Ria
van
Amelsvoort
poëzie
dakloos doodgevroren
stil
zat hij gebogen
keek
ver de straten in
waar
mensen zich bewogen
naar
warmte,
naar gezin
vrieskou kroop sluipend zacht
zijn
lichaam in als maatje
stolde zijn bloed
stokte zijn adem
nam
zijn leven mee
te wijd open ogen
aanschouwen nog
het ontwaken van de
stad
de
steniging
ik
denk aan die vrouw
hoe
heet ze ook weer?
maakt het wat uit?
ik
zie enkel haar hoofd
alleen maar haar hoofd
de
ogen terneer
één
met haar kind
dat
hij heeft verwekt
schuld begraven in zand
schande verzameld in stenen
kind,
o, kind je
moeder moet dood
waar
is je vader?
kegelt hij mee?
Palestijnse
piëta
ze
spelen
voetje van de grond
knikkers rollen
in
de goot
zijn
vriendje
verstopt
telt
en telt
wie
niet weg is…
hij
wordt gezien
hij
wordt geraakt
hij
wordt gevangen
koud
in
de warmte
van
de moederschoot
hiërogliefen
ik
zoek de letters
omkader mijn gedachten
vernuftig geweven
tot
hersenspinsels
verhullen zij ragfijn
diep
in mij verscholen
hiërogliefen
in steen gehouwen
niet
te ontcijferen
volwassen
Ik
strik je schoenen
veeg
met mijn zakdoek langs je mond
bedaar je handen die fladderen
of
je van me wegvliegen wil
samen vangen we de zon
die
tussen schaduwen speelt
ik
leg een arm om je heen
mijn
wang aan je gezicht
ik
peil je dochter die ik min
besef dat liefde kruipt als bloed
de
achterkamer
toen
zij niet meer van belang was
zij
dag niet onderscheidde van de nacht
werd
er voor haar een bed gezet
in
de kamer achter
vlak
tegen het behang
de
zon verschuift de schaduw
draait nooit haar kamer in
achter op de grauwe schutting
verstrengelt de klimop zich
in
een groen en gelukkig bestaan
op
haar kast
nog
vergeten van de kerst
-
het is al Pasen –
een
uitgezaagde stal
waarin het kind steeds wordt geboren
met
nauwgezette stappen
gaat
ze tussen tafel en bed
als
verschuivende schim
van
kerst tot Pasen
van
Pasen tot kerst
Alzheimer (1)
ik
zie je zoeken
naar
de oorsprong
van
je gedachten
die
gloort in het duister
van
je geheugen
herinneringen spannen
een
verwarrend web
waar
blijf je toch?
vroeger was je bij me
keek
je me lichtend aan
nu
zijn je ogen gedoofde kolen
ik
ga met je mee als een vriendin
je
vergezelt me als een vreemde
aureolen
in
een stukje ledige tijd
plak
ik oude kiekjes in albums
smeer lijm op onbuigzame
ruggen van voorvaderen
die
statig staan of deftig zitten
ik
kijk in hun gelaten
streng van geplooide gevoelens
laat
me vleien door hun charmes
als
vlinders geprikt op stijve boorden
in
het plastic flesje
van
de bureaulijm
spelen dartel en ondeugend
enkele stralen van de zon
ze
kruipen stiekem glurend
het
album in
tekenen rond alle hoofden
aureolen
zonder einde
en
begin
|