Ton
van
Reen
verhalen
Een nog schonere schijn van
witheid
Het was lekker warm in
de keuken van mijn grootmoeder, die toevallig ook onze keuken was,
ik weet niet eens meer of wij bij háár woonden of zij bij óns. Het
was vooral zo behaaglijk omdat er ijspegels van bijna een meter aan
de dakrand zonder goot hingen, sprookjesachtig schitterend ijs.
Doordat de zon erop stond, zag ik de kleuren erin leven. De
ijspegels maakten van ons sobere huis een toverkasteeltje, vooral
door de sprookjesachtige verhalen die mijn grootmoeder, het liefst
met dit soort winterweer, aan ons vertelde. Vaak verhalen over de
geheimen van de Peel, over de verborgen schatten in het Klotven die
je alleen met middernacht kunt vinden als je er zeker van bent dat
je ziel zo wit is als een pasgewassen laken, of over de geest van de
Romein die de gouden helm zoekt die hij in het moeras heeft verloren.
Verhalen soms zo griezelig dat ik van spanning met mijn kont vast
leek te vriezen aan mijn stoel. Stijf van spanning, bang dat ik door
me te bewegen de hele sfeer in de keuken naar de maan zou helpen en
de betovering van de vertelling zou verbreken.
Zo ging het meestal,
maar elke dag was het een beetje anders.
“Er was eens een meisje
dat haar moeder nooit wilde helpen met de was, met de was strijken,
met de was ophangen,” zo begon grootje haar verhaal van vandaag.
Misschien kwam ze tot dit verhaal omdat op dat moment mijn moeder,
haar dochter, buiten de stijf bevroren witte lakens, waaruit de
nachtelijke dromen en de zweet- en spermavlekken van drie jongens in
de wasteil waren weggekookt, van de lijn haalde. Helaas moest de
wasbeurt worden overgedaan omdat een hoestbui van de schoorsteen van
de steenfabriek een zwart filmpje stoffig roet over de schone lakens
had gespreid, alsof de duivel er persoonlijk overheen had geademd.
Mijn grootmoeder
betrok de gebeurtenissen van het moment altijd in haar verhalen, dus
toen ze vertelde over het ongehoorzame meisje dat haar moeder niet
wilde helpen, keken we beiden tussen de ijspegels door naar mijn
moeder die buiten in gevecht was met onwillige lakens die niet meer
terugwilden naar onze jongensbedden en zich ijzig stijf hielden in
hun verzet tegen een volgende gloeiende kookbeurt in de wasketel.
Met haar zelfgebreide wollen sjaal om en over haar
zomerkleurenschort een oude jas, die open hing door gebrek aan
knopen die reeds voor een ander doel waren gebruikt, probeerde
moeder de lakens die van stijfheid dreigden te breken van de draad
te tillen. Fier, met wapperende haren in de ijskoude wind, stond ze
daar, wetend dat wij naar haar keken en al een beetje kwaad omdat
wij geen poot uitstaken om haar te helpen.
Grootmoeder en ik
spanden vaker samen tegen moeder, vooral in een geval als dit, omdat
het allemaal haar eigen schuld was. Grootmoeder had haar
gewaarschuwd en wel tien keer gezegd dat het veel te koud was om de
natte lakens buiten te hangen. En ik had haar gezegd dat ik het
helemaal niet nodig vond dat de lakens werden gewassen omdat ik het
juist lekker vond dat ze een beetje vies waren en naar mij roken als
ik naar bed ging. Ik vond het helemaal geen lolletje om in de
winterse slaapkamer tussen koude gesteven lakens te slapen, liever
waren me de lakens die een beetje aanvoelden als mijn eigen vel, een
huid die ook weinig zeep kon verdragen.
Het was wel spannend
dat het verhaal dat grootmoeder nu begon te vertellen over mijn
moeder ging en dat ik dat wat ik nu te horen kreeg eigenlijk niet
mocht weten. Een kind hoorde niets te weten van de kwade streken van
zijn ouders toen ze zelf nog kinderen waren. Maar grootmoeder lapte
al dit soort wetten aan haar laars. Daarom vertelde ze het verhaal
over een meisje dat niet wilde luisteren in de vorm van een sprookje,
dat had ik wel door. Ik mocht het geloven of niet. Misschien snapte
ik het nu nog niet, maar later wel.
Met de verhalen van
grootmoeder kon het alle kanten op. Ze hield er vooral van om te
vertellen over de mensen ‘die van ons waren’ maar die er toevallig
niet bij waren, in ieder geval niet binnen gehoorafstand. Omdat wij
twee alleen binnen waren en moeder buiten bezig was, was zij het
onderwerp. Ik kende grootmoeder door en door. Straks als ik naar
Jong Nederland was en zij alleen was met moeder, zou ze, zeker weten,
het een en ander over mij vertellen. Soms deed ik of ik wegging en
sloop even later op kousenvoeten door de achterdeur naar binnen. Het
was altijd raak: dan had ze het over mij. Ik had haar betrapt, maar
toch ging ik weg, omdat ik iets hoorde dat niet bedoeld was voor
mijn oren. Mijn gedrag was tegen haar spelregels.
“Er was eens een
meisje dat haar moeder nooit wilde helpen met de was ophangen of op
de bleek leggen,” herhaalde grootmoeder. “Niet dat ze er te lui voor
was, maar ze vond al dat gedoe van de was koken met Reckits Blauw
voor een nog schonere schijn van witheid, het drogen aan de waslijn
of op de bleek, waar de lakens lagen uitgespreid met vier roestige
bakstenen op de hoeken om de wind voor de gek te houden, en het
strijken met het stoomstrijkijzer vol gloeiende kooltjes alleen maar
verlies van tijd.”
“Dat snap ik, al die
wasbeurten is werk voor niks,” zei ik, vol bewondering voor de lange
zin die ze juist uitgesproken had, waarin ik vier komma’s had geteld.
Ik telde altijd de komma’s. Dat was makkelijk, want na elke komma
ademde ze even in. Soms maakte ze zinnen die in een boek een
paginalang zouden zijn. Vierentwintig komma’s was de hoogste score.
Zo’n lange zin had ik nog nooit gelezen, maar voor haar waren zo’n
lange zinnen heel gewoon.
“Ja, vroeger was ze
net als jij,” zei grootmoeder vrolijk. “Zij maakte van haar bed ook
altijd een holletje waarin ze hokte met de beesten die haar in haar
dromen kwamen bezoeken.”
“Als ze zelf zo goed
weet hoe kinderen zijn,” zei ik wat verbaasd, “waarom laat ze dan
mijn bed niet met rust? Die lakens waren nog goed.”
“Moeders doen
onverklaarbare dingen,” zei grootje. “Misschien willen ze zelf het
kind zijn dat ze op schoot hebben. Toen ik nog een moeder was, deed
ik ook vreemde dingen hoor. Toen dacht ik ook dat ik de baas was.
Dacht je dat ik ooit naar mijn kinderen luisterde? Nee hoor. Zij
moesten luisteren naar mij. Nu ik grootmoeder ben, snap ik weer hoe
het voelde om kind te zijn. Nu begrijp ik weer dat je de mooiste
avonturen van je leven in je bed beleeft.”
“Mijn moeder is gek,”
zei ik. “Als mijn bed naar mijn beesten ruikt, haalt ze er de lakens
af en moeten ze in de was. Gewoon idioot. En dan moet ik weer
helemaal vooraan beginnen met de dieren en de marsmannetjes en de…
de de… ik heb u nog niet verteld dat ik vannacht van lilliputters
heb gedroomd… in mijn tent te lokken. Ze houden niet van schone
lakens die stinken naar stijfsel.”
“Precies, zo praatte
je moeder vroeger ook,” zei grootje. “Ze was altijd bezig met andere
dingen dan de karweitjes die ze moest doen in huis. Ze had veel tijd
nodig voor zichzelf. Ze was een trots meisje. Misschien zeg ik dat
verkeerd, maar ze was veel bezig met zichzelf. Ze stond vaak in de
gang waar de spiegel hing, om naar zichzelf te kijken. Ze was trots
op haar mooie gezichtje en haar lange donkere vlechten met strikken.
Soms kamde ze uren haar haren.”
“Dat doet ze nog
steeds,” zei ik.
“Gelukkig wel,” zei
grootje.
Op dit moment was het
buiten oorlog en bond moeder de strijd aan met de wind, die de
stijve lakens probeerde weg te blazen in de richting van de
boomgaard. Ze holde achter de lappen aan die ze, met twintig handen
te weinig, onmachtig boven zich hield en die haar naar de bongerd
trokken. Tot een windvlaag een laken te pakken kreeg en het, als een
verdwaalde grote vlieger, in een van de kale kersenbomen hing.
Moeder greep paniekerig naar de lappen die ze nog een beetje vast
had, kijkend naar het verwaaide laken in de boom, dat ik herkende
als het laken uit het bed van mijn zusje dat net niet helder wit,
maar eerder een beetje roze was omdat het vroeger misschien echt
roze was geweest.
Vanachter het raam
keken grootmoeder en ik toe hoe de gebeurtenis zich ging ontknopen.
Ik verwachtte dat moeder aan de witte zeilen zou opstijgen en
misschien zelfs tot boven de kersenbomen zou worden geblazen, zo
wild gingen de lakens te keer in de wind. En misschien zou ze wel
over het dak van het kippenhok van buurman Hermans vliegen, en dan
zou zijn zoon die een beetje gek was naar haar zwaaien. En misschien
vloog ze wel over de drooghokken van de steenfabriek, waarin de uit
leem gevormde stenen stonden te bevriezen in plaats van te drogen
zodat de arbeiders die later weer allemaal weg moesten gooien. En
misschien wel, stel je toch voor dat ze met al haar lakens aan de
bliksemafleider aan de top van de schoorsteen van de steenfabriek
zou blijven hangen! Adembenemend, maar het zou kunnen! Het zou
kunnen!!! Met moeder wist je het immers nooit. Een voor een werden
de lakens uit haar handen gerukt en naar de bongerd geblazen. Met
haar handen in de zij, ten teken dat ze boos was, bleef ze even naar
de opstandige lakens kijken, die nog verder weg probeerden te waaien
alsof ze wilden ontkomen aan de zoveelste wasbeurt die hen nog
dunner en doorzichtiger zouden maken. Ze waren al oud, ze waren al
van grootmoeder geweest en twee generaties kinderen hadden er tussen
geslapen.
Eindelijk begreep
moeder hoe ze het karwei moest klaren, droeg de lakens een voor een
naar binnen, plukte ten slotte het laken van mijn zusje met de hark
uit de kersenboom en klopte het af met een hardheid die op
afstraffen leek. Eindelijk had ze de koppige lakens weer bij elkaar
en kwam ze triomfantelijk binnen met het witrozige laken dat het
kleinste was, maar het dapperst was geweest. Dat had je altijd: ik
was ook het kleinst, en daarom moest ik altijd het hardst vechten
tegen mijn oudere broers, die dachten dat ik een hamster of een hond
was die je af en toe gewoon stiekem kon meppen als je een pestbui
had.
Moeder zette de stijve
lakens rechtop tegen de muur achter de kachel, waarna ze op een
vreemde manier, vol schuldgevoel, in elkaar begonnen te zakken,
ontmoedigd door de wetenschap dat ze opnieuw zouden worden gekookt
en gestoomd tot ze weer kraakhelder zouden zijn en weer aan de
wasdraad buiten zouden worden uitgehangen, hun uiterste witte
witheid tonend, zodat de hele straat kon zien dat wij toch een
proper gezin vormden ondanks het feit dat we drie jongens hadden die
elke week op school tijdens de godsdienstles van de pastoor te horen
kregen dat jongens nooit met zichzelf mochten spelen, omdat je dan
langzaam krom ging groeien doordat het nat dat uit je piemel kwam
afgetapt ruggenmerg was. Jongens die dat deden waren voorbestemd
voor de hel of zouden in dit leven al gestraft worden doordat ze
later alleen nog maar arbeider bij de steenfabriek of turfgraver in
de Peel konden worden. Tja, waarschijnlijk had de pastoor gelijk,
want de arbeiders die op het tasveld van de steenfabriek werkten,
aan de overkant van de straat, waren allemaal wat grauw en mager en
hadden dus de straf om arbeider te zijn zelf verdiend door als
jongen in bed niet te slapen maar met zichzelf te spelen. En als ze
het nou maar gebiecht hadden, want de pastoor wilde altijd van alle
jongens weten hoe vaak ze het hadden gedaan, maar dat hadden ze
waarschijnlijk niet gedurfd, ik ook niet trouwens, dus het was hun
verdiende straf om in weer en wind stenen te vormen die later weer,
als ze bevroren waren, moesten worden weggegooid. Vreemd volk, die
arbeiders. Als ik in het poortje bij de straat stond, kon ik de
schunnige moppen horen die ze aan elkaar vertelden. Het was geen
leuke gedachte dat ik later een van hen zou moeten zijn en al dat
gebazel van hen een leven lang zou moeten horen.
Onze lakens zwegen
gelukkig altijd, ook als de pastoor voorbij fietste en ze hem toe
hadden kunnen schreeuwen wat jongens in bed wel deden maar nooit
opbiechtten, maar dat deden de lakens die net zo’n hekel hadden aan
wasbeurten als ik lekker niet. De pastoor met zijn zoete praatjes
kon hen gestolen worden.
“En toen, grootmoeder?”
Moeder, nog rood van
de kou, spreidde haar armen naar de kachel om zich te warmen en keek
mij beschuldigend aan.
“Je had me wel kunnen
helpen, kwajong,” zei ze.
“En toen?” vroeg ik. Ik
probeerde me voor te stellen hoe mijn moeder, die nu in die oude jas,
die ooit van vader was geweest maar nog te goed om weg te gooien,
voor de kachel stond met haar gezicht rood van de kou in de rozige
gloed van de kachel, ooit als meisje in de gang had gestaan voor de
spiegel met zijn gepolitoerde nepgouden lijst en haar haren kamde.
Maar het beeld van het meisje met de vlechten, dat ze was toen ze
twaalf was en zoals ze op een foto op het dressoir stond, kreeg ik
niet voor ogen. Hoewel die oude jas zo oud en haveloos was, vond ik
hem nu heel erg mooi en precies bij haar passend. Het kon niet
schelen dat er geen knopen aan zaten. Ik begreep opeens dat ze die
jas nooit weg zou kunnen doen omdat hij van mijn vader was geweest.
Het kon niet schelen dat hij legergroen was en dat hij tien jaar in
de paardenstal van de marechaussee aan de kapstok had gehangen. Er
was geen lekkerder lucht dan de geur van de paardenstal van mijn
vader de wachtmeester - marechaussee die, hoog gezeten op zijn paard,
mijn moeder ooit ten huwelijk had gevraagd, zonder dat hij wist hoe
ze heette en zonder dat ze hem bij zijn naam kon noemen, terwijl ze
beiden wisten dat ze nooit meer buiten elkaar zouden kunnen.
“En toen, grootmoeder?”
Ze keek me een beetje
verbaasd aan.
“De rest weet je zelf
wel.”
“Ja ja, de rest weet
ik zelf.” Ik wist dat ik nu haar verhaal aan mezelf moest vertellen,
omdat mijn moeder, die de hoofdpersoon in haar vertelsel was, nu bij
ons in de keuken was. Nu kon grootje het verhaal over haar dochter,
die haar niet wilde helpen met de was, niet afmaken, want dat was
tegen haar regels. Een andere keer, als moeder naar de bakker was
of naar een buurvrouw thee ging drinken, zou ze de rest vertellen.
“Ja ja, ik weet alles,”
herhaalde ik.
“Is er weer iets wat
ik niet mag weten?” vroeg mijn moeder, een beetje ontdooiend in de
gloed van de kachel, hoewel de koude lucht nog steeds tussen de
plooien van haar jas ontsnapte en de geuren van ijs en rook van de
steenfabriek de keuken binnen bracht.
“Alles mag je weten,”
zei grootmoeder, “maar jongens hebben soms geheimen.”
“Dus het ging over jou,”
zei moeder opgelucht omdat alles wat wij te vertellen hadden,
terwijl zij buiten met de lakens vocht, niets met haar van doen had.
“Ik dacht al dat het over mij ging. Ik zag wel dat jullie me
uitlachten.”
“We zouden niet durven,”
zei grootmoeder.
Mijn moeder pakte de
kam en liep naar haar slaapkamer om haar verwaaide haren te kammen.
Wij bleven stil wachten. Wij wisten wat het betekende, vooral als
het lang duurde. Soms zag ik mijn moeder als de deur van haar
slaapkamer open stond en ze voor de spiegel van de commode zat, soms
wel tien minuten. Dan was het altijd alsof ze haar haren kamde voor
de grote en sprekende foto van mijn zo vroeg gestorven vader, wiens
foto ze zo naar de spiegel had gekeerd dat het was of hij naar haar
keek. Het leek alsof ze het voor hem deed. Ze maakte zich mooi voor
hem. Door een kier van de deur bleef ik kijken, ademloos. En als ik
wist dat zij wist dat ik er stond, liep ik fluitend of zingend naar
beneden, spelend dat ik niets had gezien, maar de tranen stonden dik
in mijn keel van ontroering.
“Je mag alles weten,
mam,” zei ik, toen ze terugkwam in de keuken, haar haren mooi alsof
ze naar de kerk ging. “Maar je weet alles al.”
“Ja, ik weet alles,”
zei ze, kijkend naar de lakens die zacht als was waren geworden.
Ik liep naar buiten,
net of ik naar de konijnen ging kijken, ten slotte wist ik dat van
kinderen wordt verwacht dat ze zich groot houden en dat ze nooit
klein moeten zijn. Ik speelde dat ik naar de wolken ging kijken, die
misschien sneeuw zouden brengen. Of misschien liep ik gewoon naar
buiten omdat kinderen soms buiten moeten zijn. Ik zweer het,
kinderen moeten soms naar buiten geschopt worden, omdat geen mens
snapt wat er in hun hoofden omgaat. Buiten kunnen ze pas alleen zijn.
En ze weten dat daarbinnen de anderen over hen praten. Maar of
grootmoeders en moeders echt iets van hun kinderen snappen,
betwijfel ik.
Ik zweer het, als ik
nu naar binnen zou gaan op fluistervoeten, in de sokken die mijn
grootmoeder voor me heeft gebreid, zal ik horen dat ze over mij
praten, grootmoeder en moeder. Maar ik mag het niet horen omdat wat
ze zeggen niet voor mijn oren bestemd is en omdat het tegen de
spelregels is. Ik loop buiten alleen maar wat rond om de tranen in
mijn ogen te laten bevriezen. En er valt genoeg te lachen. Ik hoor
de arbeiders van de steenfabriek met hun gore moppen waar ik geen
bal van snap maar die toch heel lollig moeten zijn.
Ik moet sterk zijn.
Want straks komen mijn broers thuis. Ze moeten echt niet denken dat
ik een hamster of een hond ben, alleen maar omdat ik een beetje
verdrietig ben. Ik begin met terugslaan. Ik sla ze gewoon op hun
kop. Ik weet alles.
Ton van Reen
|