Anton van Duinkerken (uit: Brabantse herinneringen)
DE SIEMER IN DE ZWIJSENSTRAAT
Leonardus
bewaarde de herinnering aan de grote mannen uit zijn verleden: de
oprichter J. Bechthold, die het protest had geleid tegen het ontslag van
Doctor
Moller als rector; Gerard Knuvelder, die zo prachtig zijn rol had gespeeld
bij de
opvoering van De Nar door Kees Meekel; Janus van Domburg, die onder
alle om-
standigheden schitterend verzen opzegde; Jan Vlekke, die op elke tafel
klom om
kolderieke improvisaties af te steken; Toon Scheermakers, die stukken uit
Van
Deyssel uit zijn hoofd kon voordragen; en een jongedame, die zonder het
zelf te
weten zo mooi was, dat alle pastoors er op straat van verschrokken.
Slechts
tegen de achtergrond van deze leonardijnse mythologie laat de gestalte
van de Siemer zich passend in hout snijden. Geschilderd of geschetst zou
hij niet
kunnen worden. Zijn geest was voor zulke weergave te beweeglijk.
De
manier waarop hij voor het eerst in ons midden verscheen, kon zich geen
mens herinneren. Hij was er. En hij was er altijd. Hij paste bij het
huisraad van
de leergangen, hoewel hij bij mijn weten nooit op enigerlei wijze aan deze
instel-
ling verbonden is geweest. Ik logeerde bij hem op een slaapbank, iedere
nacht van
vrijdag op zaterdag, voorzover onze gesprekken nog logeren toelieten. Hun
einde-
loosheid liet zich volhouden doordat zij nooit ergens over schenen te
handelen.
Dit was ook de reden, waarom zij door aanhoudende lachbuien werden
onderbro-
ken. Wij speculeerden op iedere mogelijkheid om elkaar verkeerd te
verstaan, hoe-
wel ons dit bijna niet lukte. Hierbij dronken wij en onze gasten, want er
waren
altijd vrienden, die meekwamen, liters thee met suiker. Siemer was strikt
geheel-
onthouder van de oude stempel, volgens welke ook in de pudding geen rhum
ver-
onthouder
van de oude stempel, volgens welke ook in de pudding geen rhum ver-
werkt mag zijn en bezoekers vrij dienen te blijven van sterke drank, zelfs
op ver-
jaardagen. Overigens verjaarde Siemer zowat elke dag.
Niemand
wist, waar en wanneer hij geboren was. Het moet ergens boven de
grote rivieren hebben plaats gevonden. In ieder geval bracht hij zijn
kinderjaren
buiten Brabant door. Wat dit voor jaren geweest moeten zijn, kon niemand
van
ons zich voorstellen. De geestelijk altijd mobiele Siemer bezat als
volwassene een
zo opvallende voltogenheid, dat niemand zich hem jonger of ouder kon
verbeel-
den dan hij was, maar hij had geen aanwijsbare leeftijd. Het oudste aan
hem leek
altijd zijn priestertoog te zijn.
Wij
wisten, dat hij pater was geweest in een congregatie, die door Joannes
Zwij-
sen in leven werd geroepen als geestelijke bovenbouw bij de instelling van
de fra-
ters van Tilburg, maar de stichting was in elkander gestort. Haar leden
mochten
kiezen,
waar zij geïncardineerd wilden worden. Siemer kon geen keuze maken. Hij
ging duits studeren aan de universiteit van Groningen en aanvaardde een
leraars-
baantje aan het Sint Odulphus Lyceum zonder onmiddellijke afhankelijkheid
van
de bisschop van 's-Hertogenbosch. Hij bekleedde dus het ambt van
loslopende
geestelijke, dat in Nederland zelden voorkomt. Toen ik hem leerde kennen,
woon-
de hij, ironisch genoeg onder zijn omstandigheden, in de Zwijsenstraat,
waar hij
een boekerij onderhield, die wij schaamteloos gebruikten. Er stond van
alles in
zonder dat iemand redelijk kon nagaan, hoe het er terecht gekomen was of
wat
het er deed. Trouwens, ik leerde hem in een boekwinkel kennen.
Roeping
werd in die jaren uitgegeven bij de Zuid
Nederlandse Boekhandel te
Tilburg, die onder directie stond van Rud van Es, evenals Siemer toegerust
met
de bevoegdheid van leraar duits. De familie van Es was voortkomstig uit
Waal-
wijk. De moeder, die bij Rud inwoonde, kreeg in haar leven onzegbaar veel
ver-
driet te verwerken. Ze verloor haar man en twee volwassen kinderen in een
jaar
tijds en had grote tegenslagen in zaken, maar haar vrolijkheid liet haar
geen se-
conde in de steek. Ze kon om alles lachen en iedereen aan het lachen
brengen.
Van dit laatste namen wij wel eens de proef door een gepatenteerde
zuurpruim
mee te nemen naar de woonruimte achter de winkel en altijd slaagde ze
erin, zijn
gelaat te verhelderen door iets, dat tussen humor en onzin een labiel
evenwicht
bewaarde. Ze was een zuster van pater Bonaventura Kruitwagen o.f.m., die
ik
herhaaldelijk bij haar ontmoet heb en die in haar gezelschap zijn sarcasme
liet
sprankelen van onverwachte verwantschap met mildheid.
'Weet
je, wat ik zou willen?' vroeg pater Bonaventura. 'Je mag
zelf kiezen: de
jongeling van Naïm, de verloren zoon, de wonderbare visvangst of ieder
ander
zondagsevangelie, dat je aanstaat. Ik zou alle preken hierover, die in
Nederland
gehouden
worden in kerken of in kapellen, waarover een rector is aangesteld, wil-
len doen optekenen, zo letterlijk als maar mogelijk is. Van al die preken
zou ik een
boek willen maken. En dat boek zou ik de paus op de index willen laten
zetten!'
Mevrouw
van Es verzekerde, dat de meisjes op een kostschool een godvruchtig
lied zongen, beginnend met de regel: 'Beidt, engelen in mijn beên'. . .,
maar zei ze,
je moest het niet schrijven, zoals je het uitsprak. Ze verzekerde nog
oneindig meer
van deze aard.
Rud
prees ons allerlei deeltjes aan uit de Sammlung Göschen, waar hij niet
rijk
van werd, maar die onze wetenschappelijke vorming naar zijn zeggen
bijzonder
ten goede zouden komen. Er stond zoveel in. Dan gebeurde het, dat wij met
zulk
een boekdeel op zicht de lente van het minnelied gingen beleven of ons in Iwein
verdiepten, wat zonder hulp van vrienden tot geen behoorlijk einde kon
worden
gebracht.
Onder zulke omstandigheden vond ik opeens de man naast mij, die voor
twee jaar mijn gastheer zou zijn. De Siemer kocht zijn boeken ook bij Rud
van Es.
Hij behoorde tot het deel van de cliëntèle, dat naar de woonruimte
doordrong,
waar iedereen volop tijd had en waar altijd iets geks stond te gebeuren.
Het zou
dwaasheid zijn, dat ik een hotelkamer nam, nademaal bij hem een onbeslapen
bank beschikbaar was. Zulke woorden als nademaal gebruikten wij bij
voorkeur in
onze conversatie.
Wij
deden dit uit kortswijl. Het was onze weerstand tegen schennige straat-
slijperij. Wij sammelden bijwijlen met huiswaarts tijgen, maar
verslingerden ons
met de familie van Es aan gemeen propoost. Een bescheiden meesterschap in
het
gebruik van dit soort uitdrukkingen gaf aan de gesprekken die wij voerden
over-
eenkomst met een samenzwering. Achteraf kon dit flauw lijken, maar na
zeven
lesuren beviel die ontspanning ons goed.
Bovendien
bleef zij de toon bepalen van mijn omgang met de Siemer. Alle stu-
denten gaven hem dit bepalende lidwoord mee als een hoge onderscheiding.
Om er
de waarde van te doorgronden, moet iemand goed thuis zijn in het brabants
dialect.
Ik
zou op dit ogenblik niet kunnen zeggen, of hij Frits of Frans heet. In al
de
jaren, dat wij van onze ontmoetingen steeds kleine feesten hebben gemaakt,
heb
ik hem nooit bij zijn voornaam genoemd of jegens anderen aangeduid. De
Siemer
viel voor ons ook hierdoor buiten iedere alledaagse omgangscategorie. Zijn
bij-
zonderheid schitterde zo duidelijk, dat niemand ooit zich de moeite heeft
gegeven,
haar zorgvuldig te beschrijven. Van andere mensen kan men zeggen, dat zij
voor-
beeldig zijn, of gezellig of geleerd of fijngevoelig of moedig of enige
van deze din-
gen, maar geen eigenschap zou aan Siemer toegeschreven kunnen worden
zonder
dat men hem enigermate tekort deed, ofschoon hij alle genoemde
hoedanigheden
bezat.
Maar hij was niet voorbeeldig en al die dingen meer. Hij was siemers. Dit
betekent voor het minst, dat hij onverschillig was voor de erkenning van
zijn
eigenschappen. Een geheimzinnige verbazing over zijn eigen zo-zijn
begeleidde
hem op al zijn wegen, die hij liefst aflegde per fiets.
Hij
ging dan nooit ergens naar toe. Wel kwam hij bij puur toeval terecht aan
een ziekbed. Dit behoefde niemand te weten. Goed doen blijft een
beschamende be-
zigheid. Hiervan was de Siemer heel diep overtuigd. Hij wist ook heel
precies,
waarom dit zo is. Het zou beter zijn, als wij geen goed behoefden te doen.
Dan ge-
beurde het vanzelf. Wie wil doordringen in deze filosofie, moet zich een
beetje
oefenen bij Nicolaas van Cusa, al is de kans dan nog aanzienlijk, dat hij
het ver-
band niet dadelijk zal vatten.
'Als
het er nu op aan komt', zei de Siemer, 'is Penthesileia van Kleist
een on-
doorgrondelijk
stuk'. Hij zei dit buiten ieder verband met de personen of gebeur-
tenissen om hem heen. Vervolgens begonnen wij het stuk op onze manier te
door-
gronden. Het speelt zich af in een wereld, waarin geen andere mensen
kunnen wo-
nen dan de spelers. Wij trachtten die wereld binnen te dringen. Zo kwamen
wij
tot lange uiteenzettingen over expressionisme, die ons weer brachten op
vermoe-
dens over de schoonheidswerking van overbodige bewegingen. Wij zagen de
over-
eenkomst in de bouw van het stuk en de structuur van een dans. Siemer noch
ik
konden dansen. Wel geloofde hij, dat dit meestal uitliep op vermoeidheid.
Het ging
er dus om, te achterhalen, hoe moeheid fungeert als geestelijke habitus.
Neem
aan, dat wij hier achter kwamen, dan zouden we misschien ontdekken, wat
ace-
dia is. Van die ontdekking uit konden we Kleist opnieuw proberen te
bekijken.
Waarschijnlijk
ziet iemand het behagen aan ontveinzing van de samenhang,
dat uit zulke ontleedkunst tevoorschijn springt. In zulk geval heeft hij
een hoofd-
kenmerk van Siemers omgang met anderen begrepen. Hoogst zelden heb ik hem
onmiddellijk en zonder voorbehoud zijn mening horen zeggen. Het moest er
dan
ernstig op aan komen. Zelfs in die gevallen kleedde hij haar het liefst in
de vorm
van een algemeen geldige spreuk. Dit taalgebruik van de zelf-uitschakeling
zou
vermoeiend worden, indien het niet beantwoordde aan een wellicht pijnlijke
be-
geerte naar afwezigheid. Siemer kon nergens binnenkomen zonder te worden
op-
gemerkt. Dit kon hij niet helpen. Het hinderde hem. Hij wapende zich
ertegen door
gedurig te spreken op de manier van iemand, die zwijgt.
Als
ik uren achtereen pijpen met hem zat te roken uit dezelfde tabakspot (de
zijne), terwijl het buiten donker en stil was, klonk zijn stem mij soms
toe, alsof
hij binnen in mij aan het woord zou geweest zijn. Wij bespraken geen
gewetens-
zaken. Ik heb nooit bij hem gebiecht en hem zelden geraadpleegd over een
ge-
dragslijn,
die gevolgd diende te worden. Al onze gesprekken, vaak vooral de
meest komieke, waarbij wij het hartelijkst lachten, ontveinsden echter
hoorbaar
de onderwerpen, die ons in diepste wezen bezig hielden. Wij deden beiden
of de
zaak, waarover wij spraken, ons nauwelijks aanging. Iets informatiefs. We
ken-
den elkaar te goed om niet te weten, dat het niet waar was. We kenden
elkaar
zelfs te goed om toe te geven, dat het wèl waar was. Deze eigenaardige
vertrou-
welijkheid drong door alles heen.
In
die jaren werd veel gesproken over het vitalisme. Ook wij spraken er veel
over. Telkens draaide onze conversatie uit op de vraag naar de waardering
van het
leven. Het leven is niet het hoogste van de goederen. Toch hebben wij
niets ho-
gers in te zetten. De blinde eerbied voor het leven, tot uitdrukking
gebracht in de
eed van Hippocrates, schraagt een moraal, waarop zelfs onze dankbaarheid
voor
de
verlossende kruisdood teruggaat. Doopwater geeft leven. Wij onderscheiden
genadeleven van natuurlijk leven, al kunnen wij het gemaakte onderscheid
zelden
betrappen bij het bestuderen van een heilige. Hier doet zich trouwens
dezelfde
moeilijkheid voor als bij onze beschouwing van het natuurlijke leven,
waarvan
wij immers de grenzen nooit hebben vastgesteld, noch naar beneden, noch
naar
boven. Het voortbestaan van de ziel is even mysterieus als de
voortplantbaarheid
van een bacterie. Wij weten niet, wat ermee samengaat en wat eruit volgt.
In li-
chamelijke beweegbaarheid bereikt het leven zijn uiterste uitdrukking
niet, al is zij
voor ons de voornaamste manier om zijn aanwezigheid vast te stellen.
Het
vitalisme huldigt een verschijnsel, waarmee het geen raad weet. Hier
schuilt
een grote verlegenheid achter. Ze doet zich meestal voor als een zekerheid
van het
gevoel. Siemer zag er meer gevaren voor de samenleving in dan winstpunten
voor
de poëzie. Waar het om gaat, is altijd een bepaald leven. Het kost
grotere moeite,
zich te verdiepen in het hondebaantje van de twee arbeiders, die een sloot
moeten
graven krachtens een aangekleed vraagstuk uit het rekenboek, dan zich
gevoelig
op te winden over een begrip zonder grenzen.
Zulke
beschouwingen openden voor ons weer nieuwe gezichtspunten. De mens-
heid heeft de bliksem uit de hand van Zeus zien overgaan naar de
telegrafie, waar
hij het embleem van snelle doelmatigheid werd. Zij dankt deze ontheiliging
aan
het feit, dat Benjamin Franklin bij het oplaten van een vlieger zijn
gezond ver-
stand gebruikte. Hierdoor kan zij in de verleiding komen, alle
ontheiliging als
nuttig te aanvaarden. Ze kan ook de tegenovergestelde richting inslaan en
bang
worden, dat zij de rechten van God zal verkleinen door inzicht te
verwerven in
samenhangen en ontwikkelingen, die zij tevoren niet vermoedde. Voorlopig
legt
de eventuele bewoondheid van andere hemellichamen ons weinig
verplichtingen
op,
maar allang voordat dit veranderd kan zijn, maakt de apologie zich bezorgd
over hetgeen zij verdedigen moet als er een boodschap van Mars komt. Een
bood-
schap van Mars is even behartenswaardig en even discutabel als een
boodschap
van Marx. De boodschappen komen gewoonlijk niet van de kant, vanwaar ze
het
meest welkom zouden zijn aan iemand, die zijn rust zoekt te bewaren. 'Ik
geef
niet veel om vooruitgang', zei Siemer, 'maar ik heb nog minder redenen om
te
geloven, dat zij uitsluitend plaatsvindt om kwaad te stichten'.
Veel
gedachten, die ons toentertijd vervulden, zijn verbleekt. Zelfs de denk-
vorm verloor puntigheid. Behalve dat wij kinderlijk plezier beleefden aan
het ge-
bruik van ouderwetse woorden en wendingen, drukten wij ons gaarne uit in
pa-
radoxen. Hiermee ontweken wij de schoolse redeneertrant, die ons was
aangeleerd,
en kruidden wij de conversatie door zijn recht te laten aan elke gelukkige
inval.
Denk
ik aan die langgerekte avonden terug, dan schijnen ze mij doordrongen van
een ernstige zorgeloosheid. Wij zaten niet simpelweg gek te doen, maar wij
stel-
den iedere belangzucht opzij. Het ging om geen gelijk of ongelijk. Wij
redeneer-
den zoals andere mensen voor hun ontspanning kaartspeelden of schaakten.
Mij
gaven die zorgeloze uren bijzondere rust. Niets had ik zozeer nodig als
een
vriend, die geen beslag op mijn problemen legde en ze toch begreep. Ik zou
niette-
min een totaal verkeerde indruk vestigen, indien ik het liet voorkomen,
alsof ik
tijdens mijn studiejaren aan de leergangen meer met de Siemer omging dan
mijn
medestudenten. Het is waar: ik logeerde bij hem. Bovendien bezaten wij
beiden
een zwak voor literatuur, om het nu zo maar te noemen. Juist in de
twintiger ja-
ren van deze eeuw schenen de letteren het draagvlak uit te spreiden voor
heel de
vernieuwingswil van de katholieke mens in ons land. Niet in
geschiedenisboeken
of stichtelijke verhandelingen, niet in psychologische studies of
traktaten over
maatschappijleer maakte de nieuwe geest zich toen het duidelijkst kenbaar,
maar
de poëzie werkte als een seismograaf van het gemeenschapsleven. Er stond
voor
ons toen meer in een slecht vers dan nu in een goed boek. Over teksten,
die al-
lang vergeten zijn, van dichters, wier naam niemand meer uitspreekt,
wonden wij
ons op, omdat zij ongehoorde dingen openbaarden. En wie de stem van deze
dichtkunst niet vernam, was een barbaar, hij mocht dan wezen wie hij
wilde. Die
koorts beving de Siemer en mij niet alleen. Dikwijls namen aan onze
nachtge-
sprekken anderen deel. Met alles kon worden gespot, niet met de verzen van
de
nieuwe tijd! Alleen was de Siemer verstandig genoeg om hun tijdelijkheid
te be-
seffen. Hij kon op dweepzucht reageren door een goed eind mee te gaan en
dan
opeens verbaasd te vragen, waarheen wij ons onderweg bevonden. Dan zag nie-
mand een einder meer. Er werd thee met suiker rondgediend en over iets
anders
gesproken.
Op
zijn best was hij tijdens excursies. Nu en dan in de zomer bleven wij met
een aantal studenten van zaterdag op zondag over en maakten per fiets of
per au-
tobus een tocht in de omgeving. Wij gingen met boterhammen op zak naar de
vennen van Oisterwijk of naar de bossen bezuiden Hilvarenbeek. Onderweg
wer-
den kerken bekeken, planten verzameld, aardlagen onderzocht, discussies
gevoerd
en grappen verteld. Ook hadden de leonardijnen een eigen liederenschat,
die tij-
dens zulke tochten in zijn geheel werd uitgegalmd en herhaald. Ik voelde
mij in
het gezelschap van mijn mede-leerlingen als de vrije man uit het boek van
Bar-
rès, op zoek naar de wezenskenmerken van zijn land en volk. Met een
eerbied, bij
Barrès aangeleerd, liep ik de namen te lezen op grafzerken. Binnen de
levensdata,
die daar opgetekend stonden, was een mensenlot verlopen, anders dan het
mijne,
maar
niet vreemd aan mij. Wie hier onder het kruis lagen, werden herdacht in de
mis als degenen, die ons voorafgingen met het teken van het heilige
geloof. Ze
hadden hun driften gekleed in dezelfde schuchterheden als ik. Zij hadden
in het
gareel van hun werkplicht gelopen: — 'verwezen daglonerstred, doffe
berusting' —;
zij hadden kansen zien verglijden, zoals avondlicht verdeemstert; maar
toen zij
uitgedragen werden, stond de dorpsgemeenschap om hun open grafkuil en nam
afscheid. Telkens wierpen de mannen een schop gele aarde omlaag, die
bonsde op
de doodskist. 'En gij, knaap, zult een profeet van de Allerhoogste worden
ge-
noemd', had bij die gelegenheid, als zonder samenhang met de gebeurtenis,
de
priester gebeden. Wat zij nu wachten, is de opstanding.
Zomer
gonsde over de grafsteden. Het lange gras werd glad van dorheid in het
scherpe licht. Hoevelen? Waartoe? Binnen de kerk was een student van het
con-
servatorium op het oxaal geklommen. Zwellend golfden de klanken naar
buiten
van het Te Deum. 'U verheerlijkt het lofwaardig getal van de profeten, U
looft
het schitterend leger van de martelaren, U belijdt de heilige kerk over
geheel de
aardvlak: Vader van onmetelijke heerlijkheid.'
Het
binnenzijn in deze orde van voortgang werd ik mij bewust als het wezens-
kenmerk van de brabantse alledaagsheid. Die hier lagen om uit te rusten
van hun
klein bejag naar geld en levensgemak, naar overtreffing van hun evennaaste
en
naar succes voor hun groep, hadden van deze strevingen de ijdelheid
overwogen
in het gedurig besef, tot iets hogers geroepen te zijn. Bij de een was dit
misschien
niet meer dan een lichte gewetensknaging, bij een ander een oproep tot
uitbundige
deelneming aan kerkfeesten: allen hadden zij naar vermogen en
beschikbaarheid
het leven ondergaan als een gerichtheid op de glorie van de Vader.
Wilskracht,
plichtsgevoel, verantwoordelijkheidsbesef, zo dikwijls verheven tot
zelfstandige
waarden,
maken de mens maar ijdeler, die ze niet inschakelt in onophoudelijk
dienstbetoon aan de heerlijkheid. Ik leerde de brabantse mens kennen uit
zijn hu-
mor en zijn liederen zoals uit zijn treurnis en rouw. Ik leerde hem
beminnen als
de dienaar van de feestelijke heerlijkheid van het oneindige leven. Er
klonken re-
gels uit het werk van pater Poirters in mij op, speelse belijdenissen van
de ziel,
die schildwacht staat bij het onvergankelijk geluk.
Dit
waren zonnige dagen. Over mijn studie maakte ik mij geen te grote zorg.
Ze vond geen doel in zichzelf, maar bleef een middel, al wist ik nog niet
helemaal
waartoe. Wij rosten over bospaden en rustten aan de oever van een ven vol
vo-
gels, alle ontginningsgronden voorbij. Zonnige vlakten, omboord met hei en
ga-
gel tussen wilde pollen sliertgras, riepen het landschap van eeuwen
geleden te
voorschijn. Ik had de grond kunnen omhelzen, die mij droeg.
Deze
vervoering overkwam mij in die jaren dikwijls. Ze maakte mij vertrouwd
met mijn nieuw bestaan. Hoewel ze mij terugdreef op mijn innerlijk leven,
ver-
vreemdde zij mij weinig van mijn vrienden. Als seminarist had ik mij vaak
een
singulier gevoeld, omdat ik steeds door dezelfde mensen omringd bleef.
Hier wis-
selden de gezelschappen, zodat ze gemakkelijker voor korte tijd tot
gelijkheid van
gevoelens kwamen. Er onderscheidden zich altijd centrale gestalten, met
wie wij
gemeenschappelijk sympathiseerden. De meest centrale gestalte van elke
uittocht
was en bleef de Siemer.
Nooit
nam hij de leiding. Ik weet niet, of hij organisatie-talenten bezat. Hij
had geen behoefte, ze te tonen. Op de ingeslagen reisroute volgde hij
anderen, zo-
lang als hij daar zin in had. Meestal verdween hij zonder iets te zeggen.
Hij nam
ongaarne afscheid. Zelden berichtte hij, waar hij heen ging. Ik geloof,
dat hij het
meestal niet wist. Onder zijn linoleumsneden bevinden er zich
verschillende, die
Don Quichotte voorstellen, bijna geen met Sancho Panza. De nuchtere dikzak
in-
teresseerde hem lang niet zo sterk als de dolende ridder, met wie hij de
verwach-
ting van het avontuur gemeen had. Hij wist, dat hij maar op zijn stalen
rossi-
nant behoefde te stijgen om het te ontmoeten. Hij wist bovendien, dat het
door-
gaans op windmolens lijkt.
Over
de avontuurlijkheid van het alledaagse waren weinig mensen beter ingelicht
en minder mededeelzaam. Toch scherpte zijn omgang het
onderscheidingsvermogen
ervoor. Ik geloof, dat dit hem als studentenvriend zo waardevol maakte.
Een offi-
ciële functie van adviseur of moderator heeft hij nooit waargenomen. Wie
had
hem hiermee kunnen of moeten belasten? Maar brabantse studenten konden ner-
gens samenkomen, of ze vonden hem plotseling tussen hen in. Hij luisterde
naar
wat ze vertelden, lachte om hun luidruchtige dwaasheden, zong mee, als zij
het
wat
ze vertelden, lachte om hun luidruchtige dwaasheden, zong mee, als zij het
gerstebier van kyrië prezen, hoewel hij de oude stempel van
geheelonthouderij
bewaarde, en hij verzoende-hen met hun eigen leven.
Niets
hebben deze jonge mensen zozeer nodig. Niets had ik zelf zozeer nodig op
die leeftijd. Wij krijgen allen een leven, slechts één, terwijl niemand
van ons
weet, wat hij ermee beginnen moet. Voor het mijne had ik gedacht een
passende
bestemming te vinden. Ze paste niet. Toen paste niets meer. Mijn
onwennigheid
jegens de historische grammatica kwam voort uit een veel diepere
onwennigheid.
Michels ving haar op door mij nauwgezet voor te lichten over dingen, die
mij aan
mijzelf openbaarden. Siemer ving haar op door te doen, alsof hij net
eender ge-
steld was als ik. Hij bevrijdde mij van een grote last. Hierbij bewaarde
hij de fijn-
gevoeligheid, mij niet te laten merken, dat mijn eigen aard mijn ware
kwelling
veroorzaakte.
|