CuBra
INHOUD HOEZEN
Home
Beeldende kunst

Over hoezen van langspeelplaten

Het gezicht van de muziek

onder redactie van H. van Boxtel en Ed Schilders

Beach Boys - Pet Sounds & Beatles - Revolver - Jan de Jong: Twee keer 1966

Ik had het zwaarste, meest overtuigende, alles neersabelende argument voor het laatst bewaard. Nog even getwijfeld of ik dit vernietigende wapen wel zou inzetten, maar ja: het ging duidelijk hard tegen hard. Dus dan mocht het.

Al die hele middag zaten Schoonebeek en ik elkaar in de haren over twee platen. Het was 31 december 1966 en het was oorlog tussen ons. De kwestie was helder: wat was de beste plaat van 1966? En ook het antwoord leek mij geen punt van discussie. Dat was natuurlijk Pet Sounds van de Beach Boys. Eindelijk telde Amerika weer mee. De Britse invasie had een hoop yankee-navolgers gegenereerd, maar de Beach Boys waren zichzelf gebleven. Vrolijke jongens van de West Coast die zongen over surfen en Californische meisjes. En zij waren ook allemaal nog familie van elkaar. Kon het Amerikaanser?

En nu hadden ze tenslotte als klap op de vuurpijl ook nog laten zien dat hun muziek volop in ontwikkeling was. Pet Sounds was anders dan alles wat ik ooit gehoord had. Dertien nummers, waarvan drie hits (‘Wouldn’t it be nice’, ‘Sloop John B.’ en ‘God only knows’). Onmiskenbaar de Beach Boys, zonder twijfel Amerikaans, maar zo veel mooier, beter en persoonlijker dan alles wat zij ooit eerder hadden gemaakt.

Onzin, vond Schoonebeek. En hij wees maar weer eens op die witte hoes met die pentekening. Revolver van de Beatles was natuurlijk het enige echte topalbum van het jaar. Er stonden weliswaar veertien nummers op, waarvan er maar twee ('Yellow submarine’ en 'Eleonor Rigby’) de hitstatus hadden, maar toch. Bij de ongebreidelde vernieuwingsdrang van de Beatles staken de Beach Boys af als een braaf schoolbandje. Had ik ‘Tomorrow never knows’ niet gehoord? Of ‘She said she said’? Of ‘For no one’? En zo ging het opbieden van songtitels nog even voort, een woordenstrijd die ik onherroepelijk zou verliezen. Al was het alleen maar omdat er op Revolver een nummer meer stond.

En daarom haalde ik de hoes er nog maar eens bij.

‘Kijk nou eens naar die foto,’ opperde ik.

‘Ja,’ zei Schoonebeek. ‘Vijf keurige jongens op een kinderboerderij. Wat is je punt?’

‘Dat het een experiment is!’ riep ik verontwaardigd uit. ‘Dat de tijd van de mysterieuze half in de schaduw gemaakte kunstachtige fotografie voorgoed voorbij is! Dit is een element uit de werkelijkheid. Dit is Warhol en Lichtenstein in het kwadraat!’

Schoonebeek lachte op een manier waarvan ik later geleerd heb dat die ‘besmuikt’ heette. Hij wees op zijn hoes. ‘Dit,’ sprak hij, ‘is een kunstwerk. Aanschouw een echte Klaus Voormann.’

Nou kende ik maar één Klaus Voormann en die speelde de bas bij Manfred Mann. Maar dat was precies de kunstenaar die Schoonebeek bedoelde. Klaus Voormann, afgestudeerd aan de kunstacademie van Hamburg, vriend van de Beatles sinds hun wilde Hamburgse jaren, die zijn vrienden naar Engeland volgde om kunst te maken en tenslotte bij Manfred Mann terecht kwam.

‘Pentekeningetjes hebben afgedaan,’ zei ik op een manier die voor overtuigend moest doorgaan. Maar het geenszins was. Ik wist dat Schoonebeek op het punt stond om het pleit in zijn voordeel te gaan beslechten.

Waarna ik nog slechts dat allerlaatste argument in stelling kon brengen.

‘Twee citaten,’ begon ik. ‘Eén: "Als ik één persoon aan moest wijzen als het grootste pop-genie, dan zou ik Brian Wilson noemen". En twee: "God only knows is het allerbeste popliedje dat ooit gemaakt is". Vraag: van wie komen die citaten?’

Het was me gelukt. Schoonebeek leek in verwarring. En moest na een kort gestotter toegeven dat hij het niet wist. Waarna ik hem het antwoord heerlijk recht in zijn gezicht kon toeteren. ‘Eén: George Martin, twee: Paul McCartney.’ Pats! Daar had hij niet van terug, leek me.

En hij was inderdaad even stil. Maar toen haalde hij zijn iele schoudertjes op en zei: ‘Daar ben ik het dan niet mee eens.’

Waarop ik niets anders wist te doen dan hem met de neus van mijn nieuwe zwarte puntschoenen loeihard tegen het rechter scheenbeen te schoppen. Waarna wij beiden mooi synchroon in huilen uitbarstten. Want ja, wat wil je. Het was 31 december 1966. Wij waren twaalf.