Michael
Walburg
essays
Oog om oog: Claus’ eigen Laaglied
“Even tussendoor: Critici en onderzoekers hebben Claus’ keuze voor
de koosnaam Deedee in verband gebracht met daddy, met B.B. en C.C.
en zelfs met Dédée (Simone Signoret), het hoertje uit Yves Allégrets
populaire film Dédée d’Anvers (1947). Waarom ook niet? Een
speelse Claus (die ook in deze roman wel meer dingen op hun kop zet)
kan in een ironische bui de priester gezien hebben als een
travestiet, een in toog vermomde hoer. Dan lag ook de twist-zangeres
Dee Dee Sharp binnen handbereik. En wat te denken van G.G.? Woont de
homoseksuele adolescent Claude niet in Roeselare, het stadje waar
Guido Gezelle zijn inspiratie vond voor ‘Dien avond en die rooze’?
Dan vergeet ik nog Dedalus, die immers voor Pasiphaë een houten koe
maakte toen zij in (tegennatuurlijke) liefde was ontbrand voor de
door Poseidon geschonken stier. En wat te vinden van d.d. (damned)
of D-Day (de dag van de overwinning op het kwaad), of D.D. (Doctor
of Divinity). En is de kat van Lotte en Antoine niet – volgens
Claude in het goede gezelschap van Deedee – ontmand (to doctor a
cat: een kat castreren)? Die Claus toch. Doctor honoris causa in de
intertekstualiteit.”
Een wel erg uitgebreid citaat aan het begin van een bijdrage over
een heel ander werk van Hugo Claus: de gedichtencyclus Oog om oog
uit 1964. Maar waarom dan eerst bijna 200 woorden over Omtrent
Deedee? Omdat de auteur, Bert Vanheste in Het teken van de
ram 1 (1994) zo aardig laat zien dat je met goede literatuur
nooit klaar bent. Zodra de ultieme interpretatie zich aan het volk
presenteert, staat zijn opvolger, nog genialer, alweer tussen de
coulissen te wachten. Zeker bij een ‘doctor honoris causa in de
intertekstualiteit’.
De
royale ondertitel bij de cyclus Oog om oog smijt de lezer die
intertekstualiteit al meteen voor de voeten. ‘Naar gedichten van
Macedonios, Asklepiades, Rufinos, Paules Silentarius, Meleager,
Amarusàtaka, Bharthrani, Chandisàsa, Jinny Wang, Fuliware no Okikaza,
Herrick, Plato en Carlos Drummond de Andrade’ staat er. Voorwaar een
indrukwekkende lijst, die echter vooralsnog geen andere functie
lijkt te hebben dan de rij met autoriteiten die middeleeuwse
schrijvers van wetenschappelijke werken, zoals Jacob van Maerlant,
voor in hun werk opnamen. Een lijst van referenten, die moesten
instaan voor de wetenschappelijke kwaliteit van het gebodene. Een
enkele middeleeuwer nam daarnaast ook de Heilige Schift nog als
referent op, maar dat was eigenlijk overbodig. Natuurlijk had de
auteur de bijbel als bron van inspiratie genomen. Hij zou niet
anders kunnen.
Hugo Claus is geen middeleeuwer. Maar hij kent het literaire spel
als geen ander. Als hij aangeeft dat hij zich heeft laten inspireren
door gedichten van dertien dichters, dan vraagt de Claus-lezer zich
het beste eerst af welke inspiratiebronnen de meester niet
heeft genoemd. Want dertien is natuurlijk een getal van niets. Daar
ontbreekt nog iets aan. In het dertiende(!) en laatste gedicht van
‘Isis en de beesten’ (uit Figuratief, 1973) verwoordt Claus
het als volgt: “Zoals Isis in haar boot in het riet / naar Osiris
zocht / en alle [dertien, MW] stukken van hem vond, / alleen de
schaamdelen niet.’ Waar ‘dertien’ op de proppen komt, is ‘veertien’
niet ver weg. In hoeverre de dertien dichters serieuze bronnen zijn,
is een open vraag, die bij mijn weten nog door niemand enigszins
plausibel is beantwoord. Ik wil het in deze bijdrage hebben over die
veertiende bron. De schaamdelen dus, waarlangs Oog om oog
werkelijk verwekt is. En die, keurig naar de middeleeuwse traditie,
in het verzwegen Boek der boeken moet worden gezocht. Maar waar?
Laten we eerst maar eens een beetje rondkijken in Oog om oog,
te beginnen bij het korte eerste gedicht.
1
HIJ
Mijn ziel zegt: Vlucht,
al kost het je geld en liefde
Dat zegt mijn ziel
Maar ik verroer niet, ik kan niet
Want mijn ziel, die feeks, is nog wild
van dat klein,
zwartharig kreng!
De
toon is gezet. De man, ‘Hij’, wil rationeel de strijd aanbinden met
zijn verwarde ziel. Die ziel, een feeks, is nog door heftige emoties
bevangen vanwege een klein, zwartharig kreng. Je raakt nou eenmaal
altijd op de verkeerde verliefd en daar ben je dan nog niet zo één,
twee, drie overheen.
Het meisje, dat zwartharige kreng, leren we kennen als een
geestelijk niemendalletje. Getuige het vijfde gedicht.
5
ZIJ
Marsha zei: Hij is te oud voor jou.
Stel je voor!
Schei uit, zei ik. Straks zeg je nog
dat ik mijn vader
niet kan vergeten. Nee maar!
Toch vind ik Marsha ergens enig. Wel
fijn eigenlijk.
Maar als ze zo begint…
Je bent oud, mijn kever, ja, maar je
vind de weg in mij
Niemand vindt die weg zo gemakkelijk
als jij
Wacht, ik moet mijn nagels lakken. Nu?
Ja, nu meteen
Wacht, zeg ik je.
(‘Hij zit in mijn blik,
als een kever op een speld’)
Twee mensen. Een man en een meisje. Die 22 gedichten lang elkaar
aftasten, omtrekkende bewegingen maken, elkaar vernederen en elkaar
niet loslaten. Komen we die twee in de bijbel ook niet ergens tegen?
Door de gekozen vorm (‘HIJ’/’ZIJ’) voert Claus ons zonder omwegen
het Hooglied binnen. Zijn we daar op de juiste plaats? Een
verkenning. Allereerst door het Hooglied.
ZIJ
Laat hij mij kussen,
laat zijn mond mij kussen!
Jouw liefde is zoeter dan wijn,
zoet is de geur van je huid,
je naam is een kostbaar parfum.
Daarom houden de meisjes van jou.
Neem mij met je mee. Laten we rennen!
mijn koning brengt mij in zijn kamers.
[…]
Meisjes van Jerusalem,
donker ben ik, en mooi,
[…]
Kijk niet op mij neer omdat ik donker
ben,
omdat de zon mij heeft gebrand.
Daar hebben we onze zwartharige! Maar ze is geen kreng. Wel een jong
meisje (“Je borsten zijn kalfjes.” en “Borsten heeft ze nog niet”)
net als ‘ZIJ’ uit Oog om oog (“speelziek, rosharig meisje” en
“Haar lijfje zegt”). In het Hooglied is zij naïef. En
wellicht een tikje zelfingenomen:
Ik ben een lelie van de Saron,
een wilde lelie in het dal.
En
even verderop:
’s Nachts in mijn slaap zoek ik mijn
lief.
Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.
Laat ik opstaan, rondgaan in de stad,
laat ik in de straten, op de pleinen,
zoeken naar mijn allerliefste.
Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.
De wachters vinden mij
op hun ronde door de stad.
En
dat loopt de eerste keer nog goed af. Maar de tweede niet. Dan
mishandelen de wachters haar en verkrachten haar (“ze verwonden mij
en rukten mij de sluier af”). Hoe anders is het meisje uit Oog om
oog. Ze is tegelijkertijd kinderlijk en doortrapt, een kind en
een hoer. Lees:
Ik had je best niet kunnen zien
Ik had die middag thuis kunnen blijven,
ziek zijn, je neef ontmoeten in plaats
van jou
Iemand anders had me genomen die avond.
en:
Als ik lachte
werden de matrozen in Rotterdam
verlegen dwergen
Niet dat ‘ZIJ’ van het Hooglied ongeschonden tot haar vrijer
is gekomen. Behalve door de hierboven gememoreerde verkrachtende
wachters, hebben ook haar boers zich niet onbetuigd gelaten.
Mijn moeders zonen waren hard voor mij:
ik moest hun wijngaarden bewaken.
Mijn eigen wijngaard heb ik niet
bewaakt.
Toch is zij meer slachtoffer dan iets anders. Als haar geliefde niet
bij haar is, verlangt zij naar hem. En als hij er wel is, is zij
gelukkig. Zij ondergaat haar eenzaamheid en het wrede bestaan als
a fact of life. Zij beklaagt zich niet. En aan het eind geeft ze
haar minnaar de vrijheid die hij blijkbaar nodig heeft (“Ga nu van
mij weg, mijn lief!”). Wat staat dit in contrast met de geliefden
uit Oog om oog! ‘HIJ’ wil vanaf het eerste gedicht weg, maar
hij mag niet. Niet van haar en niet van zijn eigen ziel. Vrouw en
ziel, kreng en feeks, verlammen hem. Toch gaat ook deze man (net als
die uit het Hooglied) er halverwege even tussenuit. Maar
terwijl ‘ZIJ’ in beide teksten eenzaam achterblijft, gaat ‘ZIJ’ in
het Hooglied wanhopig op zoek. Zij vraagt de andere meisjes
naar hem. En ze wordt gevonden en misbruikt door de wachters. In
Oog om oog houdt zij zich met andere zaken bezig. Althans
volgens haar minnaar:
ook in die andere stad waar zij
als een glad en donker beest
onder een ander ligt te beven
Zijzelf maakt een duidelijk verschil tussen lichaam en geest. Hoewel
ze tijdens zijn afwezigheid volop herenbezoek ontvangt (“Fietsers
vielen er over elkaar”), is ze met gedachten wel degelijk bij de
afwezige geliefde.
Maar nu is er in deze dagen
iets aan de hand met mij
Hij heeft niet één keer geschreven uit
Engeland
Ik wou dat ik mijzelf kon zien zoals ik
was
toen de ‘Washington’ in de haven lag en
hij in mijn bed.
Hoer of minnares? Dader of slachtoffer? Of meteen maar alle vier?
Best, maar dan dringen de vragen zich al weer bij bosjes op: wiens
hoer? Wiens minnares? Dader of slachtoffer van wie of wat? En dan
komt daar tenslotte de man om de hoek kijken. Want hoewel de vrouwen
uit het Hooglied en uit Oog om oog genoeg
overeenkomsten bezitten om voor reïncarnaties van elkaar door te
gaan, dringt de roep om identificatie van de man zich nu toch wel
heel erg op.
In
het Hooglied is ‘HIJ’ Salomo. Tenminste, als we er vanuit
gaan dat er sprake is van één aangesprokene. Van één minnaar. Op
verschillende plekken wordt hij letterlijk als Salomo
geïdentificeerd. En als we de volledige titel, Hooglied van
Salomo, bij onze overwegingen betrekken, dan kan het al haast
niet anders, of ‘HIJ’ moet Salomo zijn. Aangesprokene en spreker.
Maar wie is de man in Oog om oog? Een zeeman? Bemanningslid
van de ‘Washington’? Of meteen maar de kapitein? De heerser van een
schip met de naam van de stichter en de hoofdstad van een
wereldmacht.
Net als de wijze Salomo, die ook een heerser was, brengt ‘HIJ’ op
meerdere plaatsen zijn ratio in het geweer tegen zijn gevoelens voor
het meisje.
4
HIJ
Een man die door een razende hond
gebeten werd
ziet, zegt men,
overal in het water
het beeld van het beest
Hebben de tanden van de hondsdolle
liefde
mij dan gebeten, dat ik in de wijde
zee,
in de kolken der rivier, in het glas
dat ik drink, je beeld moet zien
dat mij tegenlacht?
Een fraai staaltje rationele zelfanalyse, de wijze oudtestamentische
koning waardig. Zelfs zijn eigen verliefde dwazenpraat onderkent hij:
“Als ik over jou spreek, bazelt mijn ziel”. En ook de moderne techniek
(uit 1965) is hem niet vreemd, zoals in het tiende gedicht:
Telstar die trilt en beelden zendt uit
haar Amerika,
ik bid je, dring in haar kamer binnen,
dat ik haar gadesla
[…]
Telstar, houd mij wakker met uw kwade
golven
die loeren naar haar grommend lijf
Niets meer of minder dan een twintigste-eeuwse satellietverbinding
met haar kamer, eist deze wijze nazaat.
Trouwens, ook het meisje herkent in hem de vorst. Een kever noemt ze
hem tot twee keer toe. En meteen denken we weer even aan het al
eerder genoemde ‘Isis en de beesten’, waar een ‘ik’ zich eveneens
met de kever vergelijkt.
Ha! Haar hand reikt
naar de mestkever bij haar tenen,
naar mij.
En
de (mest)kever met Isis in verband gebracht, voert ons een ogenblik
de Egyptische mythologie binnen. Daar is de mestkever, of scarabee,
een heilig dier en symbool voor de wedergeboorte. Met die heiligheid
en met die wedergeboorte biedt de tekst ons de mogelijkheid om ‘HIJ’
uit Oog om oog eveneens met een heilige reïncarnatie in
verband te brengen, en wel (opnieuw) op middeleeuwse wijze. De
exemplarisch denkende middeleeuwer zag in zijn cyclisch wereldbeeld
alles wederkeren. Het Oude Testament in het Nieuwe, en het Nieuwe
Testament in de eigen contemporaine geschiedenis. Oudtestamentische
figuren, Mozes, David, Salomo wijzen vooruit naar
nieuwtestamentische, met name naar Christus. En die preludeert op
zijn beurt weer op zowat elke contemporaine held die de moeite waard
is bezongen of beschreven te worden.
Een enkel voorbeeld om deze visie te staven. Salomo, ‘HIJ’ in het
Hooglied, is in het gelukkige bezit van zestig koninginnen en
wel tachtig bijvrouwen. ‘HIJ’ in Oog om oog is zeeman. En
heeft de daarbij behorende reputatie van een schatje in ieder stadje.
‘ZIJ’ erkent zijn seksuele ervaring (‘Niemand vindt de weg zo
gemakkelijk als jij’), terwijl ook hij toegeeft dat zij in den
beginne niet meer dan een aardig tussendoortje was.
8
HIJ
Zo graag wou ik eens
een speelziek rosharig meisje
beminnen, één dagje maar!
Als een pop zou zij mij kreuken
tussen haar klauwtjes
en maar kneden en maar lachen!
[…]
Ook dit kind is er aanvankelijk één van de 140. Maar net als het
meisje van Salomo, weet zij hem volledig voor hem te winnen. Zodat
‘HIJ’ in beide teksten nog slechts onderling uitwisselbare lyriek
kan uitstoten. Is het Salomo of de zeeman die zijn lief toeroept:
Mijn ziel keert zich om. Zij zinkt, zij
gaat ten onder in je golven. O red mij,
ik verdrink, o haal me binnen in je
bootje
En
is het de zeeman of Salomo die zingt:
je brengt me in vervoering
je brengt me in verrukking
met maar één blik van je ogen,
met één flonker van je ketting.
De
meisjes, die in het Hooglied de rol van tritagonist vervullen,
zingen het zowel hun bijbelse tijdgenoten, als de twintigste-eeuwse
personages van Hugo Claus toe:
Eet, vriend en vriendin!
Drink, en word dronken van liefde!
En
dat is een (misschien niet eens zo wijze) les die gelijkmatig over
de hele geschiedenis uitgestrooid mag worden.
_______________________________________
Ik
heb voor deze tekst gebruik gemaakt van de nieuwe bijbelvertaling
van het Nederlands Bijbelgenootschap, Querido 2004 en van Hugo Caus:
Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij 1994. Mijn analyse van
‘Isis en de beesten’ van Hugo Claus is verschenen in Spektator,
jg 20 (1991) nr 1.
|