Verhalen uit de Kivietsblek
door Wim van de Wouw

Over hooien, heksen, zwarte katten, spoken
en voerlui

Opgeschreven door: W.v.d.Wouw van het Kievitsblek
Januari 2004     

                                                                 

Heksenverhalen zijn er natuurlijk veel. Toch meen ik enkele verhalen hierover op papier te moeten zetten. Zoals de verhalen vroeger gingen zouden er vrouwen bestaan die zich konden veranderen in een zwarte kat, zodat ze alles aan de weet konden komen wat er omging in hun woonomgeving, en bij iedereen die hun niet goed gezind was kwaad konden stichten. Eerste verhaal van mijn vader Tinus v.d.Wouw [1884-1976]. Het zal in het jaar 1900 zijn geweest dat hij met zijn broer Janus moest gaan hooien in de Logtsevelden. Zij waren eigenlijk niet meer dan een paar kwajongens, maar moesten al op jonge leeftijd bijdragen aan de kostwinning van het gezin, van hun ouders Willem v.d.Wouw en Adriana van Rooy, die woonden aan de ,,Oostelvoortjes” in Moergestel, waar later Willeke van Wout van Dijk woonde. Later zijn ze verhuisd naar Heukelom. Het hooi uit de Logtsevelden was bestemd voor de verkoop, en veel boeren pachtten daar hooigras in de ,,Bisschopsvelden” dat als hooi verkocht werd aan handelaren. Als het hooi droog was, werd het op karren geladen, en moest het afgeleverd worden in Labbegat, waar een hooipers stond die het hooi in pakken persten. De boeren vertrokken met hun hooikarren in de avond, om s’morgens op tijd bij de pers te zijn in Labbegat. Het hooi was bestemd voor de paarden van het Engelse leger dat in Transvaal oorlog voerde, tegen de van afkomst Nederlandse boeren.Welke handelaren verantwoordelijk waren voor deze handel is mij niet bekend, evenmin of deze handel wettig was. Om dit hooi te winnen moest het gras natuurlijk eerst gemaaid en gedroogd worden, en voor dit werk werden mijn vader en zijn jongere broer, door grootvader Willem v.d.Wouw in de Logtsevelden aan het werk gezet. Ook werd afgesproken dat in de Logtsevelden overnacht zou worden, om s’morgens weer vroeg aan het werk te kunnen gaan. De dag van maaien en met de hand keren van het gras was in hitte voorbij gegaan, water werd gedronken uit de beek [Beerze] en roggebrood met vet spek werd gegeten, er moest hard gewerkt worden. Toen de avond daalde en het donker werd, werd een hooiopper opgezocht, om te slapen. Omstreeks één uur in de nacht, brak een zware onweersbui los, zij moesten onderdak zoeken op de Logt, en kropen daarbij op handen en voeten bij het licht van de bliksemflitsen over de wankele brug naar de andere kant van de beek, om zo bij van de Ven te komen die op de Logt woonde in een boerderij. Toen de twee knapen daar aan kwamen werden hun kleren gedroogd en moesten ze een rozenhoedje mee bidden, om het onweersgevaar te keren zodat de bliksem niemand zou treffen.Toen het s’morgens opgeweerd was werd het werk in de Logtsevelden hervat. Toen grootvader mede uit ongerustheid s’morgens al vroeg met eten kwam, was hij overstuur, want hij was een zwarte kat tegengekomen dat had hem nog ongeruster gemaakt, misschien waren zijn jongens wel iets overkomen, tijdens het zware onweer. Grootvader was overstuur en erg bang geweest, want, zo vertelde hij, ik ben een  zwarte kat tegengekomen die op een paal zat, hij durfde niet verder voor hij de kat had weggejaagd. Tot tweemaal toe had hij gezegd ,,foert lelijk bist”, maar de kat ging niet van de paal af, tot hij een kruis maakte en zei:,,In de naam des Vaders des Zoons en den H Geest in.Godsnaam foert lelijk bist” toen  sprong de kat van de paal, en zei ,,Hadde dé woord niet gesproken dan had ik hier oewen de nek gebroken”.  Toen Tinus en Janus zeiden ,,mar vadder dé kan toch nie da’s allemaal inbeelding van jou” zei grootvader: En toch is het waor, want in het Evangelie staoi : ,,Uw geloof heeft u gezond gemaakt”; en dé praote gullie niet uit ménne kop


Dit vertelde Willem van Biljouw:

Ja Wim en toch is het waar sprak Willem van Biljouw, het wéfke van de Mossel die woonde aan de Kievitslaan die kon d’r eigen veraanderen in een zwarte kat. Zaagde de kat, dan zaagde het wéfke nie, en zaagde het wéfke, dan zaagde de kat nie.. És kat kroop het wéfke over het schouwbenkske, tussen de bordjes deur zonder dat er een afviel.  En als ze in de kersenboom zaat kwam er ginne vogel in. Hedde dé gezien Willem?? Nee dé nie, mar Jaon oom heegut dikkuls verteld, en dé was ginne kletskloot. Mijn vader die de Mossel en het vrouwke allebij ook gekend had, heeft wel eens verteld: Die hekserij is onzin. Het wéfke is gewoon gestorven, mar d’r man ,,De Mossel” schoot zijn eigen dood in de bedstee. Tienus Mathon, die daar de melkwagen reed heeft hem gevonden toen hij hem uit zijn bed wilde halen omdat de melkkannen niet klaar stonden. Het zag eruit in die bedstee, zei Tinus. Later,  had Tinus er nog  lang ongemak van gehad.

Maar Jaon oom vertelde wel meer, want dat was een grapjas. Ik heb hem nog goed gekend, wij kregen er perziken van als we uit de school kwamen. Dat was zo rond 1937-38 . Ik moest er s’ Zaterdags altijd het kerkklokje dat was een parochieweekblad gaan halen, want dat brachten ze niet thuis op Kievitsblek. De Kievitsblekweg was nog een karrespoor met aan de ene kant akkers en aan de andere kant moddervelden. In de zomerdag als de dagen lang waren was het Kerkklokske halen geen probleem, dan kreegde van Jaon oom pruimen of oogstappeltjes. Maar dan werd het herfst en winter, dan trok er mist over de moerassen en de hei ,het waaide of stormde, en de bomen zwiepten op en neer, en dan floot de wind. Dan zei Jaon oom: ,,Kék goed uit hoor jongen,want het is nauw goei weer vúr de dame zonder kop, en die rijdt op een ijzeren veulen, gao mér gauw nor huis, ze zit geménlijk aon de linkerkaant net vurbij dieë houtbos. Dan liep ik de schulpen van mijn klompen om maar gauw thuis te zijn.Thuis werd er mee gelachen ,,Onze Wim dieë bangschijter”

Ik was ochérm 10 jaar oud.


Zo vertelde Mien v.d.Horst-Walschots het verhaal, van wat haar vader zoals hij vertelde, had meegemaakt. Er was in Moergestel ook een vrouw die zich kon veranderen in een heel valse zwarte kat die iedereen aanviel, krabde en beet.  Dat begon later  te zweren en te etteren. Toen gingen er een groepje jongelui uit Oisterwijk waaronder de vader van Mien naar Moergestel. Zij hadden in het bos takken gezocht met veel hars er aan, en die hadden ze aangestoken en mee genomen. Toen zij bijna in Moergestel waren, ongeveer bij den ,,Hoefakker”valt die valse zwarte kat hun aan, maar die jongmannen sloegen ze weg met die brandende takken, de kat liet ene kwéék! Heel verschrikkelijk. En daags nadien liep de verdachte vrouw met een verbrand gezicht door Moergestel. Als kat hebben we haar nooit meer gezien.

 


Kees de Kunning:

Zo het volgend verhaal wat  Kees de Kunning [Keuninkx] vertelde.Kees woonde als knechtje bij een boer in Haaren, in de Gever. Het schijnt dat daar vroeger een laag gelegen stuk grond of steeg was dat ooit onder water stond, en het ,,Katteven” heette. Kees die altijd graag ging buurten, vooral als er jong vrouwvolk was, ging dan na het rozenhoedje, met zijn kameraden den boer op om te gaan buurten, en hier en daar vlegelstreken uit te halen, zoals ruitje tikken of de aardkar gereformeerd maken. Maar met volle maan kreeg Kees z’n opdracht mee om op tijd weer bij den boer te zijn, want anders kreeg hij met de zwarte katten te doen die met volle maan vergadering hielden bij het Katteven. Als ze jouw dan zien Kees, vatten ze elkaar bij de voorpoten, en dansen dan op de achterpoten terwijl ze zingen: ,,Hand in hand –poot in poot- Wij zén de heksen grijs-zwart en rood.. Dadelijk klinkt voor ons de bel, en gij gaat mee ons naar de  hel.”

Maar Kees die ook niet zo gauw verschoot liet de boer maar kletsen, en dacht: ,,ge maakt mij niks wijs en ook niet bang”

Zolang als zijne boer heeft geleefd ging er Kees ieder jaar nog ene keer buurten, want hij waardeerde hem erg, maar hij fietste dan wel langs het Katteven, maar zag nooit geen kat.

 


Den boereknecht:

Dan dieën boerenknecht, hij hiete Peer die dacht er bij ene grote boer is een goei meidje op te doen, zoals ze vroeger zeiden: ‘Een, mee nogal wat goud aan d’r kóntje’. Ze hiete Keeke ,,Kék uit jongen: “worschouwde den boer,want de’r moeder hai ene kwaoie naom, die is ooit geraokt dur de kwaoi haand. Die kan de’r eigen veraanderen in een zwarte kat, en daor is Keeke ook niet vrimd aon. Want wé van ekster komt leert huppelen dé witte. Het is beter dégge daor wegbléft, maar de knecht luisterde niet, en docht:

,,Gij bent mij niet gaarne kwijt boer, want ik ben unne goeie knecht”. Dus s’aovonds nao het rozenhuudje mee gebidt te hebben, ging de knecht op het meidje aon, die ook smoorverliefd op hum was. Toen hij daor zo hene ging komt er een zwart kétje uit de heg, en die begint mee der stértje omhoog tegen z’n broekspijp te strèèken, dat duurde zo eventjes tot dat Peer zee: ,,allee kat opzij dadelijk val ik nog over jouw”. Maar het kètje ging mèr deur mee langs z’n broek strèèken en snorren, en mee dè stèrtje omhoog zoals katten doen. Peer schiet in zijne haok, en wipt het kètje weg op de teut van zijne klomp. En wat Peer echt zijn bedoeling niet waar, tuimelt het kètje in de sloot. Het kètje komt er uit gesparteld goed nat en vuil, en rent heel hard weg, het miauwde en miauwde en het kwè kte zo fel,dat heuren en zien vergong. Toen nao een goei kwartierke de knecht bij het meidje thuis aonkwaam zee de vadder van het meidje:

,,Peer ge zult efkes moeten wochten want ons Keeke is in de sloot gevallen en is de’r eigen aan het verschonen.  Peer verschiet, denkt aon wat zijn boer hee gezeed, en zegt tegen de vadder: ,,Doe ze de groeten mèr en zegt mè r,dat wij thuis katten zat hebben, en ès ik er nog ooit un meid zuuk,  zuuk ik er wel een waar ze niet zoveel koei hebben, en gin katten.En zegt dat ók maar tegen de ouw kat van jouw. Houdoe !!! Peer is nooit mir op de meid utgegaon, en aaltij boerenknecht en vrijgezel gebleven, en  aaltij bang gebleven van katten.


Dan Sjoke;

Zo vertelde Sjoke Hoozemans, tegen mijn vrouw, die bij Sjokes werkte, dees verhaol:

Een nicht van Sjokes, ze hiete Bet, zee tegen heur moeder, die un bietje un kaolkòpke hai ,,ik goa efkes naor tante Trien”, die een endje verder wònde. De moeder vertrouwde het nie, mèr liet dur dochter, die, es ut over mansvolk ging,  nie zó naaw kéék, toch mèr gaon. Bet die un bietje mee d’r been trok, sloeferde daor zo hene, toen ze een zwarte kat zaag, die aachter heur hene sloop. Bet docht wèn aorige kat mee d’r Kaolkòpke, mèr liet het daorbij, en de kat waar wir weg toen ze bè tante Trien kwaam. Mèr Bet bleef mèr efkes bij tante Trien, ze was er zo weg want ze was vur dië vrijer gekomen die ze s’middags, toen ze mee de koei op de spurrie-ekker was, had afgesproken.  Toen Bet daor aachter de schuur stond te haffelen mee dieë vrijer die ze afgesproken hai, was daor toch wir die zwarte kat mee d’r kaol kópke. Foert zee Bet, gao weg lilluk ding, en dië vrijer schupt die kat mee die grote klompen die tie aon hai tegen durre kop, die laot unne kwèèk en mee geweld er tussen uit. Toen zee tie tegen Bet: ,,dè kan goed ,n heks geweest zèn” mèr Bet laachde, daor is mee. Ze wó op huis aon, aanders kreeg ze grommes, en moest ze ‘n paor zondaogen thuis blèven.  Dus dieë vrijer brocht heur nog een eindje op huis aon. Ze spraken af vur de volgende keer, op dezelfde plaots. Bet kreeg nog ‘n hendje en ‘n mundje en ‘n klap tegen d’r kundje, en Bet gong naor binnen. Wè zie ze daor?? Doar zit d’r moeder onder de schaaw, mee un gróót  blauw oog, en un bloedneus .. Toen begreep Bet wie die zwarte kat was die heur zó in de gaoten hai gehauwen. En dieë vrijer die dur ‘t stalraomke alles hai afgekeken is nooit mir terug gewist, hij had er genog van nao al wè tie gezien hai. En Bet waar zó kwaod op d’r moeder desse is bè unne ongetrouwden boer is gaon wonen, waor ze laoter nog mee is getrouwd, zo desse ók van de straot af was. Zo kunde mèr zien hoe gek dèt ók gaoi alles wir  terèèchte komt. En dieë vrijer schènt laoter nog naor de Óst te zèn gegaon naor Athjé, niemes heet um nog ooit gezien.

 


Spoken op de Logt:

Zo hai unnen boer op de Logt unne knecht, en twee van die lummels van zonen, die perbeerde allerhaande streken uit te haolen. Zo zee de knecht op unne aovend: Ik gao wa buurten op Balsvoort, en kèè ken of daor iets te haolen is,hij schiet zunne jas aon, en wil gaon, toen die twee vlegels tegen hum zinne: ,, Kèk mèr uit vur spoken want die zèn er wel eens ès ge van Balsvoort afkomt”. De knecht denkt: gullie bent iets van plan, en hij gaoi te veld, um bij Driekske Willems op Balsvoort, is te kèèke wè die vur dochters hai. Hij hai goed gebuurt, en un bietje pootje gevreeën  onder de taofel, mee Marie de dochter van Driekske Willems veur hij weer op de Logt aon ging.

Mèr die twee zonen van dieë boer wilde de knecht bang maoken, ze han un wit laoke gevat, en toen ze de knecht aon hurde komen, waren ze tegen unnen boom onder dè laoken bij mekaar op de schouwers gaon staon. De knecht zie in de maoneschèèn dè hele geval daor staon en begreep het spulleke, hij gaot ur naor toe, kèkt us goed, en zegt: ,,Twee op mekare heb ik wel us gezien, mèr drie op mekare nog nooit”. De zoon die onder stond verschiet en denkt: dè kan nie, we zèn mar mee tweeë n,dan spook ut hier, en hij loopt weg en zèn brurke tuimelt op de grond, die docht ók ,, het spookt hier”. Ze ware eerder thuis dan de knecht zó han ze gelopen, ze lagen zo in de bedstee.Toen de knecht mee het witte laoke binnen kwam, en aon hun moeder gaaf, keken ze dur ut splitje van het gordijn van de bedstee, ze zagen vader moeder en de knecht lachen. Ze kropen onder de dekens,en maokte nieuwe plannen vur de volgende vlegelstreken die ze út zun gaon haolen.

Zu zun hum wel krègen dieë knecht.

 


Voerlui en hekserij:

 

Tegenwoordig is het nog makkelijk terug te vinden waar vroeger het café stond. Dat is vlak voor  van Esseven, aan de rechterkant als je van de richting Oisterwijk komt. Op die plek is ook nog een restant te vinden van een vroegere smeerput, die gebouwd en gebruikt is voor het doorsmeren van de auto’s van de N.S.K.K. [Nationaal-Socialistisch-Kraftfahren-Korps] die in de oorlogsjaren op het vroegere ,Pastorale” waren gelegerd. De smeerput is na de 2de wereldoorlog dicht gemaakt, de randen waren of zijn nog zichtbaar. Nu het verhaal:  In de oude tijd moest alles nog met paard en kar worden vervoerd, en stonden er op de doorgaande wegen nogal wat uitspanningen, waar de paarden werden uitgespannen en gevoederd en de voerlui hun eten op aten, en naar ik denk ook wel eens te diep in het glaasje keken.

Op de door mij beschreven plaats was ook zo’n uitspanning, maar daar had de waardin niet zo’n goede naam. Ze was zoals de volksmond zei: ,,een toverheks”, ook kon zij haar eigen veranderen in een zwarte kat, dan zou zij door de bossen sluipen, om konijnen en hazen te vangen die zij dan aan de voerlui weer verkocht. Ze had een goede handel, want de voerlui wisten, als ze er geen borrel dronken of geen wild kochten, trokken onderweg hun paarden de strengen kapot, zodat ze niet verder konden rijden, of er gebeurden andere hekserijen daar zorgde die heks wel voor. Toen een voerman uit Oirschot niet had aangelegd, werd in de schemering toen hij halfweg Spoordonk was, zijn paard plotseling steeg. Het trok geen meter meer, wat de voerman ook probeerde. Toen hij een stok uit de rosdoek onder de kar uit wil halen ziet hij plots een zwarte kat, die hem brutaal en sissend aankeek.

De voerman die ook nog wel eens stroopte, had ook een geweer in de rosdoek liggen, dat pakt hij, en schiet op de kat die aan haar poot geraakt is en wegkruipt in het houtgewas. Op dat ogenblik zet het paard weer aan, en trekt zijn vracht weer, en met geweld, want de voerman wil wel weg bij die behekste plaats.Toen hij zijn verhaal vertelde tegen zijn buurman ging die daags nadien eens op onderzoek uit, en wat komt hij te weten,toen hij een borreltje dronk in de uitspanning??, dat de waardin naar den dokter was, want ze had een ongeluk gehad toen de heren uit Oisterwijk aan het jagen waren, ze liep in de weg en werd geraakt in haar been, toen de notaris op een haas schoot.

Na dat voorval ging het een tijdje beter, er waren geen hekserijen meer, en de waardin bleef kreupel lopen, en de paarden trokken geen strengen of hagten meer kapot.Veel later brandde de uitspanning af, ,,Den Duvel had de lucifer gestreken “ werd overal gezegd.

 


Voerlui en struikrovers.

  Een historische familiegeschiedenis

Dat de voerlui in vroeger tijden nogal eens wat beleefden blijkt uit de volgende geschiedenis verteld door mijn vader Tinus van de Wouw.

De grootvader van mijn vader was boer en voerman, hij bracht vooral vracht naar Den Bosch, en moest dan ook geld ontvangen, van de geleverde goederen die zijn opdrachtgevers aan hem hadden toevertrouwd. Zo kwam Willem van Rooy want zo heette hij, met paard en kar terug uit Den Bosch.

Hij woonde op het Stokske in Moergestel, en reed over de ,,Lissendijk” richting het Stokske, toen twee struikrovers uit de het houtgewas kwamen gesprongen die de teugels van het paard grepen, om het tot staan te brengen, en dan Willem van Rooy te beroven van het aan hem toevertrouwde geld. Zij hadden echter buiten het paard gerekend, dat door het onverwachte optreden was geschrokken. Het steigerde, en raakte daarbij met zijn hoef een van de struikrovers op zijn kop, die daar door achterover tuimelde en bleef liggen. De andere struikrover, flink geschrokken, vluchtte weg. Willem van Rooy lei de zweep over het paard en vluchtte zo snel mogelijk van de plaats des onheils  vandaan, richting het Stokske.

Op het Stokske aangekomen, werden de buren geroepen om mee te gaan naar de plaats van de overval, en te kijken of een van die struikrovers die een slag van het paard had gekregen daar mischien nog zou liggen.Toen ze bewapend met rieken en hooivorken op de plaats des onheils aankwamen was er niets meer te zien als wat bloed.

De overval aan de Lissendijk op mijn overgrootvader is nooit opgelost. Wel kreeg hij permissie van de schout, om een sabel in de rosdoek van de kar bij zich te hebben.

Willem van Rooy is overleden te Hilvarenbeek,op 13 April 1854. Zijn dochter was mijn grootmoeder, die is getrouwd met Willem v.d.Wouw op 8 April 1875. Op 19 Februari 1884 kregen zij hun derde zoon, die zij Martinus noemde. Martinus van de Wouw trouwde op 30 April 1918 met Lambertha van der Loo geboren te Biezenmortel op 25 November 1885. Op 17 September 1927 kregen zij te Hilvarenbeek hun jongste zoon die zij Wilhelmus Petrus noemde.[Wim-Willeke_of Willem] en dat ben ik, de schrijver van deze verhalen, en geschiedenissen. Die op 12 Mei 1954 is getrouwd met Cor van de Wouw geboren 30 maart 1926 te Moergestel. Zij is de oudste dochter van Jacobus van de Wouw [Koos van Koopen] geboren te Moergestel op 6 november 1902 en Catharina van Elderen, eveneens geboren te Moergestel op 1 December 1902.

Martinus  v. d. Wouw, is onderscheiden met het verzetsherdenkingskruis, en wordt in de aanbeveling door Pastoor Slegers, wijlen pastoor van de Theresia parochie te Tilburg, en in de oorlogsjaren kapelaan van de Johannes parochie te Oisterwijk omschreven als:

,,De dapperste boer uit onze parochie, nooit deden wij als zielzorgers een vergeefs beroep op hem, om op zijn boerderij huisvesting en hulp te verlenen aan onderduikers en andere vluchtelingen”. Dit gold eveneens voor mijn moeder. Tot zover één geschiedenis uit mijn familie.

 


Gouden tientjes.

Ook mijn grootvader Willem van de Wouw reed later de bodekar naar Den Bosch. Daarover de volgende geschiedenis:

Willem v.d.Wouw kreeg toen hij op weg was naar Den Bosch, van de horlogemaker en juwelier Ketelaars uit Moergestel een ,,marremietje” mee. Dat schijnt een keteltje te zijn van gietijzer, met drie pootjes en een deksel, wat er in zat werd niet gezegd maar het was erg zwaar. Er werd met Ketelaars afgesproken dat hij het in Den Bosch bij de uitspanning ,,Den Bonten Os” weer in ontvangst zou nemen. Zo reed Willem met al de meegegeven spullen op Den Bosch aan, maar dat marremietje zat hem toch wel wat dwars. Wat zou daar toch inzitten? Wat had hem de ,,Lozziemaoker” zoals Ketelaars genoemd werd toch mee gegeven?

Omdat ook Willem niets menselijks vreemd was, lichtte hij de deksel, en keek, hij geloofde zijn eigen ogen niet; het marremietje zat vol met gouden tientjes. Willem zette, wel met enige zorg de reis naar Den Bosch voort, en bij de uitspanning ,,Den Bonten Os” gekomen, zag hij dat Ketelaars al stond te wachten. Hij gaf het marremietje aan Ketelaars die er mee weg ging, waarheen wist Willem niet. Tot zover ging het verhaal van mijn vader, hij heeft het dikwijls verteld, waar na hij dan toevoegde ,,Wè han ze toch un groot vertrouwen in onze vadder”

Maar het verhaal is nog niet uit. Ik de kleinzoon van Willem van de Wouw, ging met mijn vrouw Cor naar Moergestel, om bij de ,,lozziemaoker” een gouden ketting te gaan kopen voor een van onze drie dochters. Daar vertel ik tegen Ketelaars het verhaal van mijn vader over het Marremietje met gouden tientjes, waarbij ik opmerkte: ,,Die overgrootvader van jouw was toch wel heel rijk” Ketelaars lachte en antwoordde: ,,dat verhaal van jou klopt dat weet ik zeker, maar die gouden tientjes waren niet van mijn overgrootvader, het was zo: Mijn overgrootvader die net als ik ook horlogemaker en juwelier was, kreeg dikwijls opdrachten van meestal boeren uit de wijde omgeving, om een goudenketting te laten maken voor hun vrouw of dochters. Daar moesten ze dan een bepaald aantal gouden tientjes voor inleveren, die vanuit Moergestel naar Den Bosch werden gebracht. Want daar was een goudsmid die gouden kettingen kon maken met van die ronde schakels, dat kon niemand anders dan hij ,,boerenkettingen” werden ze genoemd. En de gouden tientjes die aan jouw overgrootvader werden meegegeven waren, voor dat doel bestemd. Een wetenschap en een goudenketting rijker zijn Wim en Cor van de Wouw weer naar huis getogen.

Toevoeging:

Mijn schoonmoeder Catoke van de Wouw van Elderen werkte in Moergestel bij een boer, van Breda was zijn naam. Catoke was toen ongeveer 18 jaar oud. ,,Luister eens Catoke” zei van Breda,, als jij er van de winter die houtwal hier achter het huis uitgraaft krijg je van mij een gouden ketting”. Met schop en bijl groef en hakte zij er die winter de houtwal uit. Als beloningen kreeg zij toen van van Breda een prachtige gouden ketting, met ronde schakels met een mooie gouden flos er aan, een echte gouden boerenketting. Mischien wel gemaakt van de gouden tientjes uit het marremietje van de lozziemaker. Een dapper vrouwke dat Catoke, Ze kreeg later een groot gezin, en voedde  samen met haar man Koos v.d. Wouw  in eer en deugd, 13 kinderen op, waarvan mijn vrouw Cor waarmee ik op 12 Mei 1954 ben getrouwd de oudste is. Gegroet van haar. Wim v.d.Wouw Kievitsblek Oisterwijk

Ter verduidelijking: Mijn vrouw Cor heet met haar meisjesnaam ook van de Wouw. Haar vader Koos v.d. Wouw was een achterneef van mijn vader Tinus v.d.Wouw.