CUBRA HOME

NICOLAS BOILEAU-DESPRÉAUX

LE LUTRIN

Poème héroï-comique en six chants

 


MARTIN HULSENBOOM

DE LUTRIJN

Komisch epos in zes zangen

 


Inhoud

De Lutrijn

Inhoud Hulsenboom

Paap van gramschap

 ‘Bezoedeld door een stoflaag…’ (I, 176)

 

Nawoord bij wijze van plumeau

 

In Les Amours de Psyché et Cupidon (1669) beschrijft Jean de La Fontaine de ongedwongen bijeenkomst van een literaire vriendenkring. Hij putte daarbij uit eigen ervaring: gedurende vier jaar was hij drie keer per week samengekomen met Jean Racine, Molière en Nicolas Boileau om onder het genot van een souper elkaars en andermans teksten kritisch en openhartig te bespreken.

In La Fontaine’s werk worden de vrienden onder pseudoniem opgevoerd. Gélaste (‘grapjas’) staat voor Molière, Acante (‘acanthus’, de elegante, doch stekelige plant) voor Racine en Polyphile (‘liefhebber van alles’) voor La Fontaine zelf. En Boileau? Hij figureert als Ariste, ‘de beste’.

Door de Franse classicistische auteurs die later tot de letterkundige eregalerij zijn toegetreden, werd Boileau als de eerste onder zijns gelijken beschouwd.

 

Op 2 september 1843, in een brief aan zijn oude schoolmakker Ernest Chevalier, betitelt Gustave Flaubert diezelfde Boileau als een ‘azijnpisser’, een kwalificatie die vrijwel naadloos aansloot bij de toenmalige opvattingen van een groeiend aantal Franse literatuurhistorici.

 

Wat was er in die pakweg 175 jaar gebeurd met de reputatie van Boileau?

De man die in zijn satiren en berijmde brieven de vloer had aangeveegd met de gevestigde literaire orde, werd nu zelf verguisd. De eens bewierookte ‘wetgever van de Parnassus’, die met zijn L’Art Poétique de esthetische principes van het classicisme had geformuleerd, werd starheid en dogmatisme verweten. De auteur die met Le Lutrin voor een doorbraak van het komisch epos had gezorgd en Alexander Pope had geïnspireerd tot The Rape of the Lock (1712), werd gelaakt om zijn kille, onbezielde stijl.

In eerste instantie was dit het logische gevolg van de veranderde tijdgeest. Vanaf het einde van de 18de eeuw zetten de romantici zich af tegen de rationele beginselen die de Verlichting hadden gekenmerkt. Zij lieten sentiment en fantasie prevaleren boven klassieke eenvoud en helderheid. De Franse classicisten pasten simpelweg niet in hun idyllische straatje, waarbij vooral Boileau, de spreekbuis van zijn generatie, het moest ontgelden.

 

 

 

Dat is waarschijnlijk de reden waarom er ook later nog een smet op hem bleef rusten, terwijl Racine, Molière en La Fontaine na het wegebben van de romantische stroming weer strikt op hun merites werden beoordeeld. Boileau hoefde weliswaar niet aan te schuiven in de schier eindeloze rij van vergeten schrijvers, maar moest voortaan genoegen nemen met een wat bescheidener plaats op de berg der Muzen waarvan hij eens de wetten had bepaald.

Tegenwoordig wordt hij voornamelijk geassocieerd met L’Art Poétique, de geloofsbelijdenis van het Franse classicisme. De theoreticus Boileau leeft voort. De dichter Boileau leidt een schaduwbestaan.

 

Neem Le Lutrin. Als we het gros van de 20ste-eeuwse Franse literatuurhistorici en -critici moeten geloven – zet u schrap – zou Boileau slechts hebben willen aantonen dat hij de aandacht van de lezer kon trekken door het opvoeren van willekeurige allegorische figuren en gezwollen taalgebruik, zou het gedicht gespeend zijn van diepgang, zou de toespraak van de Sloomheid de hedendaagse lezer koud laten, zou Boileau zich ten onrechte hebben geprofileerd als de uitvinder van een nieuw genre, zou hij zich hebben laten kennen als een opportunistische vleier, zou hij zondigen tegen zijn eigen beginselen door diverse genres met elkaar te combineren en zou de zesde zang dissoneren met de vijf voorgaande zangen.

Maar we hóeven hen niet te geloven. Sterker nog, je mag je in alle gemoede afvragen hoe zorgvuldig en onbevooroordeeld zij Le Lutrin hebben gelezen. Mocht u daarover na eigen lezing van het gedicht nog twijfels hebben, dan bieden recente Angelsaksische publicaties uitkomst. Zoals Le Lutrin met name in het 18de-eeuwse Engeland tot navolging leidde, zo vond het gedicht in de afgelopen decennia vooral in de Engelstalige wereld zijn meest fervente pleitbezorgers.

 

Laten we allereerst het genre onder de loep nemen.

Tussen 1648 en 1653 publiceerde Paul Scarron Le Virgile travesty, een klucht waarin de draak wordt gestoken met Vergilius’ Aeneis door de heroïsche personages platvloerse woorden in de mond te leggen. Geïnspireerd door La secchia rapita (1622) van de Italiaan Alessandro Tassoni draaide Boileau, die geenszins de bedoeling had de klassieken te ridiculiseren, dit procedé om. In Le Lutrin bespot hij kleinzielige personen en triviale gebeurtenissen door de epische stijlmiddelen juist te handhaven. Dit had geen enkele Franse auteur vóór hem gedaan. In zijn voorwoord uit 1674 schrijft Boileau dan ook terecht dat zijn werk ‘een noviteit in onze taal’ is. Hij presenteerde het vooralsnog als een omgekeerde klucht: de term ‘poème héroï-comique’, hier vertaald als ‘komisch epos’, was toentertijd nog geen gemeengoed. Pas in de uitgave van 1701 werd het als genreaanduiding opgenomen op de titelpagina.

 

 

 

In L’Art Poétique, dat gelijktijdig met Le Lutrin verscheen, beschrijft Boileau onder meer de kenmerken van de klassieke literaire genres en betoogt hij dat een auteur zowel stilistisch als inhoudelijk de grenzen van het gekozen genre niet hoort te overschrijden. Zo zou bijvoorbeeld een episch dichter ervoor moeten waken zijn lezers aan het lachen te maken. Hoe valt dat te rijmen met Le Lutrin, waarin een komisch effect wordt nagestreefd door de verheven taal van het epos toe te passen op een futiel onderwerp?

Hoewel verdedigbaar, zou het te makkelijk zijn om erop te wijzen dat het gedicht in eerste instantie het resultaat van een ludieke weddenschap was en niet bedoeld voor publicatie. Uiteindelijk besloot Boileau immers om Le Lutrin toch uit te geven, waardoor het werk zijn vrijblijvende en private karakter verloor. Maar zelfs tegen die achtergrond is er geen vuiltje aan de lucht. Zoals al eerder is opgemerkt, koos Boileau hier niet voor een van de geijkte genres. Hij pleit er in L’Art Poétique dan wel voor om binnen de lijntjes te kleuren, maar verbiedt daarmee geenszins het trekken van nieuwe lijntjes.

 

In het licht van het voorafgaande lijkt het me overbodig om uitgebreid in te gaan op het verwijt aangaande de plechtstatige, hoogdravende formuleringen in Le Lutrin. Het mag inmiddels duidelijk zijn, dat Boileau doelbewust voor de epische stijl koos. Het kan zijn dat een lezer daarvan niet gecharmeerd is of dat het geestige aspect ervan hem ontgaat, maar dat kan de dichter niet worden aangerekend. Je kunt niet alle lezers plezieren.

 

Persoonlijke voorkeuren, niet zelden gevoed door de waan van de dag, lijken ook de beoordeling van het poëtisch gehalte van Le Lutrin te vertroebelen. De toespraak van de Sloomheid, waarin zij weemoedig terugblikt op de vadsige Merovingers en klaagt over de daadkracht van de Zonnekoning, werd in de 18de eeuw nog geprezen als het meest volmaakte wat de Franse poëzie had voortgebracht, maar liet tweehonderd jaar later een Boileau-biograaf volkomen onverschillig.

Moet ik daar míjn particuliere mening nog aan toevoegen, terwijl ik een literatuurhistoricus noch –criticus ben? Dat doe ik u niet aan. Bovendien leent dit nawoord zich niet voor een gedetailleerde stilistische analyse. Daarvoor kan ik beter verwijzen naar de artikelen van Mason, Calin en Edwards, die in de bibliografie zijn opgenomen.

Laten we ons beperken tot de meer concrete onderwerpen.

 

Ten tijde van Robespierre’s Schrikbewind, dat volgde op de Franse Revolutie, behoorde de Franse schilder Jacques-Louis David tot de factie van de terreurzaaiende jakobijnen. Als lid van de Nationale Conventie stemde hij voor de executie van de afgezette koning Lodewijk XVI. Heeft dit de waardering voor zijn Dood van Marat (1793) verminderd? Later werd diezelfde David de hofschilder van Napoleon Bonaparte. Wordt om die reden het ruiterportret van zijn mecenas (1803) afgeserveerd?

Waarom werd dan Le Lutrin in een negatief daglicht gesteld vanwege lovende woorden aan het adres van de Zonnekoning? Voor de schone letteren gelden wat dat betreft geen andere maatstaven dan voor de schone kunsten. Als we alle literaire geschriften waarin een machthebber wordt geprezen moesten negeren, zou de letterkundige canon behoorlijk worden uitgedund.

 

 

 

Bovendien doet Boileau het op een zeer geraffineerde manier, met tongue-in-cheek, alsof hij het beneden zijn waardigheid acht om zijn vorst regelrecht te prijzen.

In de vierde zang laat Lodewijk XIV, wanneer de lente aanbreekt, met luid wapengekletter zijn tegenstanders al bij voorbaat sidderen. Die heroïeke passage fungeert echter als parallel voor de kluchtige matineuze actie van de cantor en Girot, die met een ratel de aartsluie kanunniken wakker doen schrikken.

Nog subtieler is de omgekeerde ode aan de koning in de al eerder aangehaalde toespraak van de Sloomheid. Gehecht aan haar lethargie, rekent zij het de Zonnekoning aan, dat hij zo doortastend is en de ene na de andere zege behaalt.

Het blijven uiteraard loftuitingen, maar wel die van een eigenzinnige geest.

Boileau, die erom bekend stond geen blad voor de mond te nemen, toonde zich in zijn directe contacten met Lodewijk XIV evenmin een knipmes. Toen de koning hem enkele van zijn eigen verzen liet lezen en hem naar zijn mening vroeg, antwoordde Boileau: ‘Uwe Majesteit is niets onmogelijk. Het heeft hem behaagd slechte verzen te schrijven en daarin is hij uitstekend geslaagd.’ Het zegt overigens ook iets over Lodewijk, dat hij hier hartelijk om kon lachen.

 

‘De klucht van Le Virgile travesty  is een prinses in dorpse kledij en de klucht van Le Lutrin is een dorpsmeid in prinsessentooi, en zoals een prinses met een muts aantrekkelijker is dan een dorpsmeid met een kroon, zo zorgen ernstige en serieuze zaken die verborgen zijn onder gewone en frivole formuleringen voor meer vermaak dan triviale en populaire zaken onder pompeuze en schitterende formuleringen.’

Aldus Charles Perrault in zijn Parallèle des Anciens et des Modernes en ce qui regarde les Arts et les Sciences (1688), toen de strijd tussen de Klassieken en de Modernen op z’n hevigst woedde, een strijd waarin Perrault namens de laatstgenoemden lijnrecht tegenover Boileau stond. Deze passage is later nog regelmatig aangehaald, zelfs tot in onze eeuw toe, ter diskwalificatie van Le Lutrin. Het gedicht zou diepgang ontberen.

De redenering is echter eerder spitsvondig dan terecht. In een polemiek wordt wel vaker een loopje met de waarheid genomen. Zeker, Boileau presenteerde Le Lutrin zelf als een ‘niemendalletje’, maar Perrault moet op z’n minst hebben aangevoeld – tenzij hij in zijn eigen sprookjes geloofde – dat hiermee slechts een rookgordijn werd opgetrokken.

Het begon allemaal onschuldig. Uitgedaagd tot een weddenschap produceerde Boileau vrijmoedig het ene vers na het andere. De onbenullige aanleiding – het conflict over de lezenaar – werd al snel aangegrepen om de geestelijkheid en de rechterlijke macht een flinke veeg uit de pan te geven. In het besef dat hij onder intimi was, die de personages kenden, schroomde hij bovendien niet om daarbij man en paard te noemen. Diverse malen werd deze ongecensureerde versie door Boileau voorgedragen in de letterkundige kringen waarin hij verkeerde. Vooralsnog was er niets aan de hand.

 

 

 

Na enige tijd verschenen er echter clandestiene drukken van het gedicht op de markt en zag Boileau zich genoodzaakt de geautoriseerde versie – een, naar eigen zeggen, lichtvoetig verzinsel – te publiceren, waarin de plaats van handeling gefingeerd was en de personages schuilnamen hadden kregen. Blijkbaar vond hij het nodig de vlijmscherpe satire te ontdoen van haar scherpe randjes: wat binnenskamers – zelfs in het bijzijn van hoogwaardigheidsbekleders als de parlementsvoorzitter Lamoignon – nog acceptabel was, kon in gedrukte vorm problemen opleveren. Maar venijnig bleef het.

En daar was ook alle reden toe. Het voorval met de lutrijn stond namelijk niet op zichzelf. Al jarenlang was er een ordinaire machtsstrijd gaande tussen enerzijds de thesaurier met zijn entourage en anderzijds de kanunniken. De ambitieuze Claude Auvry probeerde zijn bevoegdheden uit te breiden en tegelijkertijd de eisen aan de kanunniken fors op te schroeven. Die laatsten deden op hun beurt alle mogelijke moeite om hun uitgebreide privileges, die hun zonder noemenswaardige tegenprestatie een comfortabel leven garandeerden, te behouden. Aangezien het reguliere kapitteloverleg, toch de geëigende weg om interne problemen op te lossen, geen uitkomst bood, probeerden beide partijen met grote regelmaat via rechterlijke uitspraken hun gelijk te halen. Kortom, naastenliefde en devotie waren ver te zoeken.

Canfield haalt in The Unity of Boileau’s Le Lutrin: The Counter-Effect of the Mock-Heroic ene John Dennis aan, die in de 18de eeuw in Boileaus gedicht een satire zag op de verdorvenheid van de paapse geestelijkheid: ‘Wanneer christenen, en met name de geestelijkheid, zich enorm opwinden over religieuze onbenulligheden, komt hun vijandigheid voort uit een gebrek aan dezelfde religie die ze als voorwendsel voor hun conflict gebruiken.’

Omdat Boileau, die diepgelovig was en jansenistische sympathieën koesterde, deze discrepantie genadeloos aan de kaak stelde, werd hem weleens blasfemie verweten, maar het waren juist de geestelijken die zich in woord en daad goddeloos gedroegen. Hij betoogde slechts, op bijna Erasmiaanse wijze, dat de Kerk haar voorbeeldfunctie schromelijk verwaarloosde en in de loop der eeuwen van haar oorspronkelijke pad was afgeweken.

En passant nam Boileau, die uit een familie van advocaten kwam en met tegenzin zelf rechten had gestudeerd, ook de haarkloverij, de willekeur en het parasitisme van de juristen op de hak. De Pleitzucht, het afgrijselijke monster dat door de rivaliserende partijen wordt geraadpleegd, is voor gerechtigheid ‘stokdoof en stekeblind’, ‘verteert (…) zichzelf om and’ren te verteren’ en produceert tegen een ruime beloning ‘een zooi aan paperassen’.

 

 

Tot overmaat van ramp was de verwording niet alleen bespeurbaar onder geestelijken en juristen. In het oudste literaire boekengevecht – later gevolgd door dat van Jonathan Swift in zijn Battle of the Books (1704) en William Combe in The Tour of Doctor Syntax in Search of the Picturesque (1812) – neemt Boileau de auteurs op de korrel die hij als morele boosdoeners beschouwde, omdat ze de rede en de goede smaak ondermijnden. Of zijn schampere woorden in alle gevallen terecht waren of niet, de gehekelde literatoren zijn op den duur nagenoeg in vergetelheid geraakt. Als ze nog worden genoemd, is het meestal vanwege hun vermelding in het werk van Boileau.

Het drieledige verval van religie, rechtspraak en literatuur wordt volgens Canfield gesymboliseerd door de plaats waar de boekenslag woedt: in het centrum van de boekhandel, gesitueerd tussen het Parlement van Parijs, dat ook als gerechtshof diende, en de Sainte-Chapelle.

 

Tot slot de zesde zang. Nog zo’n steen des aanstoots in de ogen van latere critici.

Na vijf komisch-heroïsche zangen, waarin Boileau op ironische wijze verslag doet van een kleinzielige en belachelijke controverse, wordt de toon plotseling bloedserieus. Bovendien eindigt het werk nogal abrupt vanwege de, al dan niet geveinsde, onmacht van de dichter. Oftewel: Boileau zou er zich met een jantje-van-leiden van hebben afgemaakt en zich hebben bezondigd aan stijlbreuk. Het zijn Calin en Canfield die het tegendeel weten aan te tonen.

De strekking van de zesde zang – de dreigende goddeloosheid – is identiek aan die van de rest van het gedicht, alleen wordt de kritiek nu niet meer badinerend, doch onverbloemd geuit en resulteert die uiteindelijk in een moraliserende boodschap. Die mengeling van jolijt en ernst is allerminst een symptoom van tweeslachtigheid, maar ligt geheel in lijn met het door Boileau gehuldigde klassieke principe van lering en vermaak en doet derhalve geen afbreuk aan de eenheid van het werk.

In het licht van zijn levensbeschouwing zal het geen verbazing wekken, dat Boileau ons een religieuze les uit dit alles wil laten trekken: hoezeer de duivelse krachten de mens ook mogen belagen, er zullen altijd rechtvaardigen opstaan die, handelend in de geest van het ware geloof, het tij weten te keren en daarmee bewijzen dat de Kerk onverwoestbaar is.

In dit geval is de redder in nood de devote Lamoignon die, opgevoed door de Vroomheid en aangesteld door Lodewijk XIV, als een rechter der Voorzienigheid, zoals Canfield het formuleert, de twee protagonisten met zijn salomonsoordeel weet te verzoenen: door de terugplaatsing van de lutrijn te gelasten wordt de Gerechtigheid tevredengesteld, terwijl de Genade aan haar trekken komt door de afbraak die er prompt op volgt.

Dat Boileau vervolgens beweert niet bekwaam genoeg te zijn om op afdoende wijze Lamoignons lof te zingen, komt wellicht over als een doorzichtige kunstgreep om het gedicht te kunnen voltooien, maar is wederom niets meer of minder dan een aloud en volkomen acceptabel klassiek motief.

 

 

 

Is het bovenstaande bedoeld om Le Lutrin als een literair kleinood in ere te herstellen? Niet per se. Het is in de allereerste plaats een pleidooi voor het lezen met een open, onbevooroordeelde blik.

 

Gustave Flaubert was daartoe in staat.

In 1853, terwijl hij worstelde met de compositie van Madame Bovary, herlas de stilist pur sang het werk van Boileau en schreef er diverse malen over aan zijn geliefde Louise Colet. De auteur van Le Lutrin was niet langer een azijnpisser, maar een schrijver die aantoonde dat je, ook in een beperkt kader en met bescheiden methoden, een perfecte harmonie tussen vorm en inhoud kunt bereiken. Op 7 september noteerde Flaubert: ‘Boileau was een kleine rivier, smal, ondiep, maar bewonderenswaardig helder en goed ingebed. Daarom droogt die stroom nooit op. Niets van wat hij wil zeggen, gaat verloren. Wat voor Vaardigheid heeft hij daarvoor nodig gehad en dat met zo weinig middelen!’

Je zou bijna denken dat de naoorlogse Franse critici van Boileau Flauberts brieven nooit hebben gelezen.