Frank
Valkenier
Uit: Laus
Brabanciae
VII
Een wei met canadase bomen,
Een diepe zonk in 't land;
Een waterke is de vrome
Lentelucht verwant.
De winden vol aromen
Bewieroken dit land,
Het golvende van Brabant.
Waar zal ik één woord vinden
Dat mijnen zin omschrijft?
Een spiegelbeeld verzwinden
Kan als damp die drijft.
Mijn Brabants welbeminde
Is hoger ingelijfd
Bij 't spel dat eeuwig blijft.
VIII
Dit is de hof der zaligheden,
Dat is het paradijslijk dal
Bij zon en regenval.
De aarde, zegt men, is beneden,
Daar klinkt geen hemels hoorngeschal;
Maar fluit en hobo blazen zal
Die Brabant heeft beleden!
Van bloesem wit zijn onze lusthoven,
Wijd open staat de voorjaarschuur,
De vrucht wast in dit uur.
De hemel, zegt men, is hierboven,
Maar dit hier is geen vagevuur;
Zijn wij der hemelen gebuur,
Laat ons deez' buurschap loven.
|
Deze gedichten vormen
een onderdeel van de cyclus 'Laus Brabantiae' (Lof van Brabant), in
1938 verschenen (Tilburg, W. Bergmans).
|