Dit
land, waar zelfs geen tarwe kan gedijen,
sterkt
reeds geslacht na menig taai geslacht,
welks
kindren in zijn trots zijn grootgebracht,
en ’s
Zondags in de dennenbossen vrijen.
Waar nu
nog in het moer de graver zwoegt,
ruist
straks de rog rond rode boerderijen,
in
eenzaamheid graast vee in schrale weien,
wordt
ieder jaar meer heide omgeploegd.
Hier
kronklen lopen, paden, karresporen,
langs
hoeven in de vreê rond elk gehucht,
met ’n
molen wat bezij zijn spitse toren.
O
bloeiend land waarin ik ben geboren!
De
leeuwerik zingt in zijn hemelvlucht
mijn
liefde voor dit vruchtbaar volk verloren.