CUBRA

INHOUD WOORD

HOME

AUTEURS

 

 

 

 

 

door NORBERT DE VRIES

Elke week een nieuwe beschouwing over een bijzonder woord

 


 

30-11-2016

Tranen met tuiten

Er zijn honderd manier om te wenen, en één daarvan is tranen met tuiten schreien. De tuit is – aldus Van Dale - een spits toelopend einde van een voorwerp. Maar er zijn ook andere betekenissen: haarvlecht (verouderd en dichterlijk, dus buiten mededinging; wel zij opgemerkt, dat het woord ‘ijdeltuit’ verband schijnt te houden met deze betekenis: de tuit is hier de ‘in een punt uitlopende haardracht van vrouwen; vlecht’, ‘puntige vrouwenmuts’, en overdrachtelijk ook ‘lichtzinnige vrouw’. ‘IJdeltuit’ werd dan ook oorspronkelijk alleen gezegd van vrouwen.), puntzak, een soort fuik, de pijp aan een ketel of trekpot om door te schenken, en nog wat gewestelijke bedenksels. ‘Tanen met tuiten huilen’ staat ook vermeld: bitter wenen.

Weet iemand waar die uitdrukking vandaan komt? Om de goede Roelf Gerrit Rijkens te citeren: “Wie het weet, steke zijn voorste vingertje van de regterhand in de hoogte. Goed zoo.”

Eerst terug in de tijd. Is het al een oude zegswijze? Ja! In het kluchtspel ‘Vermakelyke rouw’ uit het jaar 1685 vond ik hem al. En voor de verklaring kunnen we terecht bij Carolus Tuinman (De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. Michiel Schryver, Middelburg 1726) die het volgende schrijft:

Tranen met tuiten schreyen. Dit zegt men jokswijze van huilbalken, die een groot gebaar van ongemeende droefheid maken. ’t Wil zyn, traanen met tuiten vol. Dit is ontleent van de Heidensche treurstatie, waar in gehuurde klaagvrouwen haare traanen, die zy konden storten als zy wilden, in tuiten, dat is, langwerpige vlesjes, vergaderden, die dan by de lykbus in ’t graf wierden gezet.

Deze verklaring wordt lange tijd voor zoete koek geslikt. Ook door Martinet en Bilderdijk. Zelfs nog in het uit 1861 daterende Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, of Verzameling van Nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen van vroegeren en lateren tijd’ van P.J. Harrebomée komen de heidensche volkeren (waaronder ook onze voorouders ten tijde toen het christendom in ons vaderland nog niet was ingevoerd) weer hun flesjes in het graf zetten.

Intussen verscheen in 1844 het boek van J.P. Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk en het landleven ontleend, en daarin lezen we bij ‘zij schreit tranen met tuiten’ de verklaring: “Van de tranen als tolken van een al te dikwijls overdreven gevoel, zijn een aantal overdrevene uitdrukkingen herkomstig. Men denke aan: zij smolt in tranen weg; een vloed van tranen belette haar te spreken; men kon hem in zijne tranen wasschen enz. De spreekwijs beteekent niet anders dan: zij schreit zooveel, alsof hare oogen tuiten waren, waardoor zij hare tranen vergoot.”

En toen kwam Stoett en die legde de nadruk op de vorm van de tranen, uitlopend in een punt namelijk: “groote, dikke tranen schreien (mnl. vloetoogen) of lachen; vooral van kinderen gezegd, die om eene kleinigheid zich zeer aanstellen. Tranen met tuiten zijn eig. groote, dikke tranen, die boven in een tuit, een punt, uitloopen (vgl. De Bo, 1195). Syn. tranen als oliekoeken (in B.B. 149; 453); fri. triennen as balstiennen (klinkers); Maastricht: snotsellelaank kriete.”

Binnenkort toch eens goed op de vorm der tranen letten als er iemand onbedaarlijk in huilen uitbarst…