CUBRA

INHOUD WOORD

HOME

AUTEURS

KUNST

door NORBERT DE VRIES

Elke week een nieuwe beschouwing over een woord

 


 

20091029

 

Lanterfanten

 

In de krant stond een artikel over de lonende ledigheid, onder de kop: Lang leve de luiheid.

Tegenwoordig hebben we het allemaal razend druk, en staan lummelen, dagdromen, en even lekker niks doen in een kwade reuk. Je moet actief zijn! Althans, zo luidt de officiële, moderne moraal.

Edoch, de wetenschap leert ons nu, dat het heel goed is om momenten van ledigheid in te lassen in onze dagelijkse werkroutine. Volgt een verhaal over de mediale, prefrontale cortex en posterieure congulatie, over bètagolven en EEG-onderzoek, maar dat mag u allemaal snel vergeten. Het gaat me om de wetenschappelijke vaststelling (Max Planck Institut, Harvard, Science, kortom, wie durft er nog aan te twijfelen?), dat het prima is om zo nu en dan weg te suffen op uw werk.

Tusschen haakjes: ik heb in mijn jonge jaren gedacht, dat het spreekwoord luidde: ledigheid is des duivels oor kussen. Dus het kussen (werkwoord) in plaats van het oorkussen (zelfstandig naamwoord).

In het artikel viel het woord ‘lanterfanten’ en mijn hart sprong eventjes op van vreugde. Inderdaad, we moeten veel meer lanterfanten, al was het maar om dit mooie woord. Het staat bij mij onder de categorie ‘vrolijke woorden’, vlak onder ‘flierefluiten’ en ‘flikflooien’.

Van Lennep, in zijn in 1865 verschenen Spraakkunst, schaart ‘lanterfanten’ onder de afdeling ‘vermakelijke werkwoorden’, zijnde ‘de zoodanige, die gij in geen woordenboek vindt, hoewel er zeer gewone begrippen of handelingen – maar op een vreemde of snaaksche wijze, meê worden uitgedrukt. Hij geeft als voorbeelden: uitsnijen voor ‘heengaan’, lanterfanten voor ‘niets degelijks uitvoeren’, en pieremagochelen voor ‘foppen’.

 

Van Lennep dwaalt waar hij beweert dat lanterfanten niet in enig woordenboek staat. Het is zelfs al een oud woord: 1588 Kiliaen (‘landtrefanten’).

Waar komt het woord vandaan? Land-trouwant. Trouwant (‘bedelaar’) is uit het Frans ‘truand’. Iemand dus die niet meer uitvoert dan zijn hand ophouden. Iemand die, in stede van werken, zijn hoofd neerlegt op een zeker oorkussen.

 

Heffen we thans zulk een oud-vaderlandsch lied aan:

 

Ferme jongens, wakk’re knapen,

Foei, hoe suffend staat gij daar.

Zijt ge dan niet welgeschapen,

Zijt ge niet van zessen klaar?