, dat de eigenaar van een bezit daarmede niet steeds kan doen wat hij wil; deze waarheid werd nog jongstleden in de zaal van den Gemeenteraad verkondigd, hoewel het niet ten allen deele op het kleine bezit van toepassing was. Doel van deze beschouwing is er op te wijzen dat de bezitter van iets dat voor algemeen belang dienstbaar kan zijn, ja, daarvoor hoogst gewenscht is, redenen te over kan vinden om den moreelen plicht te voelen om dit ook, zoo hij daartoe op eenigerlei wijze in staat is, aan het algemeen belang ten dienste te stellen.

Het is een gelukkig verschijnsel, dat nu de museum-gedachte meer en meer naar voren treedt, verscheidene personen zich die moreele plicht bewust worden en met offervaardigheid, gepaard gaande aan een zeker gevoel van enthousiasme, verscheidene zaken voor het genoemde doel beschikbaar stellen. Men leest nu schier dagelijks, dat voorwerpen, die een locaal-historisch karakter hebben, voor het museum beschikbaar worden gesteld en zeer verheugend is het te zien, dat vele voorwerpen niet op aanvrage worden verstrekt, doch ongevraagd worden aangeboden. Zoo overkwam het schrijver dezes, dat een eenvoudig burgerman hem voor de muntenverzameling een kwartje van Koning Willem I aanbood (1828). 't Werd hem aangeboden na meermalen tevergeefsch getracht te hebben hem te ontmoeten. 'n Ander bracht 'n oud oliestelletje. Weer 'n ander een geweven portret van Koning Willem III. Zoo kan de lijst met tientallen aangevuld worden, het was alles vrijwillig afstand doen van persoonlijk bezit.

 

Voor 'n jaar of tien schreef de heer F. Lugt 'n verhandeling over "Het Redderen van den nationalen Kunstboedel". (Amsterdam, P.N. van Kempen en Zoon, October 1918.) Deze verhandeling gaat speciaal over de kunstschat van schilderwerken van Nederlandsche meesters, hoewel toch de belangen van het "Historisch Museum" niet worden veronachtzaamd. Wij willen eenige zinnen uit deze verhandeling lichten, die op het a.s. Tilburgsche Museum van toepassing kunnen zijn.

Onder het hoofd "Het particulier initiatief en de geldmiddelen" heet het:

"Het tot dusverre gevolgde systeem in het Nederlandsche Museumwezen gaat nog in een ander opzicht ernstig mank. Door de monopoliseerende staatszorg - beter: de hartelooze staatscontrole - werd het particulier initiatief te veel veronachtzaamd. Het onjuiste inzicht in het ontstaan en het karakter van het museum was hieraan ten deele schuld. Voor een ander deel lag de fout in het ontbreken van den band tusschen museumdirectie en particulieren.

In den kring van warme kunstvrienden en mannen der wetenschap ontstonden herhaaldelijk plannen, die klaarblijkelijk aan de opmerkzaamheid der directeuren of der regeering ontsnappen. Van de meest natuurlijke en de meest kostbare uitingen van het particulier initiatief werd geen of geheel onvoldoende voordeel getrokken. De officieele heeren schenen niet te weten DAT HET GEWELDIGE BRITISCH MUSEUM UITSLUITEND AAN PARTICULIER INITIATIEF ZIJN GEBOORTE (1753) EN EERSTE ONTWIKKELING HEEFT TE DANKEN, EVENALS HET RIJKE GERMANISCHE MUSEUM TE NEURENBERG. Zij schenen niet op te merken hoe in Amerika alle groote musea door de offervaardigheid en werkkracht van particulieren ontstonden; zij schenen niet te zien, hoe daar een staatsinstelling als de Library of Congress te Washington binnen 20 jaren overvleugeld was door de PARTICULIER OPGEZETTE NEW YORKSCHE PUBLIC LIBRARY."

 

Wij zullen het voorlopig hierbij laten en Lugt niet verder volgen. Men wete nu hoe elders de grootste musea aan de particuliere offervaardigheid hun ontstaan en ontwikkeling te danken hebben. Reeds in 1753.

 

Er zijn vele middelen. Directe schenkingen. Schenkingen door legaat. Schenkingen in bruikleen. De overheidszorg kan zich afmeten naar het particulier streven. Wij geven dit ter overweging en nabetrachting.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 31 oktober 1929

 

Het Tilburgsch Museum

 

Naar men ons mededeelt, heeft de heer L.G. de Wijs voor eenige dagen van B. en W. bericht ontvangen, dat hem twee kamers van het pand Markt 5 ter beschikking worden gesteld tot voorloopige plaatsing van de verschillende schenkingen voor het Tilburgsche Museum. Het begin van het Museum is nu gemaakt en dit zal wel eene aansporing zijn voor hen, die eventueel nog schenkingen willen doen of voorwerpen in "bruikleen" willen afstaan.

Het gaat wel langzaam, doch zeker naar een Museum.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 25 maart 1930

 

Willem II en Tilburg

 

Bij een schenking voor het Tilburgsch Museum

Eenige dagen na het overlijden van Z.M. Koning Willem II schreef Dr. Schotel, de geleerde Tilburgsche dominee, aan zijn collega Timmers Verhoeven te Den Haag een brief, waarin hij eenige bizonderheden over des Konings afsterven mededeelt. Hij besluit dezen brief met de zinsnede: "Tilburg, gij hebt een kort maar schoon tijdperk beleefd. De Koning wiens lijk zelfs niet van u scheiden kan, heeft uw naam onsterfelijk gemaakt." P.J. Abbink schreef direct na het overlijden van den Koning een "boekske" (zoo betitelt de schrijver zijn werk) waarin hij zegt: "Hij (de Koning) voerde Tilburg op tot eenen trap van welvaart, dien men daar nimmer voor hem had gekend." En prof. Bosscha zegt in "Het Leven van Willem den Tweede": "Zijne ontginningen en aanbouwingen daar (in Tilburg) hadden gedurende zijn Koningschap eene uitbreiding gekregen alsof hij Tilburg tot de schoonste stad van Noord-Brabant en tot zijne landelijke Residentie wilde verheffen."

Onze stad heeft werkelijk een schoon tijdperk tijdens Willem II als kroonprins en Koning beleefd, helaas te kort om de plannen des Konings geheel te verwezenlijken. Tilburg is echter veel, zeer veel aan den grooten Koning verplicht en zijne nagedachtenis leeft nog steeds in liefde, hoogachting en dank voort. Het is daarom zulk een schoone gedachte en besluit van den heer P. de Jong van den Heuvel om eene collectie gedenkstukken aan den Koning aan het toekomstige Tilburgsch Museum aan te bieden. Deze collectie omvat een vijftigtal boeken en mappen, waarin talrijke couranten, gedenkschriften, afdrukken van gelegenheidsredes enz., die alle betrekking hebben op het leven en afsterven van den Koning. En waar juist voor Tilburg zooveel reden is om de nagedachtenis aan haar grooten weldoener te eeren en te verlevendigen, daar zal in een eventueel op te richten museum alles wat aan den Koning kan herinneren eene voorname plaats worden ingeruimd. De schenking van den heer de Jong van den Heuvel is daarom een piëteitvolle en tevens lofwaardige daad en het mag voor allen, die iets van dien aard te missen hebben, eene aansporing zijn om dit voorbeeld, dat zoozeer getuigt van burgerzin, na te volgen. Burgemeester en Wethouders zeggen dan in hun voorstel tot aanvaarding van deze collectie: "Vooral voor onze stad, die toch zulke levendige herinneringen bewaart aan den overleden Koning Willem II, zal deze collectie een bezit vormen van zeer grote waarde."

Moge dit voorbeeld tevens ook een aansporing zijn voor allen, die kunnen medewerken aan de spoedige totstandkoming van een Tilburgsch Museum en van even groote gemeenschapszin getuigen.

 

Tilburg, 24 Maart 1930

LAMB. G. DE WIJS

Parkstraat 8

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 9 april 1930

 

Rondom het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 1

 

Bij de jongste begrootingsdebatten is de museumquestie weder ter sprake gekomen. Wij zeggen "museumquestie", doch dit is niet geheel juist, want eigenlijk is er van een "questie" heelemaal geen sprake. Bij de debatten bleek dat men het er roerend over eens was, dat er een museum moest komen en om dat te bewijzen waren er leden in den Raad, die aanstonds groote bedragen beschikbaar wilden stellen in den vorm van een jaarlijksche subsidie tot f 5000 toe. Zoo bleek dus dat er ambitie voor een museum is, niet alleen in den Gemeenteraad doch de idee is langzamerhand gegroeid ook bij de burgerij van Tilburg; van tijd tot tijd worden door personen van allerlei rang en stand schenkingen gedaan, die getuigen dat de bevolking met het museumvraagstuk, want dat is een meer passende naam voor het onderhavige geval, medeleeft.

Het is een gelukkig verschijnsel, dat Burgemeester en Wethouders al eveneens veel voor een museum voelen en bij de jongste begrootingsdebatten zeide de voorzitter, ook de wethouders knikten toestemmend,: "Bij elke zitting van B. en W. komt de notitie 'Museum' uit de portefeuille, er zal een museum komen, de vraag is, en 't is een zeer moeilijke vraag: Wat voor een Museum." De voorzitter zeide verder, dat er al een voorstel van B. en W. te wachten zou geweest zijn, wanneer de hulp van elders ter elfder ure niet ware ingetrokken. Dan deelde de voorzitter mede welk museum B. en W. zoo al gedacht hadden en welke bezwaren aan een en ander verbonden waren, zooals voor de een te hooge kosten, voor een ander mindere of heelemaal geen medewerking van de rijksadviescommissie voor musea enz.

Wij willen nu echter een idee naar voren brengen, dat reeds maanden en maanden bij ons leeft en welk idee wij meer en meer uitvoerbaar achten en wel om verschillende redenen. Ons antwoord op de vraag "Welk zal men kiezen?" zou luiden: EEN FOLKLOREMUSEUM! En wel om de volgende redenen:

1. Een Folkloremuseum kan klein beginnen.

2. De geheele bevolking kan er aan medewerken.

3. De kosten, vooral in 't begin, behoeven niet te groot te zijn.

4. Al groeiende wint het aan belangrijkheid.

5. Is voor onbegrensde aanvulling vatbaar.

6. Het omvat het geheele leven in alle uitingen.

En ten 7de en ten slotte zal juist omdat het museum uit het volk zelf komt, het de grootst mogelijke belangstelling bij het volk vinden.

En suppletoir kan alles wat tot heden voor het museum bijeen gebracht werd, in het Folkloremuseum een plaats vinden, omdat dit alles op de Folklore of in het Nederlandsch gezegd "Volkskunde" betrekking heeft. Komt men tot een Folkloremuseum, dan kunnen zij, die tot aan de oprichting schenkingen deden, dus als de grondleggers van het museum betiteld worden.

En nu is in den laatsten tijd wel eens ietwat smalend geschreven over hetgeen tot heden werd bijeengebracht en werd dit als "rommel" betiteld, doch dan kan van deze plaats getuigd worden, dat zij, die dit schreven of aldus spraken, in 't geheel geen notie er van hebben hoe een museum tot stand komt en welke waarde men aan zekere voorwerpen moet toekennen en nog te meer is dit een motief voor een Folkloremuseum, omdat dit alles door het volk zelf is bijeengebracht. Zou er ook al een voorwerp van minder waarde bij zijn, dan is juist de liefde en de ambitie, die uit de schenking spreekt, er het bewijs van dat het volk voor een museum voelt en die liefde en die ambitie geeft aan de schenking een groote ideële waarde. Ook hier is het "penningske der weduwe" een maatstaf.

Een Folkloremuseum bestaat reeds ruim 20 jaren te Antwerpen. De eerste gedachte (men zoeke het vergelijk met Tilburg) van een Folkloremuseum ging uit van de Antwerpenaren Max Elskamp en Edmond de Bruyn. Deze beide heeren waren reeds in 't jaar 1893 bezig met het verzamelen van voorwerpen. Tijdens dit verzamelen schreef Elskamp zijn boek "L'Alphabet de Notre Dame la Vierge", terwijl Edmond de Bruyn "Le Folklore du droit Immobilier" uitgaf. Toen de belangstelling voldoende was gaande gemaakt, en men reeds eenige voorwerpen ter beschikking had, werd van 21 Maart - 21 April 1903 eene tentoonstelling van volkskunst, volksnijverheid en volksgebruiken gehouden (te Brussel). Op deze tentoonstelling laaide het enthousiasme nog meer op en door dit succes voelden de heren De Bruyn en Elskamp zich nog meer aangespoord om met het uitvoeren van hunne plannen verder te gaan. Bij hen schaarden zich nog eenige personen en er werd een bestuur gevormd, waarvan de initiatiefnemers resp. voorzitter en secretaris werden.

Het Antwerpsch gemeentebestuur volgde met belangstelling het succes, dat de heeren te Brussel behaalden en was zoo verstandig direct contact met het bestuur te zoeken ten einde de voorwerpen voor het Antwerpsch Stadsmuseum te behouden. De toenmalige burgemeester van Antwerpen Jan van Rijswijck en de wethouder voor Schoone Kunsten Frans van Kuyck kwamen ten huize van den verzamelaar en voorzitter van het bestuur Max Elskamp tot de volgende overeenkomst:

- De verzamelingen zullen afgestaan worden aan de stad Antwerpen die ten eeuwige dage hare bewaring en tentoonstelling in een bijzonder museum zal verzekeren.

- De beheerende commissie zal bestaan uit acht leden, vier van het bestuur en vier door het gemeentebestuur aan te wijzen.

- De wethouder van Schoone Kunsten zal toegevoegd worden en het voorzitterschap waarnemen.

- De commissie zal uit hare leden een conservator, een schatbewaarder en een secretaris benoemen, terwijl het gemeentebestuur een ambtenaar zal aanstellen om mede het dagelijksch bestuur van het museum te verzekeren.

 

De opening van het museum had plaats op 18 augustus 1907. Toen eenmaal de opening had plaats gehad, stroomden de voorwerpen van alle zijden binnen. Het museum is sinds niet alleen leerrijk voor de jeugd, doch het trekt ook sinds jaren de aandacht van de geleerden.

Wat in dit museum tentoongesteld wordt en hoe de idee ook voor Tilburg te verwezenlijken is, zal ik in een volgend artikel trachten te bewijzen.

 

(Wordt vervolgd)

 

LAMB. G. DE WIJS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 10 april 1930

 

Rondom het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 2

 

Het Folkloremuseum te Antwerpen bevat zoowat alles wat op het leven van 't volk betrekking heeft. Wij zeggen hier "zoowat alles", want van "alles" kan nooit sprake zijn, daar de zaken die op het volksleven, het hebben en houden, doen en laten betrekking hebben, zoo onnaspeurlijk uitgebreid zijn, dat wel nooit eene verzameling compleet zal zijn en er dus steeds een schoone stimulans over blijft om het zoeken en ordenen aangenaam en leerrijk te maken én voor beschouwer én voor navorscher.

Het Antwerpsche Folkloremuseum bevat dan zeer veel wat betrekking heeft op den dagelijkschen arbeid, de bedrijven en ambachten. Dan wat betrekking heeft op het dagelijksche leven: de inrichting van het huis, de meubileering en de dagelijksche gebruiksvoorwerpen. Men ziet dat deze twee voorname onderdeelen reeds voor den samensteller een groot arbeidsveld opleveren.

De ambachten kunnen voor Tilburg reeds vele voorwerpen opleveren; zoo bijvoorbeeld alles wat betrekking heeft op de textielnijverheid, de lederindustrie, de ambachten zooals van smid, timmerman en meer ambachten waarin de burgerman in vroeger jaren zijn dagelijksch brood moest verdienen. Vergeten nog zouden wij bijna het edele ambacht van broodbakker en koekebakker, bij wien vele voorwerpen tot het verleden behooren, omdat de nieuwere techniek deze verdreven heeft.

Dan omvat het museum vele voorwerpen uit het gezins- en familieleven, wat betrekking heeft op de geboorte, de verloving en huwelijk en ten laatste het afsterven. Wij kunnen het uit onze jonge dagen nog weten hoe de jonggeborenen voor een 40-tal jaren de voeten gewarmd werden bij 'n vuurmand en de jonge vrouw bij ontsteltenis van het kindje alleen heil zocht door het bluschwater. De doktoren in onze dagen hebben andere methodes, over de degelijkheid zullen wij niet redetwisten, doch het zijn alle zaken, die in een oudheidkamer de aandacht waard zijn om na te gaan hoe in de oude dagen de jeugd beschermd en vertroeteld werd. Met het gezinsleven kan ook rekening gehouden worden met de kleederdrachten uit verschillende tijdperken evenals dit kan met de boekdrukkunst, waaruit een heele verzameling oude gravures, prenten en houtsneefiguren te vinden zijn. Ook de gebruiksvoorwerpen van eten en drinken kunnen eene verzameling vormen en de oud-Hollandsche keuken kan vrouwelijke en mannelijke bezoekers van het museum boeien. Het Antwerpsche museum bevat al deze voorwerpen in diverse variëteiten en ook voor het Tilburgsche museum, dat zich niet alleen tot Tilburg behoeft te bepalen doch vanzelfsprekend uit verschillende streken. En ook behoeft alles niet bepaald oud te zijn, want in onzen snel wentelenden tijd worden alle gebruiksvoorwerpen spoedig oud.

Zoo zien wij te Antwerpen verschillende soorten schoorsteenhalen; ijzeren en roodkoperen aanblazers; aschtrekkers en ander stookgerief. Oude ijzeren vleeschvorken en lepels, koperen rasp, voetenwarmers van koper, zeven van koper en gaas, sauspannen, toestellen om appelen, pruimen te drogen enz. Oude snuiters, petroleumlampen en lantaarnen in verschillende uitvoeringen. Zelfs ziet men een groote verzameling strijkijzers. Omtrent oude gebruiken ziet men er verscheidene poppen, tot zelfs de onnoozele kinderen en de driekoningenzangers.

Wat de nering der burgers aangaat, ziet men er alle mogelijke maten en gewichten, zoowel wat de inhoudsmaten van vloeistoffen aangaat als anderszins. De verzamelingen die men te Antwerpen aantreft, gaan gewoon de beschrijving te boven en men treft door de voorstellingen, die daarop voorkomen, zelfs hooge uitingen van kunst. In dit verband kan het Tilburgsche Folkloremuseum een collectie schilderijen herbergen, omdat bijna elk schilderstuk met de folklore in verband staat. In een Folkloremuseum en dit is ook te Antwerpen het geval, is plaats voor een heele serie Brabantsche en andere mutsen en de voorwerpen die bij de vervaardiging daarvan in gebruik zijn. Men denke hier ook aan eene collectie "breischeeën" zooals deze door dr. Wiegersma verzameld zijn en welke collectie voor hem interessant genoeg was om er een boek over te schrijven.

Zie hier nog eene opgave uit het Antwerpsche Museum. IJzer om mutsen te pinnen, koperen paardekammen, oude ijzeren toestellen om de hoeven der paarden te zuiveren, paardebellen met verschillende versieringen, oude schaaf, schapenschaar, brandijzer om het hoornvee te merken, weversschaar, bakkerskerven, broodmerken, botervormen, boterlepels, houten lijnwaadspelden, steen om mosterd te malen, mosterdtonnetje, enz.

Er is zooveel in het maatschappelijk en godsdienstig leven te verzamelen, dat met de titels alleen reeds boeken vol te schrijven zijn. Dan krijgt men nog de verzameling van boeken en voorwerpen bij het onderwijs gebruikt, dat als onderdeel een onderwijsmuseum kan vormen. Dit alles echter is ook bij de Folklore te beschouwen. Verder is voor eene stad als de onze, waarin het muzikale leven zoo hoog opbloeit, de muziek een groote faktor voor de Folklore en zou het museum een collectie speeltuigen en muziek kunnen bezitten.

 

Het Antwerpsche Museum heeft dit alles in 12 hoofdafdeelingen verzameld nl.:

1. Het Huis;

2. Gezin en Familieleven;

3. Bedrijven en Ambachten;

4. Het maatschappelijk leven;

5. Bestuur en gerecht (munten, maten, bedelarij, enz.);

6. Godsdienstig leven (denk aan de processievaantjes);

7. Tooverij;

8. Wetenschappen (Almanakken, plantkunde, weerkunde, symboliek);

9. Letterkunde (onderwijs);

10. Muziek;

11. Tooneel;

12. Kunst (schilderkunst, beeldhouwkunst, graveerkunst, volkssnuisterijen, huisvlijt).

 

Is nu dit alles voor Tilburg bereikbaar? O.i. kan niet anders dan daarop een bevestigend antwoord gegeven worden. Wij hebben in ons vorig artikel gezegd dat wij zouden trachten te bewijzen, dat een Folkloremuseum in Tilburg kans van slagen heeft en ook, gezien de medewerking van het groote publiek, succes verzekerd zou zijn. Wat het Antwerpsche Museum heeft, is ook hier te verzamelen en met minder kosten, terwijl de belangrijkheid voor het groote publiek alsook voor de geleerden, er niet onder lijden zal omdat alles direct en goed verstaanbaar voor het volk spreken zal.

Moge dan eenmaal ons idee werkelijkheid worden tot genoegen en leering van het groote publiek en tot eer van de jongste Academiestad Tilburg.

 

(Wordt vervolgd)

 

LAMB. G. DE WIJS

 

N.B. Met welnemen der geachte Redactie willen wij in een der volgende nummers de groei der verzameling en voorgeschiedenis van het Tilburgsch Museum illustreren.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - maandag 14 april 1930

 

Rondom het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 3 (slot)

 

Wanneer er den laatsten tijd propaganda gemaakt is voor een museum in Tilburg en speciaal voor een Folkloremuseum, dan is dit wel gedaan bij de sluiting van den 2den Dietschen Leergang in de Kon. Liedertafel S.d.M. wanneer de bekende folklorist Van de Ven de Zuiderzeefilm afdraaide. Zeer terecht betoogde spreker, dat daarenboven een groote ommekeer plaats heeft in het maatschappelijk leven en dat vele oude gebruiken en daarmede vele voorwerpen verloren gaan en het dus zaak is om deze te verzamelen alvorens het te laat is. En, vervolgde spreker, wanneer het te laat is, dan heeft men later spijt niet verzameld te hebben.

Dit heeft ook op onze streken betrekking en hoewel er reeds veel verloren gegaan is, is het toch echter niet geheel te laat om nog iets te verzamelen, doch men haaste zich, er is "periculum in mora", elk ogenblik dat nog gewacht wordt om de reddende medicijn toe te dienen kan noodlottige gevolgen hebben. En hier kan het gemeentebestuur het reddende werk verrichten door niet te lang te dralen, te vergaderen, te bedenken, te overwegen. Want het zou kunnen gaan als met het oude Carthago. De regeerders zaten in die klassieke plaats te vergaderen zonder tot een besluit te kunnen komen, maar onderhand werd Carthago plat gebrand en de bevolking uitgemoord. Toen konden de bestuurders slechts met wanhoop in de oogen en diepe wroeging in het hart staan turen op de puinhopen en vervlogen geluk en welvaart.

De heer Van de Ven gaf in de film verrassende staaltjes van volkskunst en huisvlijtsnuisterijen, doch deze zijn ook hier in Brabant te vinden. Meermalen toch hebben wij in bewondering gestaan voor een scheepje zoo vernuftig in eene flesch ingebouwd. Ook deze mankeert niet in het Antwerpsche Folkloremuseum, zelfs in verscheidene motieven en uitvoeringen. Hoe keurig konden onze oude Tilburgers, de Brabanders, zich wijden aan het vervaardigen van wandelstokken; zij kwamen de natuur te hulp op verschillende wijze en leverden zoo prachtige staaltjes van volkskunst. Ook het Antwerpsch Museum bezit een collectie dezer stokken. Zoo is dit chapiter uit te breiden, wij zeiden het reeds vroeger, in onnaspeurlijken rijkdom (1).

Toen het Antwerpsch Museum begon, kon de commissie dank brengen aan ruim 150 personen, die voorwerpen en collecties belangeloos afstonden, en onder deze personen waren verscheidene Noord-Nederlanders, o.a. ook de bekende Helmondsche oudheidkundige Aug. Sassen, van wien ook een collectie oude perkamenten en geschriften betrekking hebbende op Brabant in het Bossche archief geborgen is. Onder deze collectie berust o.m. ook het archief van de Heerlijkheid Tilburg en Goirle (archief van het kasteel) en het origineele perkament waarbij Philips de Goede, hertog van Brabant, in 1453 aan Tilburg zelfbestuur toestaat.

In de Zuiderzeefilm zagen we ook de door mij in het vorig artikel genoemde "vuurmand" en zagen wij hoe op koddige wijze het kindje werd ingebakerd. Het exemplaar dat wij te zien kregen, was van Spaansch riet gemaakt en met een vuurtestje er in. Deze vuurmanden, die nu uit de kraamkamer verdwenen zijn, waren natuurlijk in verscheidene uitvoeringen te verkrijgen, alsook in ijzer, in stijl van de ijzeren wieg, en voorzien van een vuurschuif als de aschbak van een plattebuiskachel. Tusschen 2 haakjes, ook deze plattebuiskachels met de veelsoortige en vaak schoone ornamenten zijn mede aan 't verdwijnen en zoo de laatste op de schrothoop ligt, is er geen enkele smid die ze nog maken kan. Een 19de-eeuwsch Brabantsch binnenhuisje kan er niet buiten. En zoo kunnen wij de voorwerpen die in een Folkloremuseum thuis behooren tot in het oneindige noemen.

Het heeft ons te verheugen gestemd, dat B. en W. en de Raadsleden in de gelegenheid gesteld werden om naast de Zuiderzee te zien ook hebben kunnen gewaarworden wat er alzoo in een Folkloremuseum thuis behoort, de woorden van den heer Van de Ven hebben aan de idee kracht bijgezet. Voor hen der Vroeden, die 't mogelijk nog niet wisten, doch dit willen wij niet veronderstellen, kan 't een openbaring zijn geweest en eene aansporing in de goede richting.

Tot slot van deze voorbeschouwing willen wij mededeelen dat wij 't plan hebben in een der volgende raadsvergaderingen een volledige lijst behelzende de namen der schenkers van voorwerpen en eene beschrijving daarvan aan het gemeentebestuur aan te bieden. Zij te zamen behooren dan tot de oprichters van het toekomstige museum. Of 't een Folkloremuseum zal zijn, laten wij in 't midden, wij bevelen het slechts aan.

 

LAMB. G. DE WIJS

 

 

1. Een schitterend exemplaar van zulk een natuurstok, toebehoord hebbende aan den grootvader van den heer van Hoof, Spoorlaan, berust in mijn archief.

 

P.S. Als bewijs hoe 't volk medeleeft, deelen wij mede, dat voor eenige weken een wever van de firma J.A.A. Kerstens met een klein petroleumstelletje van z'n oud-tante kwam aandragen. Op zichzelf niet zoo'n groote gave doch over eenige jaren is 't een zeldzaamheid en daarom een prijzenswaardig aanbod.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 26 juni 1930

 

Rondom een Tilburgsch Museum 1

 

Het eventueel op te richten Tilburgsch Museum blijft de belangstelling gaande houden en o.i. niet ten onrechte. De belangstelling voor archieven, archivalia, musea en oudheidkunde uit zich overal. Vooral op onderwijsgebied en in plaatsen waar het onderwijs in verschillende uitingen floreert, is deze belangstelling steeds meer en meer stijgende.

In Enschede, een textielplaats van minder inwoners dan Tilburg, is pas het museum aan de autoriteiten overgedragen. In "De Maasbode" van hedenavond (24 Juni) lezen we, dat de gemeente Ginneken het kasteel Bouvigne heeft aangekocht en dit zal worden ingericht voor museum. Het blad schrijft: "Het kasteel kan ingericht worden als museum van godsdienstige Brabantsche kunst, vooral Maria-kunst. Vermoedelijk komt er ook het Bisschoppelijk museum. Voor daguitstapjes van scholen en patronaten kan een afzonderlijk gedeelte worden ingericht. Tevens zal het kasteel worden gebruikt om vacantiedagen te geven aan de rijpere jeugd. Er zullen regelmatig groepen bijeenkomen van meisjes uit de bisdommen Breda en 's-Bosch, niet het minst die onzer arbeidende meisjes." Alzoo dus ook een museum in 't Ginneken en wel een museum waarin de herinneringen en feiten van de Brabantsche Maria-vereering waarover de Tilburgsche pastoor van 't Heike Augustinus Wichmans in 1642 z'n bekend werk "Brabantia Mariana" schreef. Mogelijk kunnen dan ook verscheidene archivalia die in Tilburg huizen naar 't Ginneken verhuizen.

Maar ter zake; in een paar artikelen wil ik nogmaals trachten te bewijzen, dat een museum voor 'n onderwijsstad, zooals Tilburg zich met eere mag noemen, op zijn plaats is en zelfs zeer noodig en gewenscht. Dit zullen wij trachten te bewijzen aan de hand van de jaarverslagen van 'n museum uit 'n andere niet zoo groote stad als Tilburg, nl. Zutphen. 'n Vriend van me uit Zutphen, die van m'n pogingen hoorde, zond me de jaarverslagen van het museum uit deze plaats over de jaren 1926, 1927, 1928 en 1929. Op de eerste plaats willen we uit deze verslagen de bevestiging lichten, dat men over het bezoek zeer tevreden is. Het bezoek was aldus:

1926 - 3085 betalende en 1690 niet-betalende bezoekers, tesamen 4775 bezoekers.

1927 - 2477 betalende en 1496 niet-betalende bezoekers, tesamen 3973 bezoekers.

1928 - 3584 betalende en 2365 niet-betalende bezoekers, tesamen 5949 bezoekers.

(Dank zij de zilvertentoonstelling gehouden ter eere van het 25-jarig bestaan was er meer bezoek dan vorige jaren. Dank zij eene tijdelijke tentoonstelling was ook in 't jaar 1925 het bezoek 5028 personen.)

1929 - 2277 betalende en 1655 niet-betalende bezoekers, tesamen 3932 bezoekers.

Het bezoek loopt dus over verschillende jaren nogal uiteen. Dit vindt natuurlijk zijn oorzaak naast de tentoonstellingen ook aan het bezoek van buiten, dat het eene jaar door weersgesteldheid of anderszins al eens meer of minder is dan andere jaren. Zoo zegt 't verslag van 't jaar 1929: "Verscheidene schoolklassen, ook van buiten de stad, bezichtigden met hun onderwijzers het museum en de tijdelijke tentoonstellingen werden geregeld bezocht door leerlingen van het gymnasium, het Chr. Lyceum, de Ambachtsschool en de Vakschool. Gewoonlijk nemen vereenigingen die de stad bezichtigen een bezoek aan het museum in hun programma op; dit jaar konden 9 vereenigingen worden genoteerd, waaronder het Heimats und Altertumsverein der Vredener Lande uit Vrede en de Aaltensche Oudheidkamer uit Aalten." De vereeniging "Tilburg Vooruit" die zooveel voor het vreemdelingenverkeer doet, zou ook door een museum een goede steun in den rug krijgen en 't als propaganda-middel kunnen gebruiken.

De financieele toestand van 't museum uit Zutphen was in 't jaar 1925: inkomsten f 2380,30, voordelig saldo f 488,81; in 1926: inkomsten f 2535,01, voordelig saldo f 639,25; in 1927: inkomsten f 2944,74, voordelig saldo f 18,06; in 1928: inkomsten f 2045,71, voordelig saldo f 251,18. De subsidie van de gemeente bedraagt telken jare slechts f 1775. De entrees varieerden al naar de belangrijkheid van de eventueele tentoonstellingen van 25 tot 10 cents. De jaarverslagen geven als speciale gift slechts aan een bedrag van f 10.

Telken jare worden 8 à 9 tentoonstellingen gehouden, het jaar 1928 geeft de volgende aan:

28 Jan. - 12 Febr. Tentoonstelling van de vereeniging Pictura, aquarellen uit de particuliere collectie van den heer J. Völcker uit Eede.

25 Febr. - 11 Maart. Tentoonstelling van schilderijen, etsen en edelsmeedkunst door den Nationalen Kunsthandel te Amsterdam.

19 - 26 Maart. Tentoonstelling van de vereeniging Pictura, aquarellen van oude boerenhofsteden in Zuid-Holland door J. Verheul te Rotterdam.

8 - 13 Mei. Tentoonstelling van Kunstfotografiën door de Zutphense Amateur Fotografenclub.

14 Juli - 9 Sept. Tentoonstelling van oud-zilver ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het museum.

6 - 21 Oct. Tentoonstelling van schilderijen door B.H. Stomps te Zutphen.

29 Nov. - 13 Dec. Tentoonstelling van schilderijen door L. Hoogewerff-Goddard te Rotterdam.

21 Dec. - 4 Jan. Tentoonstelling van schilderijen, kerkelijke kunst en stadsgezichten door Herman Berendsen te Zutphen.

Op diverse tentoonstellingen werden meerdere malen schilderijen en oudheidkundige voorwerpen uit particuliere verzamelingen tentoongesteld. Men kan het begrijpen, dat niet ieder geneigd is om van zijn particulier bezit afstand te doen, doch wel bereid is om ter gelegenheid van tentoonstellingen tijdelijk hun bezit in bruikleen af te staan, teneinde deze voorwerpen ook anderen tot genot en leering te doen strekken. Zoo zijn in Tilburg verscheidene particulieren, die schilderstukken van de Tilburgsche schilders Van Spaendonck en De Lelie bezitten en mij reeds de toezegging deden bij een eventueele tentoonstelling gaarne te willen medewerken. Onze medeburgers zouden dan kunnen zien en dus ook de leerlingen van de kunstacademie der R.K. Leergangen welke meesters ons dorp van vroeger reeds had.

 

(Wordt vervolgd)

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 2 juli 1930

 

Rondom een Tilburgsch Museum 2 (slot)

 

Wij hebben het reeds meermalen betoogd dat de belangstelling voor musea en archieven nog steeds hooger opbloeit en gaven daarvan de bewijzen uit mededeelingen van oprichting van musea en verzamelingen van archivalia. Meerdere personen, die in den beginne sceptisch tegenover de museumidee stonden, doch die sinds verzamelingen bezochten te Alkmaar, Eindhoven, enz., gaven volmondig toe van zienswijze veranderd te zijn en voor een eventueel museum te gaan voelen. Er zijn echter steeds personen, die conservatief en vasthoudend als de mensch nu eenmaal van nature is eerder tegen- dan meewerken en redenen trachten bijeen te zamelen om deze tegen een museum aan te voeren. Onkunde en verkeerde inlichtingen, meesttijds onbewust en ongewild, spelen daarbij een groote rol en ook het feit, dat zij overtuigd willen worden teneinde eventueele kosten, want die zijn er nu eenmaal onafscheidelijk aan verbonden, gemotiveerd te kunnen vinden. En bovendien elke oprichting, van welke zaak ook, gaat nu eenmaal met tegenwerking gepaard (laat het ons zacht passief toezien noemen) en 't museum zou nu een buitengewone uitzondering maken als 't deze niet zou ondervinden. En goed gezien moet het ook zoo vlot niet gaan, want ook in dezen moeten de ideeën botsen om tot iets goeds te kunnen komen. Het opperen van bezwaren zou dus aan de idee slechts ten goede komen en stijft slechts de voorstanders in hun pogen en bepleiten en verstevigt hun noesten arbeid (1).

Hedenavond lezen wij weder een opmerkelijk feit omtrent het archief van Hulst en de oprichting van een museum aldaar, althans een streekarchief. Wij lezen dan: "De Gemeenteraad van Hulst behandelde het voorstel tot uitbreiding van de archiefbewaarplaats en de ruimte, die aan den Oudheidkundigen Kring is afgestaan in het stadhuis. In verband met de opgeworpen bezwaren (die waren daar dus ook) wees de burgemeester er op, dat het vast staat, dat de archiefbewaarplaats moet worden uitgebreid niet alleen voor het oud archief, maar ook voor het nieuw archief. Het ligt in het voornemen om speciaal het archief van het voormalige Hulster Ambacht hier bijeen te brengen en zoodoende een streekarchief te vormen. Door het werken van den Oudheidkundigen Kring neemt het bezoek aan de plaats toe en o.a. zal op 5 Juli de Nederlandsche Oudheidkundige Kring hier een bezoek brengen. Slechts met één stem tegen werd besloten f 10.000 beschikbaar te stellen en dit te vinden in het aangaan van een geldleening." De gemeente Hulst is verder een voorbeeld te meer en zoo kan men de courant niet opnemen of telken male vindt men nieuwe bewijzen voor den opbloei van het archiefwezen en de belangstelling voor de musea.

Wij hebben de vorige maal betoogd, dat vooral ook het onderwijs door het daarstellen van een museum is gebaat. Tilburg heeft zich op het gebied van het onderwijs een eereplaats verworven. Het heeft goed lager onderwijs, de Muloscholen staan onder leiding van beproefde krachten en onder de leeraren schuilen schrijvers van we zouden bijna schrijven wereldvermaardheid, althans hunne paedagogische geschriften zijn in andere talen overgezet. Naast de H.B.S. heeft men lycea voor jongens en meisjes. We hebben de R.K. Leergangen en sinds een paar jaren een bloeiende R.K. Handelshoogeschool. Naast de scholen voor Beeldende Kunsten en Muziek tellen we een goed geoutilleerde en onder voortreffelijke leiding staande ambachtsschool en textielschool. Het is een vaststaand en algemeen erkend feit, dat de liefde voor een vak ten zeerste wordt bevorderd door de wetenschap hoe het in vroeger tijden met een of ander vak geschapen was, hoe de gebruiken en arbeidsvoorwaarden waren. En slechts zij die voor het gekozen vak of ambacht genoeg liefde en toewijding koesteren, kunnen het daarin tot een hoogte brengen, die aan hun maatschappelijken welstand ten goede komt en het vak of ambacht op hooger peil van ontwikkeling brengen, dat weer aan het individu en de stad, handel en nijverheid de noodige welstand en bloei brengt.

Dat begreep reeds De La Lande, toen hij in 1750 zijn boek voor de looierij schreef met vooraf een woord van hulde aan het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen en aan den grooten Colbert. De La Lande gaat dan verder in zijn werk om alles uit de duistere tijden van de looierij naar voren te brengen en geeft de geschiedenis daarvan, want, zegt hij, men moet het vak door en door kennen om het tot nog grootere vervolmaking te brengen.

Waar zullen nu juist de leerlingen van hetzij Handelshoogeschool of Vakschool meer liefde en wetenschap kunnen verzamelen dan juist in de archieven, waar men alles verzamelt wat op hunne richting betrekking heeft. In het volk en hunne gebruiksvoorwerpen ligt het verleden en door deze te verzamelen verzamelt men vanzelf de gewenschte materie; uit dat alles zijn te leeren de sociale en economische verhoudingen. Het zou ons te ver voeren hierop nog dieper in te gaan, alleen het wijzen op deze noodwendigheid lijkt ons voldoende. Dat heeft ook het museum te Zutphen ingezien en vandaar wordt ook door onderwijsinrichtingen een druk gebruik er van gemaakt.

De kunstacademie der R.K. Leergangen heeft ook reeds begrepen, dat tentoonstellingen veel leering kunnen verschaffen en daarom brengt de teeken- en schilderschool, onder leiding van den heer Jan van Delft, geregeld een bezoek aan de tentoonstellingen van schilderijen in Triborgh, R.K. Leergangen of anderszins. Genoemde tentoonstellingen zullen vanzelfsprekend alleen nieuwe werken kunnen toonen, terwijl een museum de oude en nieuwe school kan brengen. Ook hier lijkt ons verder betoog overbodig. Wij zeiden het reeds, eventueele tentoonstellingen kunnen uit particuliere verzamelingen gesteund worden. "De pluribus unum", wij kunnen zoo voort gaan, het is een voorbeeld uit vele, men kan het op alle richtingen van onderwijs terugbrengen.

 

Telken jare zegt het verslag van het museum te Zutphen, dat het met voldoening terugziet op de in dat jaar ontvangen aanwinsten alsmede "dat particulieren zoo vriendelijk waren een gedeelte van hunne collectie in het museum te exposeeren".

Wij geven curiositeitshalve eenige schenkingen met desiderata:

1926. Vlag van Oranjedoek met Oranjeboom, laatste helft 18de eeuw. Ten geschenke ontvangen van mevr. L. Nijborg-Isaac, ter gedachtenis van haar overleden echtgenoot.

1926. 13 fotografieën van de Kroningsfeesten 1898. Ten geschenke ontvangen van een onbekende.

1926. Dakpan, gevonden bij de verbouwing van de Hoofdbrandweerpost. Ontvangen van het Bureau van Gemeentewerken. (Elders heeft men een anderen naam voor oude rommel.)

1926. Oude utensiliën van de brandweer, ontvangen bij verbouwing van de Hoofdbrandweerpost van den commandant der brandweer A. Wilbrenninck.

1926. 4 hoeden van stroo omstreeks 1810-1840.

1926. 2 epauletten van een officier der schutterij omstreeks 1825.

1926. Vaandel en notulenboeken van de vereeniging voor Vrouwenkiesrecht.

1927. Vroege kiekkast omstreeks 1840. Kraantjeskoffiekan omstreeks 1840.

1928. Legaat van mr. W.J.L. Umgrove bestaande uit zegelkast met 2000 afdrukken van zegels, familiewapens enz.; boeken over heraldiek en genealogie; bokalen, fruitschalen van Boheemsch glas, enz. (Deze had tijdens zijn leven reeds veel geschonken.) In 1929 werd de catalogus van deze boekwerken afgedrukt. Zij bestaat uit een honderdtal boekwerken, elk meerdere delen, voor den historicus om van te watertanden. Er zijn zeldzame werken bij.

Elk jaarverslag geeft zoo melding van een 50- à 60-tal legaten en schenkingen van personen van allerlei stand.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. Voor eerlijke critiek houd ik mij aanbevolen.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 29 augustus 1930

 

Van 'n merkwaardig Museum

 

In 't jaar 1520 werd te St. Avertin bij Tours in Frankrijk geboren Christoffel Plantin, de man die zonder daarbij de bedoeling gehad te hebben de grondlegger is geworden van een zeer merkwaardig museum, een museum dat feitelijk gegroeid is door de ambitie welke hij en zijne opvolgers voor hun vak gehad hebben en door de piëteit voor de familietradities. Dit museum, het Museum Plantin, bevindt zich op de Vrijdagsche Markt te Antwerpen en is een bezoek ten volle waard.

Wanneer men in die jaren een drukkerij begon, dan was men dra het middelpunt van de belangstelling van de politieke en geleerde wereld. De politici, men leefde in een roerigen tijd op maatschappelijk en godsdienstig gebied, trachtten beslag te leggen op de drukpers en het was voor den drukker moeilijk, ja zelfs meermalen onmogelijk, om zich buiten de geschillen te houden, zoodat de drukkerij meer dan eens door de regeering werd gesloten, ja zelfs verbeurdverklaard, en de drukker moest vluchten. De geleerden zagen in de drukkerij het middel om hunne geestesproducten, spoediger dan vroeger, onder het volk te brengen, zoodat ook zij moeite deden om den drukker tot vriend te houden. Plantin heeft beide gekend, de strijd van de staatkundige en kerkelijke geschillen, de omgang met de groote geleerden.

De uitvinding van de boekdrukkunst maakte een eind aan het tijdperk, dat hoofdzakelijk de monniken in de kloosters voor de vermenigvuldiging van de boekwerken moesten zorgen. Weken en maanden waren noodig om van een exemplaar eenige afschriften te maken. Het was in de juiste beteekenis "echt monnikenwerk". Dat afschrijven was ook oorzaak dat meermalen de naam van den waren schrijver van een bepaald boek teloorging; vandaar de eigenlijk nog onopgeloste vraag wie nu wel de ware schrijver is van het beroemde boek "De navolging van Christus", dat aan Thomas à Kempis wordt toegeschreven.

 

Geen enkel museum verplaatst ons zoo intens in de oude spheer als het Plantinmuseum. Alles is nog in dezelfden toestand zooals dit vóór 400 en 300 jaren was. Het is juist alsof de drukkerij en verdere vertrekken even verlaten zijn om aanstonds de vroegere bewoners te zien binnentreden. Geen enkel museum werkt zoo suggestief op de bezoekers als juist dit. In de woonvertrekken zien wij de oude meubelen door de drukkersfamilie gebruikt, aan den wand hangen de portretten van Plantin en zijne vrouw Jeanne Rivière. In de drukkerij staan de persen als op een Zaterdagmiddag netjes opgepoetst, doch gereed om den volgenden Maandag weder gebruikt te worden en de drukproeven te leveren voor de correctiekamer, waar tafels en stoelen de arbeidenden wachten. Een zelfde indruk verkrijgt men wanneer men de lettergieterij binnentreedt, waar smeltkroezen, fornuizen en matrijzen gereed voor het werk zijn. Wij zien verder de kamer waar de geleerde Lipsius verbleef, wanneer hij de gast van zijn arbeidzamen vriend was; wij zien verder de rijk gemeubileerde kamers van Plantin's opvolgers, de Moretussen, die het werk van den grondlegger der zaak hebben voortgezet. In aparte kamers zien we de koperen platen, welke voor het verluchten der boeken gebruikt werden, de verschillende lettertypen en... een zeer rijke bibliotheek, die exemplaren bevat van zoowat alle werken, die van de persen dezer beroemde drukkerij gekomen zijn (1). Op de binnenplaats zien we nog de oude wingerd, welks bloesem de aandacht van den 16den-eeuwschen eigenaar trok.

 

Plantin had geene mannelijke opvolgers; hij was echter zoo gelukkig een goed echtgenoot en tevens hard werker voor een zijner dochters te vinden in den persoon van Jan Moretus. Het is deze Moretus, die de zaak nog tot grooter bloei bracht en wiens nakomelingen de familietradities hoog hielden en alles bewaarden, wat op de drukkerij en het familieleven betrekking had. Zij organiseerden een museum voor zichzelf uit piëteit voor hunne arbeidzame voorgangers.

Als de edelen, zegt de conservator van het museum, begonnen zij dynastieën te maken. Zij bezaten voorouders, wier nagedachtenis zij in eere hielden en wier beeltenis zij door befaamde kunstenaars als een familiepantheon hadden laten vereeuwigen op het stemmige binnenplein en in de zalen van hunne voorname behuizing, hunne burcht, van waar ze de wereld bestookten, niet met het zwaard doch met de stille doch niet minder glorieuze wapenen van kennis en kunst. Zij hadden zich in de aristocratie der geleerden en der patriciërs een eervolle plaats veroverd.

Het is die hooggestemde familietrots, die dat eenig wonder heeft helpen verwezenlijken, dat echt mirakel, dat in staat bleek om alles wat van Plantin af door de elkaar opvolgende geslachten in het voorvaderlijke huis werd vereenigd, de werktuigen voor den arbeid van hand en geest, zoowel als de weelderige familiekunstschatten, die het leven helpen verfraaien, met piëteit te bewaren. Plantin en de eerste Moretussen bewaarden alles wat in hun leven een plaats had ingenomen, omdat ze werden gedreven door dat individualistische Renaissance-gevoel, dat zij menschen van beteekenis waren. De latere Moretussen deden het uit familietrots. In beide gevallen was het een weldaad voor Antwerpen, voor België en de denkende menschheid in het algemeen.

Het is hetzelfde gevoel, dat de laatste eigenaar van het Plantynsche Huis, Jonker Edward Moretus, bezielde toen hij alle verleidelijke aanbiedingen van vreemden van de hand wijzend, een belangeloosheid en een liefde voor de eigen stad en land openbaarde, die Antwerpen toeliet van dat oude familiepatrimonium het openbaar Museum te maken, waarvan in de wereld het gelijke niet te vinden is.

 

Hier volgen de eigenaars der drukkerij in directe afstamming:

1549 Christoffel Plantin

1589 Jan Moretus

1610 Balthazar Moretus

1641 Balthazar Moretus II

1674 Balthazar Moretus III (Deze werd in 1692 in den adelstand verheven.)

1696 - 1730 Balthazar Moretus IV

1730 - 1757 Jan Jacob Moretus

1757 - 1768 Frans Jan Moretus

1768 - 1808 Jacob Lodewijk en Frans Moretus

1808 - 1820 Lodewijk Moretus

1820 - 1865 Albert Moretus

1865 - 1876 Edward Moretus (In 1876 werd de zaak gesloten.)

 

Een bezoek aan dit museum zal ongetwijfeld een welbesteeden dag brengen en een prettige herinnering aan een merkwaardig museum, dat niet genoeg bezocht kan worden.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. Ook Guacciardini's eerste beschrijving der Nederlanden is van de Platijnsche drukkerij.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 21 januari 1931

 

Rond het Tilburgsche Museum

 

Bij de begrootingsdebatten is de museumgedachte, zooals wel te verwachten was, weder naar voren gekomen; verscheidene sprekers hebben er eenige minuten aan gewijd. Er waren voorstanders voor een museum en er waren, hoe kan 't ook anders in een wereld met zooveel menschen en dus ook zinnen, er waren ook tegenstanders. Geen tegenstanders in den zin, dat zij bepaald geen museum wilden, maar zij meenden dat er nog wel wat gewacht kon worden; die 't eene luxe noemden waarmede nog wel wat gewacht kon worden tot betere tijden. Nu is dit laatste een kwestie van appreciatie, een appreciatie die ook nog wel aanvechtbaar is en waarover te redeneeren valt. Trouwens per slot is overal over te redeneeren. Zoowel over het voor en tegen, d.w.z. het tempo waarmede een museum moet worden begonnen en tot stand gebracht.

Alles bijeen genomen was men het over het princiep van een museum eens. Burgemeester en wethouders gingen nog verder en deelden mede, dat zij in de nabije toekomst zelfs voorstellen in dien geest aan den Raad voor zouden leggen; in welken vorm zij de idee van een museum aan den Raad voor zouden leggen, daarover lieten zij zich niet uit. Al zou het ons zeer aangenaam zijn geweest dienaangaande iets meer medegedeeld te zijn geworden, willen wij dit voorloopig voor genoeg houden aangezien wij overtuigd zijn, dat B. en W. de zaak zeer ernstig aanpakken en wanneer zij het resultaat van hun werk ter tafel brengen, wel een goed voorbereid en afgerond werk zullen aanbieden. Nieuwsgierig wachten wij dus, en met ons de lezers van dit blad, belangstellenden in een museum, op de dingen die komen zullen.

Dat een museum voor Tilburg zeer gewenscht, noodig en nuttig is, daarover zullen wij nu niet meer spreken; wij hebben hierover reeds meerdere malen uitvoerig onze gedachten laten gaan en het nut er van aangetoond; als ook het nut voor het vreemdelingenverkeer. Toch hebben wij de museum-idee nogmaals willen aanroeren en wel om de volgende redenen. Wij vonden nl. in een oud boekje over de oprichting van een museum te Gouda verscheidene argumenten en vingeraanwijzingen, welke voor onze stad zoozeer van toepassing kunnen zijn en welke men ook in Tilburg zeer ter harte kan nemen. In oude boekjes nu is zooveel te leeren, omdat men in de latere jaren heeft kunnen ondervinden dat hetgeen men vóór zooveel jaren beweerde ook waar is gebleven.

't Is reeds 60 jaren geleden dat men te Gouda een museum wilde gaan oprichten. Men schreef toen ter opwekking woorden, welke wij ook reeds zoovele malen bezigden en die wij nu als niet van ons zijnde, maar van de Goudsche museumpromotors, willen herhalen. De enthousiaste Gouwenaar schreef dan:

"Sinds den Koninginnedag, 12 Mei 1874, telt Gouda een zeer bezienswaardige inrichting te meer, die nevens de boekerij bezocht verdient te worden en daarmede in zekeren zin één geheel uitmaakt, omdat zij evenzeer betrekking heeft op de geschiedenis der stad, hare kunst, hare nijverheid, het huiselijk en openbaar leven harer burgers, haar groote mannen, haar in menig opzicht merkwaardig verleden.

Op dien 12den Mei 1874 werd in het gebouw 'Arti et legi' op de Groote Markt het Stedelijk Museum geopend, dat, hoewel nog in zijn begin, toch reeds op eervolle vermelding recht heeft en een bewijs te meer is, van hoeveel belang het moet worden geacht, als in de steden - en waarom ook niet in de dorpen? - (De enthousiaste Gouwenaar gebruikt hier eene uitdrukking, welke de tegenstanders, althans minder vlugge medewerkers wel eens ter harte mogen nemen. L.G. de W.) eene verzameling wordt aangelegd van wat in openbare gebouwen en bij bijzondere personen vaak in het duister verborgen of slecht bewaard is. Menig voorwerp voor den bezitter niets dan een aardigheid wordt van beteekenis, als 't zijne plaats verkrijgt onder andere voorwerpen van zijn soort. Menig kostbaar werkstuk, ook voor de geschiedenis van kunst en industrie van gewicht, vroeger aan weinigen bekend, komt dan ten bate van allen aan het licht. Menige bizonderheid bewaard door luim of liefhebberij van den eigenaar, maar bij diens dood vervreemd en ver weg gevoerd, blijft dan ter plaatse waar het behoort. En het blijkt dan vaak wat onbekende schatten hier en daar nog schuilen. Bovendien, menigeen heeft iets of vindt iets uit den ouden tijd, waaraan hij zelf niet hecht en waar hij geen weg mee weet; 't wordt verkocht, weggeschonken, de kinderen spelen er mee. Hoeveel zou er niet bewaard zijn gebleven als men geweten had dat er eene inrichting bestond, waar iedere kleinigheid met dankbaarheid ontvangen werd. En niemand behoeft immers afstand te doen van zijn eigendomsrecht; wie het behouden wil, geve 't aan het museum in bruikleen."

 

Zoo schreef men reeds vóór 60 jaren; een beter pleidooi voor het Tilburgsche museum hebben wij nog niet kunnen vinden en wij zijn er reeds verlegen mede, dat wij op dit pleidooi niet reeds eerder de aandacht hebben gevestigd, het slaat woord voor woord op hetgeen de Tilburgsche promotors voor het Tilburgsche museum hebben aangevoerd. Ook in Tilburg schuilt nog veel, ook Tilburgers kunnen legateeren en in bruikleen afstaan, zoo zij geen afstand van hun bezit willen doen. Ook de Tilburgers bezitten nog wel iets, dat tot algemeen nut kan worden aangewend en dat nu thuis in het duister verborgen is.

Als bizonderheid willen wij er nog de aandacht op vestigen, dat men te Gouda op den zolder van 't stadhuis in een rommelkist een gildebeker vond, waar een Engelschman 25.000 gulden voor bood. De koop ging echter niet door.

De Goudsche lakennijverheid is door stalen uit de 16de eeuw vertegenwoordigd; trouwens de nijverheid is goed vertegenwoordigd.

 

Moge Tilburg, dat toch geen dorp meer is, spoedig volgen.

 

LAMB. G. DE WIJS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 4 januari 1933

 

Rondom het Tilburgsch Museum 2 (slot)

 

De goedwillende lezer of lezeres zal bij onze beschouwing, die Vrijdag jl.* in dit blad verscheen, aldra bemerkt hebben, dat door overvloed van copie deze een paar weken op de redactietafel is blijven liggen alvorens het gloeiende lood bereikt te hebben. Daaraan is het toe te schrijven, dat de bedoelde raadsvergadering, waarover in deze beschouwing sprake was, reeds vóór 14 dagen is gehouden geworden. Ondertusschen blijft het genomen besluit ten gunste van het a.s. Museum zeer toe te juichen en zal binnen afzienbaren tijd de opening tegemoet gezien worden. Wij zeiden, dat de geschiedenis van ons Museum aan een nieuw hoofdstuk is gekomen. En dat is werkelijk zoo. Zijn door vele Tilburgsche ingezetenen in het vorige hoofdstuk reeds verscheidene volzinnen geschreven door het schenken van eenige voorwerpen en heeft een onzer meest verdienstelijke Tilburgers door de toezegging van eene schitterende collectie opgezette vogels reeds een geheele bladzijde gevuld, het volgende hoofdstuk zal meer nog dan tot heden gedaan is door de gaven en bijdragen van onze stadgenooten geschreven behooren te worden.

En opdat men nog beter overtuigd kan worden van het feit, dat het niet altijd zeer dure en kunstwaardige voorwerpen behoeven te zijn, doch dat men vooral niet vergeten moet, dat wij niet voor het verleden (wel uit het verleden) verzamelen maar juist voor de toekomst, willen wij eene wandeling ondernemen in het museum van het Provinciaal genootschap te 's Bosch. Wij zullen dan vele zaken ontmoeten, die op zich zelf niet zoo bizonder waardevol zijn maar juist nog spreken van het hedendaagsche leven, hoewel zeer zeker, en dat nog op de eerste plaats het verleden niet vergeten is, tevens zullen wij veel ontmoeten, waarvan het verzamelen ook voor ons zoo'n heksentoer niet is. Zoo zal men tusschen de muntenverzameling zelfs de medaille van "Tilburg Vooruit" ontmoeten.

Even willen wij er nog de aandacht op vestigen, dat ons Museum door vestiging in het reeds genoemde gebouw komt in het brandpunt van Tilburg's geschiedenis, want de omgeving van 't Heike is een der oudste plaatsen van onze stad, waarvan de dagteekening van kerstening reeds tot de 7de eeuw teruggaat. Van deze gelegenheid maken wij dan gebruik om de hypothese mede te deelen, die wij indertijd eens van een archeoloog vernomen hebben. Deze bracht dan als zijn meening naar voren, dat de Heuvel en omgeving het oudst bewoonde deel van Tilburg is. De Germanen woonden hier reeds in de eerste tijden en hadden ter plaatse waar nu de Heikesche toren staat, de plaats waar zij aan de goden offerden, en wat de ingang vormde voor een groot bosch, dat alles werd in de 7de eeuw omver gehaald en werd het wooncentrum van de eerste Tilburgsche christenen. Doch wat hiervan verder zij, deze hypothese kan in de toekomst nog wel eens de grondslag tot verdere studie zijn, laat ons echter nu het Bossche museum binnentreden, en tevens zien wat ons Tilburgsch museum in dien geest kan bevatten.

Het Bossche museum is eene voormalige R.K. kapel ter eere van St. Jacob den Meerdere in 1430 gesticht en in 1569 tot parochiekerk verheven. Het werd in 1924 door den architect O. Leeuw te Nijmegen verbouwd en tot museum geschikt gemaakt. Beneden in het schip zien we verscheidene bouwfragmenten. Dit zijn opmerkenswaardige deelen van Bossche gebouwen, waaronder voorwerpen van de St. Jan, welke bij de restauratie door nieuwe zijn vervangen. Nu kunnen wij in onze stad niet op een dergelijk gebouw bogen, maar toch zouden nog vele zaken uit Tilburg voor ons te verzamelen zijn, die een blik op de vroegere bouwwijze in onze stad konden werpen. Ook deze zijn door het Bossche museum verzameld, als ook van het binnenhuis. Bij het afbreken van een oud fabrikantenhuis aan den Veldhovenschen hoek kwam nog een oude schoorsteen met tegels te voorschijn, dat met behulp van onzen archivaris, den heer Ouwerling, voor het nageslacht is bewaard gebleven. De gevelsteen van de eerste Tilburgsche fabriek van den heer van Bommel (1782) werd door het werk van den heer Donders-Casteleijns bewaard.

Verder zien we in de hal de vaandels en banieren der oude gilden. Voor onze stad hebben de gilden ook beteekenis gehad en zullen hunne vaandels en verdere utensiliën geen beter bewaarplaats dan het Tilburgsche museum hebben, terwijl dan nog nuttig gebruik ervan tot leering kan worden gemaakt. Ook de gedachtenisstukken aan onze oude schutterij zijn er alleszins op hun plaats. Een en ander aangevuld met reeds verworven groepfoto's en schilderstukken van onze Tilburgsche schilders, die ongetwijfeld reden te over hebben om ons museum te steunen, al was 't alleen maar uit welbegrepen belang voor de verheffing van het cultureele peil.

Naast fossiele overblijfselen vindt men bij de vele mineralia ook de mineralia uit Tilburg, alsook verscheidene specima van vaatwerk uit Tilburg. Voor ons museum kunnen met eenige goeden wil nog heel wat koper- en tinwerk verzameld worden. Ook zou in ons museum de verworven gildebekers en ook van de muziekgezelschappen geen slecht figuur maken voor de bezichtiging door toekomende geslachten, want veel gaat in privaat bezit onherroepelijk verloren (1).

Bij dit alles zouden de oorspronkelijke boeken van de bekende Tilburgsche historieschrijvers Mutsaerts, Wichmans e.a. en de schilderstukken (portretten) van de Tilburgsche schilders Knip, Van Spaendonck, De Lelie e.a. geen slecht figuur maken. De penningenafdeeling in 's Bosch is zeer uitgebreid, zelfs de medaille van "Tilburg Vooruit" is aanwezig, ook daarvan is in Tilburg veel te verzamelen, de uitgifte door de Tilburgsche vereeniging zou reeds een flinke vitrine vullen. Ook deze dus dienen verzameld te worden.

Het Bossche museum bevat verder veel over het vergane bedrijfsleven. In onze dagen nu het handwerk geheel verdrongen is door de verbetering der machines en de rationalisatie der werkmethodes is het wel van belang om in dit opzicht nog wat voor het nageslacht te kunnen bewaren. In het Bossche museum ziet men nog de drukpers van de oude Paliers uit het begin der 19de eeuw. Hebben onze Tilburgsche drukkers nog het een en ander te missen en wat is er van de oude textielnijverheid overgebleven? En waar zijn de oude prenten van de Tilburgsche bakkers? En heeft Van Berkels' Patent niet hunne oude weegwijze verdrongen?

Ziet in Den Bosch de verzameling oude kleederdrachten, dan is dit een vingerwijzing om ook hier te verzamelen wat niet verloren mag gaan. De Busseltjes vroeger in gebruik zijn ook in 's Bosch verzameld, daar zijn zij van stroo, zooals bij het doodenritueel in gebruik. Hier waren ze van ander makelij.

 

Men ga bij een bezoek aan 's Bosch dit museum eens bezichtigen. Men zal met een frisch idee terug komen. De kost is werkelijk niet zoo zwaar als men oppervlakkig denken zou; en veel wat nog te redden is, dat zal gered worden. Mits... men burgerzin bezit... en dat heeft het vorige hoofdstuk van de museumgeschiedenis wel bewezen. Het boek is echter nog niet ten einde. Tilburg schrijve onverstoorbaar voort.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. Daarvan weten de oude gilden St. Dionysius en St. Joris mede te praten. Ook de beker voor een 40 jaren door de N.K. Harmonie te Nijmegen verkregen is foetsi.

 

 

Voetnoot redactie:

* De beschouwing "die Vrijdag jl. in dit blad verscheen" had dus in de krant van vrijdag 30 december 1932 moeten staan, maar dat bleek toch niet het geval te zijn. In bovenstaand artikel werd echter ook gezegd dat de raadsvergadering waarover in die bewuste beschouwing gesproken werd, reeds vóór 14 dagen gehouden was. Daarom gingen we maar in de NTC op zoek naar die raadsvergadering in december. We ontdekten dat die op vrijdag 9 december plaats had gevonden. Tellen we vanaf deze datum 14 dagen verder, dan komen we uit op vrijdag 23 december. Helaas ontbrak op de microfiches net de NTC van deze dag... Voor alle zekerheid bekeken we nog op de microfiches alle wel aanwezige decemberkranten, maar dat leverde ook niets op, zodat we "Rondom het Tilburgsch Museum 1" niet in onze verzameling museumartikelen kunnen opnemen.

Gelukkig stond er op zaterdag 10 december wel een uitgebreid verslag in de NTC van de raadsvergadering van 9 december. Zodoende kwamen we er toch nog achter waar Lambert de Wijs over schreef in zijn verdwenen beschouwing. Hieronder daarom punt 4 uit dat verslag:

 

"4. Voorstel tot aankoop in publieke veiling van het huis van de erfgenamen van Wijlen Notaris Maas.

De heer MOELANDS (S.D.A.P.) kan zich met het voorstel vereenigen als B. en W. daarbij tenminste garandeeren, dat het Burgerlijk Armbestuur nu beter zal gehuisvest worden. Spr. vreest, dat - wanneer men in dit gebouw ook de Musea onderbrengt - van die betere huisvesting wel eens niet veel zou kunnen terecht komen.

De heer FORTGENS (R.K.S.P.) vraagt of er geen bezwaar in ligt, dat B.A. en Musea in eenzelfde gebouw gevestigd worden en of het in de bedoeling ligt aan het pand nog een en ander te verbouwen.

De VOORZITTER zegt, dat men van plan is het pand gedeeltelijk voor huisvesting van het Armbestuur en gedeeltelijk voor de Musea te gebruiken. Daar B. en W. reeds lang de overtuiging bezitten dat het Burgerlijk Armbestuur een beter onderdak noodig heeft, kan men er van verzekerd zijn, dat het thans een huisvesting krijgt, die aan alle eischen voldoet. Er zal inderdaad eenige verbouwing noodig zijn. O.a. zullen er aparte ingangen voor Musea en Armbestuur gemaakt worden zoodat deze beide afdeelingen elkaar niet kunnen hinderen.

Het voorstel wordt goedgekeurd."

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 29 april 1936

 

Voor 't Museum

 

Uit de oude Tilburgsche lakenweverij

De firma Gebr. de Wijs schonk aan 't museum een origineele oude Tilburgsche lakenpers. Daar deze lakenpersen geheel in hout zijn uitgevoerd, ook met houten schroefdraad, zijn deze reeds sinds vele jaren uit 't bedrijf verdwenen, zoodat dit een zeldzaam exemplaar is.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 29 april 1936

 

Voor het Museum

 

Eene herinnering uit den tijd der Belgische vluchtelingen

Het Tilburgsche Museum resp. Gemeente-archief ontving door bemiddeling van den heer L.G. de Wijs weer een curieuze aanwinst. De heer Fr. Verbunt Jr. schonk nl. een prachtig uitgevoerd album, bevattende een aquarel van den kunstschilder Edw. van Rijswijck, voorstellende de vlucht uit België naar Nederland, artistiek in opvatting en uitvoering; verder eene opdracht van het Belgisch Comité en een zeer groot getal handteekeningen van in Tilburg vertoevende uitgewekenen. Verder zijn bij dit geschenk een aantal brieven, foto's, programma's, dankbetuigingen van den Koning en de Koningin van België en verdere curiosa, te samen gebonden met fraaie linten in de Nederlandsche en Belgische kleuren. Dit album werd op 1 Juni 1915 aangeboden door den Minister van Kunsten en Wetenschappen, Poullet.

 

Naar aanleiding van deze aanwinst willen wij onze lezers uit dien Belgische vluchtelingentijd een en ander in herinnering brengen. In het onbewoonde Trappistinnenklooster werden een paar honderd vluchtelingen onder dak gebracht. De Fraters in de Gasthuisstraat en die in de Antoniusstraat, zoomede de Zusters op 't Goirke stelden alle mogelijk vrij te maken ruimten ter beschikking en 't is gebeurd dat midden in den nacht de Fraters in de Antoniusstraat werden opgeklopt en zij allen aanstonds hun eigen matrassen naar de patronaatszaal brachten voor de vermoeide vluchtelingen. Het Missiehuis aan den Bredascheweg was gedurende verschillende dagen overbevolkt met Belgen. Ook het Kerkbestuur der Hervormde Gemeente stond een localiteit voor de vluchtelingen af.

Waren aldus vele honderden Belgen voorloopig gehuisvest, voor de meesten moest bij particulieren onderdak worden gezocht en toen alles bezet was en Tilburg meer dan 15.000 vluchtelingen herbergde, moest telegrafisch en telefonisch hulp gezocht worden, die werd gevonden bij de burgemeesters der omliggende gemeenten. Per extra trams (de bussen lagen nog in de wieg) werden de vluchtelingen vervoerd naar Goirle, Hilvarenbeek, Loon op Zand, Dongen, Kaatsheuvel, Oisterwijk, Oirschot, Moergestel, enz.

Wij waren getuige van eene verschrikkelijke ellende; alom zag men eene uitgehongerde, vermoeide en versufte massa. Wezenloos en verdwaasd, soms zittend op een bij hunne schamele bagage horende kruiwagen, weeklagend en moedeloos... De aquarel van den schilder Van Rijswijck geeft deze treffend weer, op den achtergrond de Belgische steden en dorpen omgeven met een waas van den rooden wereldbrand, op den voorgrond de vluchtelingen, hunne bagage in zakken en op kruiwagens meevoerend. Een kleine meid heeft haar schatten meegenomen, een pop en een kanariepietje in een kooitje. Op den voorgrond een arme moeder, haar stervend kind in de armen. Een engelenbeeld, de Charitas, stijgt uit dit midden op en steekt hare armen zegenend over het wapen van Tilburg.

Tilburg heeft zich toen van hare weldadige zijde laten kennen. Het zou ons te ver voeren dat alles in herinnering te brengen. In eene maand werd door de gemeente f 7.150,10 uitgegeven, terwijl het Comité behalve vele giften in natura ongeveer 60 duizend gulden in eenige maanden heeft uitgekeerd. Dit cijfer getuigt, dat Tilburg dus veel voor de Belgische vluchtelingen heeft gedaan. Geen wonder dan ook dat minister Poullet op de feest-huldigings-vergadering van 1 Juni 1915 in de Nieuwe Kon. Harmonie geen woorden genoeg had om Tilburg dank te brengen. Trouwens uit alle deelen van België heeft men een veilig oord te Tilburg gezocht. Uit het Walenland en Vlaanderen, uit de Kempen en Belgisch Limburg. Ook andere nationaliteiten en wel verschillende Duitschers, Franschen en eenige Poolen, een paar Russen en zelfs een Egyptenaar.

Velen onzer jonge lezers en lezeressen zullen de vluchtelingenperiode niet meer kennen dan van hooren vertellen, trouwens er zijn sinds weer 22 jaren verloopen. Deze schenking van den heer Verbunt kan de herinnering aan Tilburg's gastvrijheid en weldadigheidszin verlevendigen.