Dichters
met een typisch Noordbrabantse stem zijn er tegenwoordig
nauwelijks nog. Niet zo lang geleden was dat anders en bestond er
een vrij omvangrijke groep poëten die zich in en met hun werk
bewust als Noordbrabander afficheerden. Hun namen kennen we soms
nog, hun werk is grotendeels vergeten, en dat is niet altijd
terecht. Brabant Literair blaast het stof van de boeken.
‘Op
weg naar Brabant wordt de wereld warmer.’ Het is vrijwel zeker
de bekendste dichtregel die Harriet Laurey over Brabant schreef,
maar op onnavolgbare wijze heeft mijn geheugen hem foutief
opgenomen en moet ik deze regel steeds weer opzoeken wanneer ik
hem wil citeren. Deze kleine bekentenis verklaart de titel voor
deze nieuwe serie in Brabant Literair, een serie waarin wij
poëzie van Brabanders (of eventueel over Brabant) willen opdiepen
die ooit bekend of beroemd was, maar die vandaag de dag hooguit
nog door een enkele literatuurwetenschapper wordt gelezen.
Noord-Brabant
roept niet meteen de associatie op een land van dichters te zijn.
Toch werd met name in de eerste helft van de twintigste eeuw
ijverig ‘Brabantse’ poëzie geschreven. Vaak gebeurde dat
vanuit een sentimenteel Brabantia Nostra-gevoel, of ter meerdere
eer en glorie van de roomskatholieke Kerk, een achtergrond die
ertoe bijdroeg dat met het verdwijnen van dergelijke sentimenten
en gevoeligheden ook de belangstelling voor deze poëzie verdween.
Bij
nadere beschouwing blijkt dat lang niet altijd terecht. Anton van
Duinkerken, Frank Valkenier, Louis de Bourbon, Frans Babylon en
Paul Vlemminx zijn namen van mensen die nog steeds als dichter
worden herkend, maar van wie het werk nauwelijks nog worden
gelezen. Wie deze poëzie onbevangen ter hand neemt, ontdekt dat
dit jammer is. Tussen het vele dat inderdaad zwaar gedateerd is -
maar daarmee nog niet per se minderwaardig - vinden we bij elk van
hen gedichten die nog steeds aanspreken en de lezer raken. Dat is
dus goede poëzie.
Danklied
Omdat
het begrip ‘vergeten dichters’ in elk opzicht subjectief en
rekbaar is, is ook een begrenzing in de tijd die we voor deze
serie zullen hanteren een willekeurige. In de jaren vijftig hield
het werk van dichters uit Noord-Brabant vrijwel geheel op
regionaal of regionalistisch te zijn. Brabantia Nostra bloedde
dood en ook de religieus georiënteerde poëzie werd steeds verder
in de marge gedrongen. Daar stoppen we dus zo ongeveer, zodat
Harriet Laurey met haar ‘Sonnet voor Brabant’ uit 1955 tot de
hekkensluiters gerekend kan worden. Lang heeft zij ook niet als
‘Brabantse’ dichteres gewerkt, zij ging in Haarlem wonen en
werd landelijk bekend met haar poëzie voor kinderen en
prentenboeken.
Een
chronologisch begin is er strikt genomen al helemaal niet, al
zullen we de meiliederen van hertog Jan I laten rusten. Niet
alleen zou het nogal pretentieus zijn om die teksten voor
Noord-Brabant te claimen, ze staan ook wat ver van de basisidee
waaruit deze serie voortkomt. Ook voor de negentiende eeuw zal de
oogst overigens nog redelijk schaars zijn, terwijl vooral in de
negentiende eeuw heel wat gelegenheidspoëzie werd geschreven die
weliswaar historisch interessant is, maar als poëzie nauwelijks
nog te pruimen.
Als
voorbeeld van dit laatste kunnen de hoogdravende regels dienen
waarmee Pieter Vreede op 31 december 1795 zijn toespraak als ‘president
der provisioneele representanten des volks van Bataafsch-Braband’
afsloot:
Zoo
klinkt ons Danklied in het rond!
Zoo
doed de vreugd de harten gloeiën!
Zoo
zegent elk den Morgenstond,
Waarop
de Vrijheid aan mogt spoeiën!
En
BRABAND smaakt voor ’t eerst geluk,
Na
al zijn’ druk!
Na
afloop zal wel een driewerf ‘Houzee!’ hebben geklonken. De
provincie Noord-Brabant was geboren. Pieter Vreede (1750-1837) was
een ‘import-Brabander’ die als textielfabrikant vanuit Leiden
in Tilburg was terecht gekomen en die in belangrijke mate heeft
bijgedragen tot het volwaardig toetreden van Noord-Brabant tot de
Staten-Generaal. Dichten was voor hem, zoals voor veel van zijn
tijdgenoten, een manier om uiting te geven aan zijn politieke
idealen. In het geval van Vreede waren die fel-patriottisch. Zo
schreef hij al in 1782 het gedicht ‘De Oranjeboom’ waarin hij
van leer trok tegen het stadhouderschap van de Oranjes.
Veiligheidshalve deed hij dat onder het pseudoniem Frank en Vrij.
Vreede
schreef nog andere politieke gedichten en enkele toneelstukken en
later - na het afsluiten van zijn politieke carrière - enkele
romans. Toch kent niemand Pieter Vreede nog als literair auteur en
is hij niet bepaald een dichter die nu nog steeds een warm gevoel
teweeg weet te brengen.
Poète
maudit
Anders
is dat met Ferdinand W. Smulders, die in 1907 werd geboren in
Schijndel en daarna nog woonde in Udenhout, Helvoirt,
Sint-Michielsgestel (het seminarie Beekvliet), Nijmegen en ’s-Hertogenbosch.
In die laatste stad overleed hij op 26 juni 1972. Zijn middelbare
schoolopleiding voltooide hij aan het Sint Odulphuslyceum te
Tilburg, waarna hij in Nijmegen klassieke talen studeerde en
vervolgens Nederlands aan de R.K. Katholieke Leergangen in
Tilburg. Vanaf 1961 was hij in dienst bij het Rijksarchief van
Noord-Brabant in ’s-Hertogenbosch en onder zijn eigen naam
publiceerde hij sinds die tijd een onafzienbare reeks artikelen op
het gebied van de (lokale) geschiedenis en de plaatsnaamkunde,
onder meer over het Bossche schepenprotocol en over Tilburg in de
middeleeuwen.
Onder
het pseudoniem Paul Vlemminx publiceerde Smulders gedichten. Zijn
eerste bundel verscheen al in 1931, waarna nog een vijftal volgde:
Den hof der jonkheid (Nijmegen: Het Venster, 1931), Speciosa
deserti (Asten: Het Venster, 1933), Ontginningen
(Asten: Het Venster, 1935), Land der zuidwandelaars
(Tilburg: Triborgh, 1938), Tusschen beemd en akker
(Tilburg, 1940) en De groene warande (Helmond: Helmond,
1954). Deze laatste bundel bevatte poëzie uit de jaren 1933-’39.
Vlemminx publiceerde voor de Tweede Wereldoorlog ook in vele
tijdschriften: Roeping, Het Venster, De Bundel,
Brabantia Nostra, De Gemeenschap, De Nieuwe Eeuw,
De Schouw en Frankenland.
Uit
deze opsomming blijkt al dat Vlemminx niet zat vastgebakken aan
het Brabants-Katholieke Brabantia Nostra (opgericht in
1935). Hij betrok meteen al met het allereerste gedicht in zijn
debuutbundel (‘De schoonheid’) het extreem esthetische
standpunt van bijvoorbeeld Baudelaire, die het esthetisch genot en
de liefde boven alles stelde. Dit standpunt werd eveneens
uitgedragen door de mij verder onbekende Van der Grinten uit Asten
die van 1932 tot 1936 het tijdschrift Het Venster uitgaf en
als uitgever ook twee van Vlemminx’ bundels liet verschijnen.
Dit blad werd min of meer opgevolgd door De Bundel (1936-’37),
waarbij uit de titel al de sympathie spreekt voor het katholieke
fascisme zoals dat uit Italië kwam overwaaien en waartoe ook
bijvoorbeeld Hendrik Marsman zich voelde aangetrokken.
Vlemminx
schreef originele, onorthodoxe verzen die technisch gaaf zijn en
getuigen van een groot taalgevoel. Dat alles werd door zijn
omgeving onderkend en hij gold als een van de groten, maar ook als
een poète maudit, een probleemgeval in het overigens toch
vooral brave Brabant. Met een zekere opluchting legt Harrie
Kapteijns in zijn belangrijke bloemlezing Hedendaagse Brabantse
dichter (’s-Hertogenbosch: Zuid-Nederlandsche Drukkerij,
1951) twee gedichten uit 1931 en uit 1937 – en beide met de
titel ‘De schoonheid’ – naast elkaar, met als conclusie dat
‘de dichter Vlemminx (de afstand) heeft afgelegd, van
"Sater" naar "Christofoor"’. Maar zelfs als
‘Christofoor’ blijft Vlemminx overeind als dichter en is het
dus jammer dat hij nu zo vergeten is.
Overigens
is Smulders een neef (oomzegger) van de priester-dichter Willem
Smulders (1879-1942) die later in deze reeks ook nog aan bod zal
komen. Kent u dichters of werk waarvan u meent dat het voor deze
serie in aanmerking komt, terwijl de kans groot is dat wij het
niet kennen of vinden, schroom dan niet ons te informeren. Graag
(foto)kopieën van enkele teksten bijsluiten. (lt)
Bloemlezing

Uit
Den hof der jonkheid (Nijmegen: Het Venster, 1931):
De
schoonheid
De
Schoonheid is niet naakt, maar laat haar naaktheid gissen
achter
haar sluier. Zij lijkt wel een kuische maagd
maar
bood zich aan; ik had haar gunsten niet gevraagd.
Zij
gaf zich en sindsdien kan ik haar niet meer missen.
Haar
godengaven zijn zeer wrede, zeer gewisse.
Zij
bevrucht ons denken, dat zotte vruchten draagt,
maar
geeft ook dromen in, waarmee ze ons belaagt.
Er
brandt altijd wierook bij haar zingende missen.
Diana,
die in ’t bos op schuwe hinden jaagt,
gij
zeide kuis te zijn, maar mind’ Endymion.
Verhaal
mij, Maan, wat gij in al uw nachten zaagt.
O
Venus Magdalena, zoete lijdensbron,
met
uw tienduizend ewigfrisse borsten daagt
gij
’t onuitblusbaar vuur der enige Zon.
Langs
waterlopen
Fragment
Het
moge vriezen, sneeuwen, regenen of waaien:
het
is hier stil; wij zwijgen, wijze Meierij.
Ik
ben de landjonker die laat zaaien en maaien;
hij
proeft regen als goddelijke stralen, hij
ondergaat
zonnepijlen als een gouden regen.
Er
is muziek rond hem en hij psalmodieert,
terwijl
hij baggert in de modder van zandwegen.
Hij
zegt zijn knecht: doe dit, en zie hoe die zich weert;
en
tot een dienstmaagd: laat dat, en zij zál het laten.
He
land is breed, de lucht is wijd, zijn hart is rood.
Hoor:
de bomen, wier blaren rotten langs de straten,
zij
zingen in de heldre wind ondanks dees dood.
De
mangelpeeën worden ingekuild: het vreten
voor
’s winters van het vee. De jonker zegt: ’t is goed,
maar
zal de werklijkheid nimmer of nooit vergeten:
er
blijft altijd gevaar, zodat men waken moet.
Uit
Ontginningen (Asten: Het Venster, 1935):
Seizoenen
O
wisslende seizoenen van het jaar,
die
altijd eender altijd anders keert:
gij
hebt mij bonte regelmaat geleerd
en
groei en bloei, herlevend wonderbaar.
O
lente, die de knoppen openscheurt;
o
zomer, met uw al te weeldrig haar;
o
herfst, die stooft uw duizend vruchten gaar;
o
winter, die stil-donker in mij neurt!
O
wisslende seizoenen van het hart,
hoe
raakt gij nimmer in elkaar verward,
wanneer
gij wentelt wild en roekeloos?
O
schone regelmaat, die nooit verstart:
lente
die smacht, zomer met uw gebloos,
herfst
die bemind, en winter die verhardt.
(N.B.
Pieter Vreede werd geciteerd uit H. van den Eerenbeemt, Geschiedenis
van Noord-Brabant, dl I (Amsterdam/Meppel, 1996) 422. Voor Paul
Vlemminx werd geput uit verscheidene bronnen. Gedichten geciteerd
uit de genoemde bloemlezing van Kapteijns en uit Brabant
dichterlijk belicht (Zeist: Achterland, 2000).
Illustraties



|