En
toen stond op een doordeweekse dag, op een morgen, met zijn fiets,
de duivel voor de deur.
Hij
wou weten of ik mijn grammofoonplaten van de Who wilde verkopen en
hij bood direct een geldbedrag voor de verzameling.
Eerst
was ik verbaasd: waar heeft hij mijn adres vandaan en van wie komt
dat verhaal?
Het
konden geen vrienden zijn, die zouden dat nooit doen. Bekomen van
de verbazing, vond ik het ook een onbehoorlijk voorstel, want de
Who was in die dagen een deel van mijn ziel en zaligheid, dacht
ik; van mijn welbevinden.
"Hoe
kom je aan mijn adres?" vroeg ik de duivel, een tenger blond mannetje,
zeker niet mijn leeftijd, een stuk jonger en allerminst met de verschijning
van een stevige Who-fan, zoals de mijne. Maar
de duivel gaf geen antwoord.
Wie
had het hem verteld? Het zou de platenboer kunnen zijn, uit een
van de centrale winkelstraten van
de stad waar ik woonde. Dat idee gaf een glimmend
gevoel van trots: maar natuurlijk, de platenboer, die zal het geweest
zijn, wie anders dan de grammofoonplatenverkoper. Ik
mocht hem. Als ik er was kreeg ik koffie en we vertelden elkaar
vol zelfrespect over onze
muzikale smaken; een beetje opschepperig ook. Ik was
voor de Who en van hem weet ik het niet meer, maar het zullen de Beach
Boys zijn geweest.
Nu
ik dit schrijf, herinner ik mij hem als een grote, corpulente,
kalende knaap, met een opgeblazen
snoet en een bril, die niet alleen platen wou verkopen,
maar die nieuwsgierig was en over het leven wilde weten; meer een
soort kroegbaas. Hij had de winkel ingericht als een café, met in
het
midden
van de zaak een grote cirkelvormige toog met barkrukken. De ruimte
eromheen bleef opvallend leeg: er waren nauwelijks reclame-
uitingen of affiches zichtbaar. Hij
kende mij ergens van, zoveel was duidelijk, maar waarvan heb ik nooit
gevraagd; ik heb wel een vermoeden.
De
duivel trok zijn wenkbrauwen hoog op en keek mij vragend aan. Dit
is een overval, dacht ik: als een huis-aan-huisverkoper doet hij.
Veel bedenktijd zou ik niet
krijgen, dat zou des duivels kans op welslagen verkleinen.
Maar denktijd had ik nodig, het ging hier verdorie om de uitverkoop
van de ziel; míjn ziel!
Ik
stelde voor eerst maar eens alle vinyl naar beneden te halen en te
laten zien waar het daadwerkelijk
om ging. Alle grammofoonplaten had ik niet,
alleen het begin, tot aan de helft, misschien iets er overheen.
Tommy
had ik niet gekocht en de platenboer was teleurgesteld geweest, want
Tommy was het meesterwerk. Zijn teleurstelling deed mij goed, het gaf
een gevoel van boven de dingen te staan. Hoezo moest ik alles
kopen van de Who? Omdat het
volledig moest zijn, omdat het anders niet deugde?
Ik
keek naar de bemodderde schoenen van de duivel en aarzelde, want
al sinds geruime tijd was de
opwinding bij het beluisteren en besnuffelen van
mijn Who-platen verdwenen, zo bedacht ik. Ik herinnerde mij dat deze
bewogenheid altijd het sterkst was geweest in de ochtend na de aankoop
van de grammofoonplaat. Dan legde ik de platen voor het slapen gaan
onder mijn bed, want dan kon ik ze meteen bij het ontwaken nog in bed
ter hand nemen. De dagen erna werd het bezit snel gewoon, ebde de vreugde
weg, werd de kleine spijt voelbaar. Meestal was het niet wat ik gehoopt
had, ook al vertelde ik het mijn vrienden anders.
Nu
fronste de duivel zijn wenkbrauwen. Ik rechtte de rug, draaide mij
om en holde de twee trappen op
naar mijn zolderkamer en liet de duivel achter
in de deuropening. Ik zocht de platen bij elkaar, zo heel veel
meer platen had ik niet, en juist
wilde ik ze naar beneden dragen, een stapel singles
en enkele elpees, toen ik mij bedacht: niet de Who Sell Out, die niet.
Niet de witte bonen in tomatensaus! En ik schoof de plaat onmiddellijk
tussen de spiraal en het matras van mijn bed.
De
duivel was zichtbaar blij met de stapel. "Ze zijn er
allemaal," zei hij uitgelaten, "alles van vóór Tommy,
precies wat ik dacht." En toen, met schrik
in zijn stem, "maar waar is de Who Sell Out?"
"Bedoel
je die met de witte bonen in tomatensaus op de hoes?" vroeg
ik luchtigjes. "Die heb ik
niet meer."
Hij
kon het niet geloven. "Maar waarom heb je die dan niet?"
probeerde hij nog.
Ik
wilde iets ter verontschuldiging aanvoeren: kwijt, stuk of
gestolen. Maar zonder verder
nadenken zei ik, dat ik de plaat verkocht had. Ik schrok
ervan. Ik was bang dat de duivel wilde weten aan wie, om er vervolgens
direct heen te fietsen en navraag te doen.
"Dat
zal grote invloed hebben op mijn bod," antwoordde hij alleen.
Dat begreep ik, en ik begreep
ook, daar in de deuropening, dat ik nu niet meer
kon weigeren om te verkopen. Ik moest meegaan, en ook vond ik, dat
ik erboven moest staan, dat ik moest tonen dat ik onthechten kon, dat
ik mijzelf kon bevrijden van aards bezit: ik wél en hij niet, en
dat ik nieuwe wegen mocht gaan.
De
duivel trok zijn portemonnee en rekende af. Hij stopte zijn buit
in een fietstas, hing die aan de
bagagedrager, groette minzaam, en verdween in de
richting van een van de noordelijke randgemeenten van de stad, een
eenzame duivel die misschien wilde beginnen aan een grootser
leven, waar hij de Who bij nodig
had.
(Wordt
vervolgd)
|