Lof van een verloren paradijs

Kees van Bemmelen over het tweede deel van Martien de Jongs autobiografie


 


In deel 2 van zijn autobiografische roman 'de bevrijding van Steenbergen' constateert Martien de Jong onder het pseudoniem Martijn van Tiggelen, via een van zijn personages, dat hij tevergeefs geprobeerd heeft om los te komen van dat Westbrabantse stadje waar hij geboren is en waaruit hij  meer dan een halve eeuw geleden voorgoed vertrokken is. In deel 1 van zijn trilogie, dat nu, als een stap terug in de tijd, bijna een jaar later verschijnt onder de titel "De horizont en de blauwe hemel", borduurt hij onder dezelfde auteursnaam kleurig voort op dat thema.  Maar hij komt erin tot de konklusie dat de jaren -zo'n driekwart eeuw- niet ongemerkt voorbijgegaan zijn.
         
             "vreemde kinderen staan te giechelen
              om een vreemde meneer"


zo ziet hij zichzelf in het Steenbergen van vandaag, volgens de laatste dichtregels die het boek besluiten. Niet hij heeft zich van Steenbergen losgemaakt, het stadje heeft zichzelf van hém verwijderd.  Een veelzeggende 'parabel' waarmee dit nieuwe boek opent, over een terugkeer naar de omgeving van de vroege jeugd, nostalgisch gedreven door "een hevig verlangen naar herhaling van wat er in die tijd mooi was geweest"  konkludeert dat hij, toen hij de plaats van zijn herkomst eindelijk meende te herkennen, zag "dat de bewoners anderen waren en ánders." Hoe ánders, wordt geschilderd in het slothoofdstuk van het boek. Na ruim honderd bladzijden vol bonte belevenissen van zijn kleine romanfiguur in de besloten gemeenschap van het provinciestadje tijdens de dertiger jaren van de vorige eeuw, eindigt het boek met een snelle schets van de aktualiteit: 'veelkleurige (sic!) kinderen', allochtonen, meisjes met korte haren en rokjes, in een omgeving die gekenmerkt wordt door voetgangerszones, drinkautomaat, videotheek, computercorner, shoarmazaak, hamburgertent, coffeeshop, piercingcenter...
Het is meer een ironisch dan een sarkastisch kommentaar, want het vormt naadloos het eind van het slothoofdstuk over de jaarlijkse kermis in het Steenbergen van zijn jeugd, waar een "echte neger" een boksfenomeen blijkbaar,  door de jongens bewonderd wordt en de kinderen staan te popelen om zich in een verkleedpartij met de artisten van van het volksfestijnte vereenzelvigen. Bij alle nostalgie geen xenofobie dus bij De Jong. In een gedicht waarmee het boek opent, herinnert hijzich trouwens dat hij zichzelf als kind ooit  uitgetekend heeft als
                             
            een blij jongetje
            maar dan als zwart negertje
            met grote ronde ogen-


De jongeman 'Tinus' uit "De Bevrijding" is in dit nieuwe boek nog het kleine ventje 'Tinuske' dat onbevangen kennis neemt van de manifestaties van leven en dood in zijn omgeving. Hij ondergaat die echter meer als bezienswaardigheden, als bizarre schouwspelen op een ouderwetse kermis, dan als  diepgaande ervaringen met aan dramatische invloed op zijn leven. Het iewat introverte jongetje observeert ze wel met levendige belangstelling en doet dapper mee met de schavuitenstreken, maar laat zich niet meeslepen en tracht op zijn manier de dingen te beredeneren.  De auteur geeft zijn jeugdherinneringen dan ook niet de vorm van een lineair lopend verhaal met een ontwikkelingsgang van een  begin naar een eind, maar hij verdeelt de kindertijd van 'Tinuske'  materie in vijftien verschillende 'taferelen'. Het zijn beschrijvingen van gebeurtenissen die grotendeels op zichzelf staan met als voornaamste onderling verband de smeuiige, familiaire, ietwat gekscherende  sfeer van het platteland die de schrijver overal oproept.
Het boek wekt natuurlijk op het eerste gezicht herinnering aan de befaamde, zelfs verfilmde, ook in Westbrabant gesitueerde roman-cyclus 'Merijntje Gijzen' van Martien de Jongs naamgenoot, de door nazis vermoorde schrijver  A.M.de Jong.  Beide werken zijn evenwel zeer verschillend in thematiek,  stijl, struktuur en wat de tijdsbeleving betreft.  A.M.de Jong situeert zijn verhaal in een heden, Martien verwijst naar een periode die voorbij is. Er is wel een -alleszins logische- overeenkomst.  De wereldjes van Merijntje en Tinuske zijn weliswaar decennia van elkaar verwijderd, maar in allebei is de katholieke godsdienst als kultureel en maatschappelijk verschijnsel prominent aanwezig.  Beide schrijvers pakken dit thema evenwel op verschillende manieren aan. Voor A.M.de Jong is de sociale en moraaltheologische kant ervan het belangrijke gegeven. De pastoor is een centrale figuur in zijn werk, zoals hij dat ongetwijfeld ook was in zijn samenleving van die  tijd.  In het boek van Martien -geen familie- komt de pastoor nauwelijks ter sprake. Wel een bruine pater met lange baard en blote voeten in sandalen die een  meditiatie houdt  over de marteldood van Jezus - een  levendig beschreven preek, als gehoord door kinderoren.  Hetzelfde hoofdstuk  verhaalt  van een frauduleus handeltje in vervalst wijwater door Tinuske en een vrindje, samen met het jatten van suikerbieten en  betonijzer: een van de vele vormen van kattenkwaad waaraan de jongens zich te buiten gaan. Inderdaad, voor de Jong is  het anekdotische en folkloristische aspekt van de godsdienst een rijke bron voor zijn vertelkunst. Er staan maar weinig 'taferelen' in het boek die daar niet uit putten. Soms voor komische situaties, soms als illustratie van Tinuske's genegenheid voor een moederlijke non,  een enkele keer ook in een nogal blasfemisch  kommentaar van een grappenmaker. Een vermakelijk hoofdstuk vertelt over Tinuske's rol als soldaat van de Paus in een zgn. Kindheidsoptocht. Vertederend is het 'tafereel' over kerstmis, als het jongetje drie nachtmissen achter elkaar moet bijwonen, waarin gezongen wordt met stemmen die hij ervaart als  'donker fluweel',  'jubelende oranje, 'denkende paars' en  'een witte jongensstemstem.'  "Het was allemaal zo mooi, dat Tinuske er de kou van het kleine Jezuskind in de open stal bij kon vergeten en ook dat zijn eigen voeten koud werden  in de nieuwe schoenen, die een beetje te groot waren, omdat zijn moeder ze op de groei gekocht had.(...)Hij proefde en vermoedde in zijn binnenste dat dit alles voor hem alleen was bedoeld en alleen op die manier had kunnen gebeuren, dat het nooit meer herhaald zou worden en dat niemand het ooit zou kunnen navertellen."
Van Tiggelen/DeJong geeft het boek het bekende citaat van Marcel Proust mee, waarin deze geniale Franse schrijver verzekert dat het verloren paradijs het echte is. Nu is het Steenbergen waarin de kleine Tinuske opgroeit niet bepaald een 'Tuin van Eden. " De Jong schrijft lyrisch over de weidsheid van het land, waarnaar ook de titel van het boek verwijst: "de geheime omhelzing van het ontzaglijke landschap" en "de horizont aan alle kanten, waar het blauw van de hemel, het groen van de weilanden en het geel van het koren raakte in een reusachtige cirkel."  Maar het 'paradijs' waarin het jongetje  zijn ervaringen opdoet, is gestoffeerd met betonwerk, metalen staven, grind, maaszand en andere bouwmaterialen, gier, modderige suikerbietenvelden, poldersloten, paardenhopen  op straat, vee van allerlei soort en pluimage.
 Zonder dat hij dit expliciet zo zegt, bestaat voor de schrijver 'het paradijs' van zijn kleine romanfiguur kennelijk uit die andere 'omhelzing', de affectieve warmte van de gemoedelijke sfeer waarin hij opgroeit, geaccentueerd door het kleurige Steenbergse dialekt en de pittoreske, soms scabreuze maar joviale bijnamen die er in zwang zijn. Zijn nostalgie naar dat probleemloze en spontane brengt de schrijver ook in de vormgeving van zijn boek  tot uitdrukking, door scherp  afstand te nemen van het literair gekunstelde. Hij doet dat door elk  van zijn 15 'taferelen'  een summiere inleiding te geven,  waarin hij de  gebeurtenissen die erin verhaald worden, alvast worden samengevat. In de Kalevala,  bij Dante, Cervantes, in Mateo Aleman's 'Guzman de Alfarache', in Fénelon's 'Télémaque' en tal van andere oudere en modernere auteurs heeft hij dat uiteraard ook gezien, maar hij doet het wel een beetje anders.  Zijn inleidingen zijn bepaald niet explicatief bedoeld maar, in tegendeel, met opzet duidelijk pedant en gechargeerd, verwijzen ze naar beroemde denkers als Herakleitos, Plato, Hobbes, Locke, Adam Smith, Nietzsche, Bergson, Wittgenstein en dàt louter om banale, alledaagse kwesties en de prille ervaringen van een kind te definiëren. Overduidelijk steekt De Jong met deze pseudo-professorale tekstjes satyrisch de draak met een soort aanstellerigheid, waar zijn Steenbergse wereldje zo wars van is  -en van zijn eigen vak(genoten).
Ook in de betrekkelijke nonchalance van zijn verhalende tekst neemt de auteur kennelijk afstand van het gekunsteld-literaire, om de joviale sfeer te benadrukken waarin Tinuske opgroeit. Tot die sfeertekening dragen evenzeer de veelal geestige tekeningen bij van Harry Vlamings  -ook een oud-Steenbergenaar-  waarmee het boek overvloedig geïllustreerd is. En niet te vergeten het half dozijn gedichten van Martien de Jong, waarmee de tekst gelardeerd is, waaronder een over zijn moeder, dat zelfs ontroerend is voor wie haar nooit heeft gekend.
Evenals "De Bevrijding van Steenbergen" is deze bundel jeugdherinneringen, die iets heeft van een schelmennovelle, behalve een boeiend tijdsdokument, een interessant experiment met de vormgeving van de roman. De dood van dit literaire genre is al lang geleden voorspeld, maar dat was iets te voorbarig, zoals  ook "De horizont en de blauwe hemel" nu aantoont.