Deze teksten verschenen oorspronkelijk in Brabant Literair, de literaire bijlage van Brabant Cultureel


Dichter bij Brabant - Lauran Toorians

Tilburgse Gezelle die ook Longfellow ‘deed’:

Pater Piet Heerkens S.V.D. als indoloog

 

 

Iedereen weet dat Tilburg de ‘schoonste stad van et laand’ is. Dat danken we vooral aan Piet Heerkens (1897-1944). Deze missionaris van het Congregatie van het Goddelijk Woord is de eerste dichter die het grootste deel van zijn dichtwerk schreef in het dialect van zijn geboortestad Tilburg. De reden hiervoor moet in hoge mate sentimenteel zijn geweest – pater Heerkens had heimwee en bleef ook na zijn terugkeer in Nederland deze tedere gevoelens voor zijn stad en haar taal koesteren. Dat zijn dialectgedichten populair bleven, komt omdat zij goed gemaakt zijn en humor en sentiment combineren op een manier die nog steeds aanstekelijk werkt. Een deel van deze bundels verscheen postuum en werd bezorgd door broer Leo Heerkens, die de laatste bundel ook voltooide omdat Piet – die zo graag ‘een tijdje Brabants bard’ was geweest – door een ziekte werd geveld en het zelf niet meer kon.

Wat veel liefhebbers van deze Tilburgse bundels wellicht niet weten, is dat Piet Heerkens veel meer heeft geschreven en daarbij niet uitsluitend lichtvoetigheid nastreefde. Van 1927 tot in 1936 werkte hij op Flores in Nederlands-Indië, eerst tussen de heidenen in het uiterste westen van het eiland. Tegen dit zware werk bleek hij fysiek niet opgewassen, zodat hij in 1929 leraar werd op het kleinseminarie in Toda-Belu, nog steeds op Flores. In 1933 werd hij vervolgens pastoor in een parochie op Flores, wat hij bleef tot hij om gezondheidsredenen moest terugkeren naar Nederland. Zijn belangstelling voor de inheemse cultuur op Flores was groot en hij verzamelde daarover veel uiteenlopende informatie. Die gebruikte hij in de romans Ola Wolo en Ria Rago, die zich beide afspelen in de inheemse wereld van Flores en Timor en die beide verschenen in Eindhoven in 1938.

Nog directer is zijn bewerking van Florinese gezangen die verhalen van mythologische gebeurtenissen in Het lied van Saka Ladja (Antwerpen / Heemstede, 1959). Het zijn bewerkingen in de zin dat Heerkens ze vertaalde en dat hij de selectie maakte en een onderlinge ordening aanbracht. Zoals hij zelf in zijn ‘verantwoording’ zegt, werkte hij daarmee tegenstrijdigheden in de overlevering weg en presenteert hij het geheel als een epos ‘over God en de geesten, hemel, aarde en onderwereld, over goed en kwaad, over het leven na den dood, over de natuurverschijnselen, enzovoort’. Ook maakt hij er geen geheim van dat hij zich tot deze vorm heeft laten inspireren door Longfellow’s bekende epische gedicht The Song of Hiawatha. Mogelijk kende Heerkens dit werk uit 1855 in het Engels, maar hij zal beslist ook de vertaling hebben ervan gekend die Guido Gezelle maakte, de Vlaamse dichter die hem zeker mede zal hebben geïnspireerd tot zijn Tilburgse dichterschap. Hoe dan ook suggereert Heerkens dat Saka Ladja in eerste instantie een vertaling is, een vertaling die ironisch genoeg uit een soort omgekeerd heimwee lijkt te zijn ontstaan. Zijn jaren op Flores ‘zijn de schoonste van zijn leven geweest. Want tegenover het overbeschaafde Europa komen die zogenaamde "onbeschaafde" inboorlingen in velerlei opzicht zeer gunstig naar voren: vooral door hun diepe godsdienstigheid en hun… innerlijke beschaving.’

Het lied van Saka Ladja verscheen postuum in 1949 met een korte inleiding door Bernard Verhoeven. Vier jaar later verscheen bij de wetenschappelijke uitgeverij Brill in Leiden en Keulen Heerkens’ boek Lieder der Florinesen waarvan ik vermoed (maar niet zeker weet) dat dit een Duitse vertaling is van Saka Ladja. Het laat zien dat Heerkens niet alleen serieus werd genomen als Tilburgs en Brabants bard, maar ook als indoloog. Saka Ladja bestaat uit vierentwintig zangen van verschillende lengte, waarvan ik hier een van de kortste laat volgen. Het is het verhaal van ‘Hoe de apen ontstonden’ (het Florinese woord voor aap is ‘kerá’). (lt)

 


Bloemlezing

 

Hoe de apen eens ontstonden

uit twee stoute kampongkinderen

kan ik u nauwkeurig melden:

In een kampong leefden ouders

met een grote schare kinderen;

beide jongste kindjes waren

- ’t was een jongen en een meisje –

nog te jong om mee te werken,

mochten nog met de andere kinderen

in de kampong rustig spelen.

Eens zat moeder druk te weven

in de schaduw van haar hutje,

toen die beide jongste kinderen,

moe en hongerig van het spelen.

moeder eten kwamen vragen…

‘Vraag maar eten aan je vader!’

riep de moeder aan den weefstoel,

snel de spoel dor ’t garen slingerend.

Vader lag gerust te dutten

op de tédang van het hutje,

moe geschoffeld in de hitte

van den langen, warmen morgen…

‘Vraag maar eten aan je zussen!

Moet een mán voor eten zorgen?!’

Maar de zussen waren vlijtig

rijst aan ’t stampen in de schaduw

van den waroe-boom, - ze stampten

lachend, babbelend aan het rijstblok…

‘Vraag maar eten aan de jongens,

die maar zuren palmwijn leppen!’

Maar de jongens, vlijtig tjeppend

in de koelere binnenkamer

waar de palmwijn, geestig bruisend,

allen honger deed vergeten,

snauwden, dat de kleinen vloden:

‘Vraag toch aan de vrouwen eten!

Jonge mannen zijn geen wijven!’

Beide kinderen dropen droevig

pruilend naar een eenzaam hoekje;

al hun honger was verdwenen

en ze stieten ’t middageten,

toen ’t bereid was, met de voeten…

 

Na den middag gingen allen

in de tuinen onkruid wieden

en de beide kinderen speelden

in de hut van vader-moeder;

en ze streken heel hun lijfje

vol met hars; ze namen boomwol

uit het mandje van hun moeder

en ze plakten zo elkander

vol met witte boomwolvlokken…

zie, dat ware echte haren!

En ze braken houten lepels,

staken elk een steel van achteren

in hun aars – het werden staarten;

en de ronde lepeldoppen

builden boven beider ogen

tot een lelijk bultig voorhoofd.

Toen ze zo elkaar bekeken,

werden beider mondjes toeten,

ver vooruit van puur verbazing…

Beiden waren aap geworden,

en ze sprongen uit het hutje,

wipten, hup! den waroeboom in

naast de hut van vader-moeder,

zachtjes kreunend: ‘Kra-kra-kra’ en

loerend naar de hut beneden.

Toen de moeder huiswaarts keerde,

angstig om haar lievelingen

die uit stoutigheid niets aten,

vond zij niemand in het hutje…

Maar zij hoorde, ach zij hoorde

vreemd geluid daarbuiten boven…

O, ze zag haar kindjes zitten,

vol gegroeid met kroezele haren,

lange staarten aan hun ruggen,

toet en voorhoofd ver vooruit, o,

kleine vreemde wangedrochten…

De bedroefde moeder schreide

lijk men luide klaagt bij doden:

wee, wat is u overkomen,

wee, gij zijt voor ons gestorven!

Vader, zoons en dochters kwamen

toegelopen op haar klagen,

en vanuit den hogen waroe

krasten beide aapjes: ‘Kra-kra!

Jullie geeft geen eten, kra-kra,

kra-kra, goed, wij stélen ’t eten,

stelen ’t alle dagen, kra-kra,

uit uw goed gewiede tuinen,

kra-kra, mais en rijst en alles

zullen we lekker eten, kra-kra!’

Beide aapjes sprongen luchtig

door de takken van de bomen,

staart gestrekt, met hand en voeten

ver vooruit, het ruime bos in;

beide apen wekten aapjes

en bevolkten al de bossen,

roofden alles uit de tuinen,

knabbelden aan al de vruchten,

zeer brutale, wilde rakkers…

Zie, zo zijn in vroeger dagen

d’apen hier op aard gekomen,

’t zijn misvormde, stoute kinderen,

’t zijn vervloekte wangedrochten!

 


Illustraties

 


Terug naar begin van deze pagina