B i j z o n d e r  n a t u u r l i j k
door Wim van de Wouw

 - Landbouw (3) -

 
Kar met gras

Na mijn beschrijving,  Landbouw 1 en 2  ga ik nu een beschrijving geven over de gebruikte landbouwwerktuigen en werkzaamheden uit die voorbije tijden.

Beginnende met de aardkar, vanwaar die benaming? In de tijd van de potstal, werd er strooisel gewonnen om in de potstal te gebruiken. Dat strooisel bestond meestal uit heide, of werd evenals de heide met de vlagzeis uit houtwallen en ruigtes gevlagd, zo werd dit werk genoemd daarom ook ,,Vlagzeis”. De vlagzeis ziet er schotelvormig uit, en is ongeveer 20 bij 15 cm. groot, met aan de rechterzijde de bevestiging waar de steel  [snaot] aan bevestigd werd met de twee handvaten [knaovels]. Het gevlagde strooisel werd met de aardkar in de potstal gekiept,  want de bak van de aardkar kon kiepen. Als de potstal vol kwam te zitten door het strooisel en koeienstront, en daardoor goede stalmest was geworden, moest de stal worden leeg gereden. Dat ging als volgt: één man stak met de z.g. meststeek [de stik]de mest tot blokken, die vervolgens met de riek op de kar werden geladen. Met zo’n volle kar werd naar de akker gereden, en daar werd de mest met de mesthaak tot rijen hoopjes op het land gedeponeerd, om later met de riek over het land te worden verspreid. Was de stal leeg, dan moest er dikwijls aarde in gereden worden omdat de stal anders te diep werd, er zat immers geen bodem in, dat gebeurde ook met de aardkar waarvan ik denk ook de benaming afkomstig is. De aardkar bestond uit een taps toelopende laadbak, die ruste op de ,,kast” die met een uitholling op de as ruste waaraan de wielen bevestigd waren. De wielen waren geborgd met de z.g. ,,Leun”, een ijzeren pen die door een gat in de as was gestoken. De bak van de kar was draaibaar bevestigd aan de burrie zodat die kon kiepen. Er bestond nog een andere uitvoering, met een vierkante bak, de z.g. ,,Stortkar”, maar die werd meest gebruikt door voerlui om stenen en dergelijke mee te vervoeren. Het achterste gedeelte van de burrie werd de Schei genoemd, hierop zat dikwijls de voerman als hij op de kar meereed. Van een boer die wegens geldgebrek zijn bedrijf moest stoppen werd gezegd; ,,Hij is door de Schei gezakt”.  Onder de Schei was een steun bevestigd zodat de kar niet met de burrie op de grond kwam als het paard was uitgespannen, deze steun noemde men ,,De madam”. Als een kar op een hellend vlak stond, werden er blokken voor of achter de wielen gelegd, dan was de uitdrukking dat de kar goed was ,,onderslagen”. Hetzelfde gold voor de ,,Hoogkar” die veel groter was dan de aardkar, maar niet kon kiepen, en het meest gebruikt werd voor transport van hooi en stro niet gedorst graan en takkenbossen [Musterd] en voor zwaarder vervoer zoals hout. e.d.. Moesten er lichtere lange bomen mee vervoerd worden, dan staken die tot voor langs het paard, met ongeveer hetzelfde gewicht aan de achterkant zodat de kar niet te zwaar of te licht in de rug was, wat inhield dat de vracht in evenwicht moest zijn. Was een hoogkar te licht in de rug geladen , dan kon de kar als het ,,kwikzeel” [een touw dat aan de burries was bevestigd en dat onder het paard doorliep]  kapot ging, achterover slaan. Dan was de kar ,,te heu” geslagen was de uitdrukking, ook viel dan dikwijls het paard, en ontstond een gevaarlijke situatie, dan moest het paard liggend worden uitgespannen, om te zorgen dat het paard niet opstond zodat het niet in het tuig verwarde, ging iemand op het hoofd van het paard zitten, zodat het niet overeind kon. Ook sloeg zo’n kar in een heel slecht karrenspoor wel eens om, dan ontstond dezelfde situatie, dan zei men ,,De kar is op één rad gegaan”


Heisteeg

Onder de hoogkar hing dikwijls de z.g. ,,rosdoek”, dat was een stuk jute dat met vier touwen onder de kar was bevestigd, en waar de voerman zijn  gereedschap en zijn proviand in bewaarde. Dat de boerenkarren voor vele doeleinden moesten worden gebruikt, blijkt uit het volgend verhaal dat Sjef Vingerhoeds uit Oirschot mij vertelde:.

De vrouw van Franske van der Linden was bezig te bevallen, maar de dokter constateerde dat Miet naar het ziekenhuis moest want dat het thuis fataal zou aflopen. Zj woonde achteraf  en de zandwegen waren zo slecht dat er geen auto kon komen. De kraamvrouw moest vanaf  de buurtschap ,,Vinkendonken” naar de Oude Grintweg worden gebracht, en dit gebeurde door de buren met paard en kar. Elke keer als er diepe kuilen in het karrenspoor waren zo vertelde Sjef , moesten zij met de wielspaken de kar tegenhouden, zodat die dan langzaam in de kuil reed, want de barende vrouw kon de pijnen anders niet verdragen. Aan de Oude Grintweg stond een auto gereed die Miet naar het ziekenhuis bracht.


Het paard Jos

Ook bij overlijden moest er dikwijls ingespannen worden om de overledene tot de verharde weg te vervoeren, Dat moest met de Hoogkar gebeuren,  de voerman liep dan met de korte lijn naast het paardenhoofd. De stoet volgde achter de kar tot aan de verharde weg, waar de lijkwagen wachtte.

Marie van de Sanden- de Jong, die ver achteraf woonde en nogal zwaarlijvig was, kwam elke Zondag met de kar naar de kerk. Haar zoon mende het paard dat onder de H.Mis bij v.d.Ven werd gestald. Ik schat dat ze heen en terug, het kerkbezoek niet meegerekend, ongeveer 3 uur onderweg waren.

De benaming links en rechts werden bij een ingespannen paard niet gebruikt, links werd genoemd ,,Aan de hand” en  rechts werd genoemd ,,Van de hand” moest het paard naar links werd er geroepen: Aar! Of er werd met de teugel  getrokken. Moest het naar rechts was het Hot! Of er werden met de leidsels kleine snukjes gegeven.

In ,,Sobat en het paard” heb ik dat al eens uitgelegd.

Boeren die hun percelen wat verder van de boerderij hadden liggen, gebruikten als vervoermiddel ook wel de z.g. ‘sléép’, dat waren twee houten balken met daarop planken getimmerd, en een ketting waar de ,,Handsklippel” met de strengen in werd gehaakt. Op zo’n sléép werd de ploeg of de eg vervoerd, als er op de akker geploegd of geëgd moest worden. Op de kruiwagen ga ik maar niet op in, die bestaan nog steeds in alle vormen, en men krijgt er nog steeds lange armen en grote neusgaten van.

In de jaren net voor de tweede wereldoorlog, deed de luchtband ook in de landbouw zijn intrede, 2 en 4-wielige karren en platte wagens op luchtbanden werden gebouwd. De gebruikte assen waren afkomstig van oude vrachtwagens, o.a. van de A en de T Ford, dan werd uit de achteras het drijfwerk gehaald, en de vooras werd gericht zodat de fusees vast gelast konden worden aan de as, zodat de wielen niet meer konden zwenken. Op de vooras werden de burries en de z.g. molen gemonteerd die er voor zorgden dat de wielen onder de wagen door konden draaien. Na de tweede wereldoorlog kwamen de originele rechte assen met de dubbele velgen die makkelijk te monteren en te demonteren waren.

Toen de zeis en de zicht als maaiwerktuigen tot het verleden begonnen te behoren, kwam de paardenmaaimachine. Hier werd gras en graan mee gemaaid. Om er graan mee te maaien werd een z.g. Hoorn, en Aflegapparaat gemonteerd. De schoven moesten met de hand worden gebonden. Het mes in de  maaibalk [vingerbalk] werd via een tandwielkast door de wielen aangedreven. Weer later kwamen er hier en daar machines met een hulpmotor, die het mes in de vingerbalk aandreef zodat die energie niet door het trekkende paard hoefde te worden geleverd.

Het poten van de aardappels was ook handwerk, met de ,,aardappelpin” werden ronde gaten in de akkergrond gestoken, daar werd de pootaardappel in gedaan. Als er een aardappelploegje op de boerderij aanwezig was, werden de aardappels ‘aangeploegd’ zodat de aardappels in een soort dijkje groeiden. Het rooien van de aardappels gebeurde met een riek. De boer of knecht staken de aardappels uit de grond en de vrouw, de dochters of meid verzamelden de aardappels in een mand en als die vol was werden de aardappels op de aardkar uitgeschud. Bij de boerderij werden ze ingekuild, wat inhield dat de aardappels na gesorteerd te zijn op een hoop werden geschud, en tegen bevriezen met roggestro en grond werden afgedekt. Uiteraard nadat eerst een wintervoorraad in de aardappelkelder, die zich gewoonlijk onder de bakoven bevond, was gedeponeerd.

De voederbieten werden met een handmachine gezaaid. Dat is een eenvoudig radermechanisme aangedreven door het wiel dat zorgde dat de bietenzaadjes in de grond kwamen. Omdat zo’n bietenzaaimachientje duwen een zwaar werk was moest een tweede persoon met een touw voor de borst gebonden het apparaat trekken. Het gebeurde ook wel eens dat de meid of de boerin met deze taak belast was, hier werd wel eens schande over gesproken. Het bieten rooien is door mij al beschreven in ‘Landbouw 1 en 2’.

Ik besluit deze beschrijvingen, met de lijfsspreuk van mijn vader, die hij uitsprak als wij ons wel eens beklaagden over het zware werk wat onvermijdelijk gedaan moest worden. Hier volgt het:

 

Bidt en werk

Lees, reken en houdt boek

Hoe schoon is een geslacht

Dat leeft in eer en deugd

 

Oisterwijk Sept. 2005

 

Wim van de Wouw


    Kar met graan.