Ik houd
van het Brabantse land
door de
eeuwen geteisterd, gehard,
als een
phoenix verrijst uit den brand
rees
zijn schoonheid uit rampspoed en smart.
Door
geen legers van geuzen geknecht
maar
versomberd van eeuwen in rouw,
gebeten
op vrijheid en recht
maar
zijn God en zijn Heren getrouw.
Land van
vennen en wouden en wei,
rivieren,
moerassen en zand,
Peel,
land van Maas, Meierij
en het
eenzame Kempenland.
Land van
Altena, Biesbos, Breda,
oude
zetels van adellijken roem,
schoon
is elk oord waar ik ga,
gewijd
elke naam die ik noem.
Heeft de
dood weer uw akkers gekleurd?
Zijn uw
steden en dorpen gewond?
Wie
geknield en in deemoed treurt,
diens
traan vindt een vruchtbaren grond.
Wie
weet, dat geen lot wordt volbracht
in dit
donkere dal van den tijd,
wie
gelooft en wie hoopt, die wacht
op het
licht van de eeuwigheid.
Ik houd
van dit Brabantse volk,
van dit
land tussen Schelde en Maas.
Zij de
dienstmaagd des Heren zijn tolk
en het
Goddelijk Kind zijn solaes.