CuBra

 

 

Marjoke Linckens
Vier gedichten


 

Weemoed

 

decembermaand voltooit zijn werk

verdord blad roert, amper nog, de berk

verstild, bij gratie van de wind

in afwachting van het Christuskind

trilt de kerkklok haar wijzers naar nachtelijk uur

kruipen mensen in wol, tegen guur

en koude. spoeden zich buiten

kerstlichtjes twinkelen achter ruiten

en de lucht trekt grijs

 

wacht, o wacht nog even

kind in mij wil herbeleven

nacht, gekoesterd, lang gelee

eenmaal nog met vader mee

gestrikte vlechten, nieuwe jas

voetstappen ritmisch in zijn pas

vader in grijs met vilten hoed

glimlachen als hij mensen groet

kerkdeur knarst als warm onthaal

 

wierook, kaarslicht, koorgezang

hard houten bank, wat duurt het lang

oogleden zwaar, vaders schouder

nooit wil ik ouder

zijn dan toen. trompetgeschal

kindje vindt kribbe in ezelstal

wereld buiten een wintertapijt

tastend vind ik vaderhand, veiligheid

kerstnacht in Brabant.

 

 

 

 

mijn lief

 

de wind waait

en waait

laat de ranke berk met naakte tak

trillend achter

vangt mij in de rug

en allengs trap ik zachter

word ik vooruit gedragen

ik ben op weg naar mijn lief

 

de wind giert

en giert

laat de pier met lege blikjes

doelloos dollen

stuift mij zand in het gezicht

en gejaagd ga ik hollen

om de zee niet te voelen

hij nam mij mijn lief

 

de wind zwijgt

en zwijgt

laat de steen met stomme foto

roerloos reiken

geselt mij met stilte

en hunkerend wacht ik op het strijken

het troosten van de wind

wie ben ik zonder mijn lief

 

 

 

 

de laatste tocht

 

wij lopen over het modderige pad

in een lange rij en

vormen de stoet

achter de kist

brengen een laatste groet

aan haar die ligt

tussen het zwarte ebbenhout

lichaam eenzaam

blauw en koud

regen striemt ons gelaat

terwijl zij zakt

steeds dieper

klinkt achter mij

Iemands pieper.

Leven heeft de tijd hervat

 

 

 

 

wijf

 

de tijd tikt traag in de nacht

als zware dromen mij belagen

doen huiveren. Tegen hun kracht

ben ik weerloos, moet versagen

 

ontwakend in het vale ochtendlicht

klam en koud en stijf van lijf

vangt de spiegel mijn gezicht

ik herken het oude wijf

 

getekend door getelde jaren

van minnepijn en smart

van hartstocht en van leven baren

het lichaam oud. Maar jong van hart

 

kleed ik mij, laag na laag

verhul zo het verval

en al doende herrijs ik gestaag

spiegels zwijgen overal.