De literaire kring
Ik
heb in mijn kast een curieus boekje. Het heet Nieuwe Gedichten
van Vrouwe K.W. Bilderdijk en het is in 1829 uitgegeven in Brussel
bij Brest van Kempen. Of Multatuli’s Indische superieur een nazaat
is van deze uitgever, weet ik niet.
Vrouwe K.W. Bilderdijk is Katharina Wilhelmina Schweikhardt, Willem
Bilderdijks tweede vrouw. Nadat de dichter zich eigenmachtig van
zijn eerste vrouw gescheiden had verklaard, bleef hij tot aan zijn
dood in 1831 aan de zijde van Katharina. Zij zou Willems grote
liefde en inspiratiebron worden. Zelf schreef ze, naast gedichten,
ook toneel.
De
gedichten zelf zijn niet opzienbarend, zoals een (niet al te lang,
ik spaar u) voorbeeld demonstreert.
De krokus
Minlijke eerstling van
de Lente ,
Die , gedoscht met
pracht van goud ,
In het ſchittrend Rijk
van Flora
Optreedt als haar
throonheraut
’k Heet u welkom ,
lieve Krokus ,
Die , zoo broos en teêr
van bloei ,
’t Hoofd van uit den
grond durft beuren
In het Maartſche
ſtormgeloei.
Telgjen van het
gloeiend Oosten ,
In dees gure lucht
verplant ,
Blijft gy toch
aanloklijk tieren
Aan dit koude
westerſtrand!
Die verplaatſing roofde
uw kelkjen
Al zijn heilzame
artſenij ;
Maar toch blijft gy
welig bloeien
In ons barre jaargetij’.
Gy verſtrekt ons ’t beeld des
Kristens ,
Die , by welvaart opgevoed ,
’t Hoofd nog moedig op blijft beuren
Op het pad van tegenſpoed.
Zoudt gy , lief aanſpraakloos
bloemtjen ,
Dat de keer verdroeg van ’t lot ,
Hem beſchamen die zyn leven
Weet geregeld door zyn God?
Zoals ik al zei, niets onvergetelijks. Wat het bundeltje wel
bijzonder maakt, is, afgezien van zijn 181-jarige leeftijd, een
velletje papier dat er voorin ingeplakt zit. Dat blaadje is er op 1
maart 1830 in bevestigd en bevat de namen van twintig ‘Heeren’ en
één ‘Vrouwe Wed.’, die tezamen blijkbaar een vroegnegentiende-eeuwse
leesvereniging vormden. Ieder lid mocht, zo lezen wij, het boek
veertien dagen in huis houden. Dan moest het naar de volgende. Stipt
na twee weken werd het dan ook telkens afgetekend. Zo is de bundel
op 15 maart 1830 overgegaan van A. Poort op P. Brillenburg, die hem
op 29 maart weer afleverde bij H.P. Gijsberti Hodenpijl. Op 22
november heeft hij tenslotte het huis van M. van Pelt verlaten,
waarna achter de laatste twee namen een aantekening ontbreekt.
Hebben Vrouwe Wed. W. Van den Broek en De Heer J. Loopuijt het boek
niet meer ontvangen? Of hadden zij inmiddels van hun lidmaatschap
afgezien? Als ze nog bij de vereniging hoorden, dan hadden zij het
boek kunnen opeisen, want keurig gedrukt staat in de marge van het
inlegvel te lezen: “De Heeren worden verzocht , wanneer zij Dingsdag
avond geen Boek ontvangen hebben , er bij het voorgaand Lid om te
zenden.”
Het boek is wel in de bekende kring gebleven, want in 1931 noteert
één van de vermelde heren, W.J. Heijligers, met ferm handschrift
zijn naam op het volgende blad. Een trotse nieuwe eigenaar.
Het zijn dit soort verenigingen die in de jaren waarin de literatuur
in Frankrijk, Duitsland en Engeland zinderde van Romantiek en –
later – Naturalisme, het literaire leven in Nederland een beetje op
de been hielden. Want het was armoe geblazen! Lees er Busken Huet
maar op na. De lezingen die Huet en bijvoorbeeld ook Multatuli bij
hun geregelde bezoeken aan het verachte vaderland hielden, waren
veelal mogelijk gemaakt door lieden die door het jaar heen elkaar
dichtbundeltjes van Vrouwe K.W. Bilderdijk doorgaven. Ook meer
honkvaste grootheden als J.J.L. ten Kate , Johannes Nierstrasz, Jan
Wap en J.J. Cremer vonden in deze kringen een welwillend oor. Vooral
de laatste genoot in het ‘circuit’ faam: als enige Nederlandse
auteur hield hij aan zijn voorlezingen genoeg over om van te leven.
Maar het was ook voor de andere schrijvers een welkome bron van
inkomsten en voor de uitgewekenen een aardige gelegenheid, om de
banden met het vaderland min of meer in stand te houden.
Niet dat die banden altijd even vreugdevol werden ervaren. Na een
van zijn reizen beschreef Conrad Busken Huet Nederland in een brief
als ‘een land gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet
overheen kunnen vliegen zonder te sterven’. ‘Hier heeft het
ploertendom zijn zetel opgeslagen!’ schijnt hij uitgeroepen te
hebben, toen hij eens na acht jaar afwezigheid voet op vaderlandse
bodem zette.
Multatuli had zo zijn eigen manier om met zijn land van herkomst om
te gaan. Hij verdiende jarenlang een aardige cent bij door als Duits
correspondent bijdragen te leveren aan de Oprechte Haerlemſe
Courant. Maar omdat de schrijver geen zin had om als een
ordinaire verslaggever door heel Duitsland achter het nieuws aan te
hollen, vermeldde hij steeds heel eerlijk de Mainzer Beobachter
als zijn journalistieke bron. Het heeft en paar jaar geduurd voordat
de gruwelijke werkelijkheid tot de Haarlemse redactieburelen
doordrong: behalve in Multatuli’s hoofd bestond er nergens een krant
die Mainzer Beobachter heette. De berichtgeving uit Duitsland
was dan ook geheel aan des schrijvers fantasie ontsproten.
Tegen het eind van de negentiende eeuw en gedurende een groot deel van de
twintigste raken de literaire kringen een beetje uit beeld. Het
literaire tijdschriftenwezen kende evenwel een grote bloei.
Katholieke, protestantse, socialistische en vrijdenkende
literatuurliefhebbers schaarden zich allemaal rond een eigen orgaan.
Dat klinkt verzuilder dan het was, want er bestond een intensief
verkeer van personen en goederen tussen de verschillende
denominaties. Henny Marsman was er zo eentje die zich niet voor één
zuil gevangen wist. Terecht noemt Goedegebuure hem in zijn
proefschrift ‘een grote draaikont’.
Ook na 1945 leefde het literaire tijdschriftenwezen na vijf jaar
malaise weer op. En literaire bijeenkomsten haalden de krant weer.
Zoals die onvergetelijke avond op 1 maart 1951 in het Stedelijk
Museum. Het deftige Amsterdamse poëziepubliek maakte er kennis met
Lucebert. ‘De minister-president is een kanon. Piep. Piep. Piep.’ En
meer van dat fraais. Het gedicht ‘Een woordenschat, gelezen door een
vandaal’, waarbij de dichter de Van Dale ter hand nam en er
ruimhartig de schuttingwoorden uit citeerde, compleet met al hun
mogelijkheden tot verbuiging of vervoeging. Chic Amsterdam verliet
geschokt de zaal met ‘dat Hollandse stappen waarmee we aangeven dat
de maat vol is’, aldus Henk Hofland, die erbij was. Overigens was
ook aan deze voorleesavond de naam van een tijdschrift verbonden:
dat van het oorspronkelijk Friese, maar toen al zeer Amsterdamse
Podium.
Ach, literaire kringen en literaire tijdschriften. Het zijn van die
fenomenen die komen en gaan. Van de bladen die Vrouwe K.W.
Bilderdijk heeft gekend, bestaat alleen De Gids nog. De
verder onbekende literaire kring, waarbinnen in 1830 haar Nieuwe
Gedichten van hand tot hand gingen, is een anonieme dood
gestorven. De 181-jarige geschiedenis van het dichtbundeltje
vermeldt middels een stempel achterop de titelpagina alleen nog dat
het werk gedurende enige tijd onder nummer 9070 de bibliotheek van
het Damiaancollege in St. Oedenrode heeft verrijkt. Wanneer het daar
gearriveerd is, weet ik niet. Wanneer het er weer vertrokken is
evenmin. Na de nauwkeurig geboekstaafde data van die twintig
‘Heeren’ en die ene ‘Vrouwe Wed.’ is de enig vermelde dagtekening 5
januari 1991. Op die dag meldde het zich voor het eerst op de
planken van mijn boekenkast.
Zonder al te mooie gedichten, maar toch een kleinood.