Norbert
de Vries
De
Tocht
Het
zou een groots opgezet dichtwerk worden dat hij zou hebben opgedragen aan
pater Van Well. Hij heeft er jarenlang hard aan gewerkt (van 1915 tot
1922/23). Het telt 43 getypte pagina’s. Maar helaas, het geheel is in
zijn nagelaten papieren terug te vinden met een wikkel eromheen waarop
Pierre Kemp geschreven had: ‘Fragmenten van een mislukte Dantiade’.
Inderdaad,
Kemp heeft als jong dichter het plan gehad om naar het voorbeeld van Dante
een religieus meesterwerk te dichten waarin een tocht beschreven wordt
langs hel, vagevuur (plaats van loutering), en paradijs.
Aldus
begint Kemps ‘Commedia’ (als ik die zo noemen mag):
Het
Kathedraal-Paleis
Een
donkere wachter stond aan bronzen poort,
die
op zijn wenk ging open, dicht en door ‘t
portaal
van paars porfier klonk dof en drong
de
donkere booggang in van het sluiten: "Gong"!
Het
was of ik zacht op harpen liep,
wier
snarentrillen uit de wanden riep
een
nieuw geslacht van wijzen-blij, wijl ik
hun
eeuwige stilte stoorde een ogenblik.
De
grootste gang leidde naar een stil vertrek.
Daar
zat een man, dicht bij een boekenrek,
aan
effen tafel, keek naar het behang
dat
zich bewoog en dit beweeg gezang.
Die
man scheen donker, zijn gewaad was zwart,
maar
daarin brandde als gouden lamp zijn hart,
waarvan
de vlam zijn ziel op zang verliefde.
Toen
zag ik hem mij ziende, want hij hief ‘t
gelaat
terzijde en keek mij peinzend aan
tot
hij glimlachend naast zijn stoel ging staan
en
reikend mij de hand zich vriendelijk boog
en
vroeg, waar ik zo laat nog henentoog.
Ik
zei: "Mijmerend doolde ik door mijn tuin.
Er
viel een ster, gelijk een appel schuin
valt
door den boom, geluidloos neer op het perk.
Een
donker licht scheen, waar zij, diep in het zwerk,
begon
haar kort bestaan van lijnige vlam,
die
in de dampkring om te sterven kwam.
Ik
had geen rust, geen lust, noch slaap, noch droom
en
leek een ding, dat willoos op een stroom
drijft,
tot dit kathedraal-paleis mij schrok
door
het doffe bonzen van zijn bronzen klok."
Wel,
lezer, wat dunkt u van deze regelen? Ik vind het verschrikkelijk pompeus
allemaal. Maar toch, maar toch…
Die
vijfde regel is puur Kempisch. We vinden hem terug in het op 14 november
1948 geschreven gedicht ‘Verloren componist’ dat aldus eindigt:
Lees
straks mijn verzen maar en kijk
naar
de enkele schilderijen, die ik schiep;
is
dat niet alles of ik over harpen liep
toen
ik mijn weg zocht naar het Eeuwige Rijk?
Ook
puur Kempisch zijn de regels over de vallende ster en de appel in de tuin.
"Lijnige vlam die in de dampkring om te sterven kwam’ dat is toch
ware poëzie, nietwaar?
Dit
is het gevoel dat ik bij het lezen van De Tocht heb: de echte Kemp schijnt
her en der door alle bombast heen; af en toe zie je een glimp van de
latere, grote dichter.
Hier
en daar lees je passages die je bijvoorbeeld aan Gezelle of Gorter doen
denken. Neem bijvoorbeeld de volgende regels op pagina 5 (uit Het Gele
Land):
Hoort
gij niet die muziek zo hel en ver,
in
ruizelende suizeling, of er
uit
zakken kleine zilvermuntjes rollen,
die
tinkelende duiken in een bolle
kristallen
schaal? Of kralen klateren? Risten
geluidjes-buitjes?
Een harmonisch twisten
van
muggen, zingend luid hun kleine veten
uit
in een hete nacht. En vlugge beten
van
vogeltjes, die zaadjes van geluid
pikken
in kooitjes, meer nog morsen uit
hun
bakjes, dan ze met hun bekjes pellen.
Ook
een geschoven dans van kleine schellen,
door
wind geschudde kleine drupjes dauw,
gebonden
aan een héél broos webbetouw,
dat
met nog honderde andere draden trilt
met
het witte spingewin in morgenkilt!
Is
dat een brief muziek, een verre groet
gelijk
de liefste aan haar liefste doet!
Ik
voel me bij het lezen Mei-lijk, Gezellig en Gorteriaans, en tegelijk voel
ik Kemp zelf in het geluid van gemorst vogelzaad, of liever: zaadjes van
geluid, en vooral in die brief muziek.
De
Mei heb ik nooit uit kunnen lezen (ik beken het met een blos van
schaamte), en ook De Tocht heb ik niet voltooid. Het is te veel van het
goede, en vooral ook het minder goede.
Maar
toch, maar toch…..
Het
is toch ook mooi om te zien hoe Kemp geworsteld heeft met zijn Tocht.
Neem
de vraag hoe je zo’n onderneming aanvangt.
Bij
Dante zien we hoe de ik-figuur is verdwaald en zich in een
huiveringwekkend donker woud bevindt. Dan bereikt hij een heuvel die hij
opklimt, terwijl angstaanjagende beesten hem omringen. Hij ziet iemand en
roept om hulp. Het is Vergilius die hem antwoordt, en hem tot gids zal
dienen op zijn verdere tocht.
Pierre
Kemp heeft - zo blijkt uit zijn aantekeningen - aanvankelijk aan een veel
minder dramatisch begin van de tocht gedacht: geen panter, leeuw en
wolvin, geen angstige dwaling door een donker bos, maar een onbekommerde
wandeling door de idyllische contreien van Zuid-Limburg:
"De
tocht begint op 15 Oct. (prachtig herfsttafereel, blik over Limburgsch
landschap, daarna ingang in de mergelgrot die afscheidt van de aardsche
wereld). Terwijl de dichter voortschrijdt en in het halfduister zich op
een mergelstuk neerzet en uitrust en met zijn stok in het mergelzand
begint te teekenen, teekent hij ook de kelk en de hostie, als zijnde een
van zijn intiemste en geliefdste gedachten en terwijl hij het kruis
teekent en daarbij een groet doet aan het Allerheiligste Sacrament, tikt
iemand hem op den schouder. Hij kijkt om en ziet een lichtende gedaante
die hem wenkt te volgen. Hij volgt haar niet angstig en meent in de
gedaante te herkennen St. Teresia, die in de wereld zoo en zoo heet, zie
boek."
Enfin,
de aantekeningen gaan verder, maar het beeld zal u duidelijk zijn: een
zwaar katholieke tocht onder leiding van de heilige Theresia.
In
de latere versie van het gedicht is deze heilige niet meer te vinden; zij
heeft plaats gemaakt voor De Deugd. En de tocht begint, zoals we boven
zagen, niet meer met een wandeling en het bezoek aan een grot, maar met
een vallende ster en het gevoel van willoos wegdrijven van de dichter.
De
Tocht is nooit gepubliceerd. Terecht niet. Maar interessant is de mislukte
reis wèl.