CUBRA

INHOUD WOORD

HOME

AUTEURS

 

 

 

 

 

door NORBERT DE VRIES

Elke week een nieuwe beschouwing over een bijzonder woord

 


 

09-01-2017

Slameur

Het nieuwe jaar en de beste wensen. Op het heem in Goirle lag voor iedere vrijwilliger een mooie prent van Cees Robben op tafel met de volgende tekst:

unne zaolege korssemis, en unne aauwejaors-aovend waor de stukke van afvliege… verder in ’t nuuwe jaar nie al te veul trubbel en slameur…geld en gezondheid… meer-nie-nee… mee de vriendelijke groeten van ’t heem uit Gôôl…

Er ontstond een discussie over het woord ‘slameur’. Wat betekent het en waar komt ’t vandaan? Het is geen typisch dialectwoord, stelden we vast. De betekenis: beslommering, moeite, zorg, drukte (niet alle heemleden zijn oud en achterlijk, er zijn er zelfs enkele die over een iPhone beschikken en vlug even over het internet surfen).

Etymologisch onderzoek bracht aan het licht, dat ‘slameur’ ontstaan is uit het woord ‘slommer’ of  ‘sleur’: “met Rom. suff. en a uit protonische o, uit slommer, misschien onder invloed van labeur”, schrijft J. Vercoullie in zijn Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1925).

Volgens het WNT kan het woord zelfs gebruikt worden om een persoon aan te duiden: iemand die allerlei voorkomende arbeid verricht, duvelstoejager, duizendpoot, inzonderheid als benaming voor een gemeentewerkman.

‘Slameur’ lijkt uit het einde van de negentiende eeuw te stammen (ik vond tenminste geen oudere bron) en op Vlaamsche grond getogen te zijn. In een recensie van Janus met het dubbele voorhoofd van Karel van de Woestijne klaagt de Hollandse beoordelaar over het feit, dat de schrijver ons zoveel ‘vreemd Vlaamsch’ voorzet als: ‘kweerne, zaluw, keerle, snokken, snirse, maluw, slameur, deluwen’.

Voor 2017: weinig slameur en een goed humeur!