'Het Paradijs op Gorp'

Natuur en historie als uit een sprookje

  Thijs Caspers

Een van de fraaiste bezittingen van Stichting Brabants Landschap is Gorp de Leij even ten zuiden van Goirle. Het is slechts 42 hectare groot, maar wie er de rondwandeling maakt is de hele ochtend of middag zoet. Je blijft er veelvuldig staan en je mond valt open van verbazing: wat is het hier Paradijselijk mooi! Deze spontane gedachte overvalt ieder die het landgoedje voor het eerst aandoet. Gorp de Leij wordt in zijn geheel omsloten door het veel grotere landgoed Gorp en Rovert van bijna 1200 hectare, waar het oorspronkelijk deel van uitmaakte. Samen vormen ze een van de ‘hoogtepunten’ van Brabant. De landgoederen maken niet alleen een landschappelijke eenheid uit, ook de historie is gemeenschappelijk. In dit artikel nemen we daarin een duik en - oh, is het toeval! - ook hier neemt het Paradijs een prominente plaats in, compleet met Adam en Eva.

 
Uitsnede uit een toeristische kaart uit de tweede helft van de jaren 50 van de vorige eeuw. (collectie: Han van Meegeren)

Johannes Goropius Becanus, een Brabantse geleerde van internationale allure

Bij de Antwerpse drukker Plantijn Moretus kwamen eerst in 1569 en later in 1580 (postuum) de verzamelde werken uit van Johannes Goropius Becanus (1518-1572), de “Origines Antwerpianae”. Het lijvige boekwerk beslaat meer dan 1000 pagina’s. Eigenlijk heette de geleerde in kwestie Jan van Gorp, maar, zoals zoveel humanisten uit die tijd - denk ook aan Desiderius Erasmus die eigenlijk Gerrit Gerritsen heette - deed hij graag chique en verlatijnste hij zijn naam. Voor ons blijft hij ‘Jantje van Gorp, geboren aan de beek’. Die beek is de Rovertsche Leij, en zijn (vermoedelijke?) geboortehuis, een omgrachte herenboerderij, ‘de Leenhof’, staat er nog altijd. 


de Leenhof (foto: Han van Meegeren)

Hij bezocht eerst de kapittelschool in Hilvarenbeek, waarna hij de humaniora voltooide aan de fraterschool in ‘s-Hertogenbosch. Goed geschoold trok hij naar de universiteit van Leuven om nóg geleerder te worden. Naast zijn medicijnenstudie volgde hij colleges in de wis- en natuurkunde en aan het ‘Collegium Trilingue’. Bij zijn vertrek uit Leuven sprak hij vloeiend Latijn, Grieks en Hebreeuws. Al in 1542 oefende hij het vak van geneesheer uit, dat is op zijn drieëntwintigste! Snel daarna, zijn faam was hem vooruitgesneld, werd hij gevraagd lijfarts te worden van de twee zussen van Karel V, Maria en Eleonora, de eerste was koningin van Hongarije, de tweede van Frankrijk. Deze dames resideerden met hun hofhouding geruime tijd in Brussel, zodat Goropius niet ver hoefde te reizen. Bij testament bedachten ze hem met een aanzienlijke jaarlijkse som. Philips II wilde hem ook als zijn arts en bood hem een rijk inkomen aan. Hij weigerde en vestigde zich als ‘gezworen medicus’ (stadsarts) in 1554 te Antwerpen. Hier kon hij zich, vrijgemaakt van het hofleven, met hart en ziel wijden aan zijn grote liefde, de filologie (taalkunde). Ondanks zijn vele reizen in Italië, Spanje, Frankrijk, Duitsland en Engeland, was hij gehecht gebleven aan zijn geboortegrond. Hij schreef over de Brabantse gastvrijheid, over de Brabantse lust tot luim en scherts. Hij had ook oog voor het landschappelijke schoon. Honderduit vertelde hij over Tilburg, Loven, Hilvarenbeek en vooral over Gorp.


Johannes Goropius Becanus

Het Nederlands als moeder aller talen

In Goropius’ tijd hield men in het algemeen het Hebreeuws als de oudste taal, de oertaal. De meeste boeken van het Oude Testament zijn immers in deze taal geschreven. Het Hebreeuws zou door God rechtstreeks aan Adam geleerd zijn. Goropius opponeerde daartegen dat het Hebreeuws, zoals de meeste andere talen, van na de Babelse spraakverwarring dateerde. Volgens hem was het Nederlands de oudste taal en spraken Adam en Eva het al. Ze deden dit - uiteraard - in het Paradijs dat volgens hem in het Brabantse gelegen moest hebben. Hoe zat zijn theorie in elkaar? Zoals bekend werd onze taal vóór 1800 gewoonlijk aangeduid als ‘Diets’ of ‘Duyts’ (zoals in het Wilhelmus “ben ick van duytschen bloet”). Hierin kan - allemaal volgens Goropius - ‘douts’ = ‘d’outs’ = ‘de oudste’ gelezen worden. Omdat ‘sen’ of ‘son’ zoon betekent, zijn ‘doutsen’ ‘allen die zich van de oudste taal bedienen’. Ook oudtestamentische figuren als Adam, Eva, Abel, Kaïn en Noach moeten volgens Goropius Nederlanders of liever Brabanders geweest zijn. In de naam Adam las Goropius ‘haat-dam’, dit is een ‘dam tegen de haat van het serpent’. Eva moet uit ‘eeuw’ en ‘vat’ samengesteld zijn, een vat voor alle eeuwen, het ‘Ewig-Weibliche’. Wie dat vat vult is een ‘vat-er’, kortom een vader. Kaïn is opgebouwd uit het Brabantse ‘kaot’ = kwaad en ‘ent’ = einde, terwijl Abel een ‘a’ oftewel afkeer heeft van de ‘bellum’ = oorlog. Noach komt van ‘nood’ en ‘acht’ = zorg, hij was namelijk bezorgd over de komende nood. De naam Methusalem tenslotte is een samenstelling van ‘Maect thu salich’. Alle talen waren volgens Goropius van het Nederlands afgeleid, zo ook Grieks en Latijn. De herkomst van de volgende Latijnse woorden verklaart hij op geheel eigen wijze. Aestas = zomer = aes-tas: tast aas, voedsel op. Hiems = winter = hui-heim: hoed, bescherm je huis. Quercus = eik = werd-cou: weert de koude. Sorbus = lijsterbes: de naam doelt op het sap: sour-wyn = zure wijn.

Ook uit het verloop van het Oude Testament kon Goropius aantonen dat het Nederlands de oertaal was. En wel als volgt. Na de zondvloed bleef Noach met zijn lievelingszoon Japhet in Margiana, terwijl de andere leden van zijn gezin uitweken, later de Toren van Babel bouwden en in de spraakverwarring terechtkwamen. De eerst taal, door God aan de mensen geschonken, bleef dus bewaard bij Japhet, die ze aan zijn kinderen doorgaf, onder meer aan zijn oudste zoon Gomer, wiens afstammelingen de Gommerii oftewel Cimmerii oftewel Cimbri waren. In zijn werk “De Bello Gallico” schrijft Julius Caesar dat de volksstammen in het huidige Brabant afstamden van de Cimbren. Ze stichtten onder meer Antwerpen.

 

De volmaaktheid van onze taal

De Goddelijke oorsprong van het Nederlands was volgens Goropius ook te zien aan haar volmaaktheid: indien men een woord omgekeerd leest, bekomt men het tegenovergestelde ervan. Hieronder volgen enkele voorbeelden. Alp-pla: alp = berg, van al-op = helemaal boven, pla = plat. Alb-bla: alb = wit, van al-ab = zonder alles = zonder kleur, bla = zwart, denk aan het Engelse ‘black’. Loh-hol: loh of lo = een hoogte (bijvoorbeeld Tongerlo, Westerlo), hol duidt op een diepte. Cal-lac: cal = mooi, zoals het Griekse ‘kalos’. De schoonheid van de mens komt vooral tot uiting door zijn taal, vandaar het Engelse ‘to call’. Lac daarentegen komt van ‘laac’ = wat te laken is. Barg-grab: barg = berg en grab = graf in de betekenis van put. Van-nau: ‘van’ duidt op een verwijdering en ‘nau’ is een vernauwing. Troon-noort: troon verwijst naar God, die zit daar immers op, noort of noord(en) is waar de profeet Jeremias het kwaad situeerde. Mal-lam: mal = dwaas, onbestendig, zeg maar: ‘zoals een kwibus zich fysiek uit’. Lam staat daar lijnrecht tegenover, = iemand die zich niet kan bewegen. Een-nee: een = de essentie, het ‘Ene’, nee = de totale ontkenning. Lee-eel: lee = lastig, vervelend, verwant aan lien = lijden, terwijl ‘eel’ staat voor edel, mooi.

 

‘Dat komt voor de bakker’

Het Nederlands als de ‘moeder aller talen’, Goropius wist het ‘kinderlijk eenvoudig’ aan te tonen, het sluitende bewijs vond hij bij Herodotus. Deze grote Griekse geschiedschrijver uit de vijfde eeuw vóór Christus vertelt het verhaal van farao Psammetichus die eveneens op zoek was naar de oudste taal. Enkele pasgeboren kinderen werden - als proefkonijnen - afgezonderd en door een herder opgevoed die niet met hen mocht praten. De eerste klanken die ze alzo zouden uitstoten, zouden wijzen op de eerste taal, de oer-taal. Het eerste geluid dat ze uitstootten - ze hadden honger - was ‘bec’. Dat woord had enkel in het Phrygisch (Phrygië is een streek in West-Turkije) een betekenis, namelijk die van ‘brood’. Het sluitende bewijs was voor Psammetichus geleverd. De farao was kennelijk niet bekend met het verre Brabant, want wij Brabanders noemen iemand die brood bakt een ‘becker’, aldus Goropius.

 

De betekenis van Goropius

Dit alles is zo spitsvondig dat de lezer zich afvraagt wat Goropius er zelf van geloofde. Hem moet in ieder geval lof worden toegezwaaid omdat hij als een van de eersten, zo niet de eerste, zag dat er een duidelijk verband bestaat tussen de verschillende Indo-Europese talen. Helaas werkte hij slechts in één richting, die van zijn moedertaal. De verwantschap tussen het Nederlands en het Latijn was voor hem evident, als voorbeelden van verwante woorden gaf hij: auris-oor, cornu-hoorn, ego-ik, genu-knie, habere-hebben, pecus-vee, pes-voet, pilum-pijl, piscis-vis, quis-wie, stare-staan, sedere-zitten, stella-ster, vidua-weduwe, ventus-wind, vae-wee. Voor ons is het nu wel duidelijk dat deze Latijnse woorden niet zijn afgeleid van de Nederlandse, maar juist andersom.  


De epitaaf van Goropius in de voormalige Minderbroederskerk in Maastricht, thans studiezaal van de universiteit van Maastricht. (Foto: Peter Quaedflieg, gemeente Maastricht) Klik op deze regel om de foto op ware grootte te zien.

De liefde tot zijn eigen Brabants bracht Goropius op dwaalwegen. Wat als vergoelijking kan worden aangevoerd, is dat Goropius leefde in een tijd waarin naast het Latijn het Nederlands aan belang won. Langzaam maar zeker begon men de sierlijkheid van de eigen taal in te zien. Dan moet ook nog eens gezegd worden dat tijdgenoten en taalkundigen na hem het nog veel doller maakten. In de zeventiende eeuw beweerde Olaus Rudbeck, professor in de anatomie te Uppsala, dat Adam en Eva in het Paradijs Zweeds spraken. Zijn landgenoot André Kempe beweerde een eeuw later dat in het Paradijs God Zweeds, Adam Deens en het serpent Frans sprak. Sporen van taalkundig chauvinisme reiken tot diep in de twintigste eeuw. In de jaren dertig verscheen in New-York bij een Ierse uitgeverij een boek waarin bewezen werd dat de Bijbel geschreven is door Ieren en dat het Hebreeuws slechts een dialect is van het Keltisch. Wat blijft staan als een huis: Goropius was de eerste vergelijkende taalwetenschapper uit de wereldgeschiedenis. We mogen als Brabanders trots op hem zijn. En dat de volkeren elkaar sinds de bouw van de Toren van Babel niet meer verstaan - in meer dan één betekenis - zal ook Goropius nog parten gespeeld hebben. Het is ook niet eenvoudig om andermans woorden - die staan voor zijn gedachten en gevoelens - te begrijpen. Neem nou de Engelsen, rare jongens zijn dat, ze zeggen striet, ze schrijven street en ze bedoelen straat. Hebben zíj nou een spraakgebrek of zeggen ze hetzelfde van ons?

 

De aarde één groot Paradijs

Nog in 1998 schreef de Tilburgse publicist Ed Schilders in zijn column (zie inhoud 'Het Paradijs van Goropius Becanus') in het “Brabants Dagblad” dat het Paradijs niet in Gorp gelegen kan hebben maar in Tilburg, nog wel op de Heuvel. Hij toont dit als volgt aan. Eva komt van ‘eu-val’, wat betekent ‘de val van het woord’. Adam en Eva hadden immers beloofd dat ze niet van de verboden vrucht zouden eten, maar ze braken hun woord. Dit heet meestal een ‘zondeval’. Later werd eu-val verbasterd tot ‘euvel’ - namelijk het euvel van de zondeval - en eeuwen later werd dat ‘heuvel’, de heuvel waar de eerste mensen hun woord braken. Natuurlijk meent Schilders dit niet serieus, hij wil er enkel op wijzen dat “het aards paradijs dient te liggen waar je woont.” Dat mensen overal ter wereld en door alle tijden heen het Paradijs in eigen omgeving zochten, is in principe niet verkeerd. Sterker nog, het niet langer (h)erkennen van de eigen omgeving als een Paradijs kan duiden op een negatieve tendens; op een verloedering van het landschap, waarin het niet langer goed toeven is. Zo bezien kunnen er niet genoeg Paradijs-claims opklinken. Eens was de aarde één groot Paradijs met overal Gods wonderen zichtbaar, tastbaar en voelbaar. De restauratie van zo’n toestand is in wezen het streven van de natuurbeschermingsbeweging.    


'Het Paradijs' (foto: Han van Meegeren)

 

Ontstaan en groei van het landgoed Gorp en Rovert

Belangrijk voor het ontstaan van het latere landgoed Gorp en Rovert, was de aanwezigheid van een aantal oude ontginningen langs en in de buurt van de Rovertsche Leij. De belangrijkste was de hoeve van ‘Gorop’, in de oudste cijnsboeken van de Raad- en Leenhof te Brussel omschreven als meer dan 111 bunders groot (1 bunder = 1,25 hectare) en bestaande uit akkers, weiden en beemden. Waarschijnlijk was het gebied al rond 1250 in cultuur gebracht en als leengoed uitgegeven door de hertogen van Brabant. Deze oude ontginningen kwamen, met de omringende bossen en woeste gronden, in de loop der tijd geleidelijk steeds meer in één hand. In 1589 verhief ene Jan Montens deze tot een landgoed, ‘Gorp’ genaamd. Halverwege de achttiende eeuw kwam Gorp in handen van Cornelis Bles, notaris te Tilburg, die het door aankopen aanzienlijk uitbreidde. Door vererving en verkoop kwam Gorp daarna in bezit van achtereenvolgens vijf Belgische adellijke families: Bosschaert de Bouwel (1819), Osy van Wichem (1837), Della Faille (1852), Du Fontbarré de Funal en Zerezo de Tejada (1868), van origine een Spaans geslacht. Met name de laatste wist het landgoed aanzienlijk uit te breiden en gaf er een zekere grandeur aan door de bouw van ‘Het Jachthuis’, nu beter bekend als ‘Het Kasteeltje’ (1870).


Het kasteeltje van Gorp (foto: Han van Meegeren)

Handig maakte Zerezo de Tejada gebruik van de ‘grondpolitiek’ van de gemeenten Goirle en Hilvarenbeek. Het beleid van de Brabantse dorpsbesturen werd destijds gekenmerkt door passiviteit en zuinigheid. Iedere uitgave boven de begroting werd bij voorkeur gefinancierd door de verkoop van woeste gronden, de vroegere ‘gemeinten’, die na de Franse Tijd eigendom waren geworden van de gemeenten. Zo deed Zerezo zijn landgoed gemakkelijk groeien. Bij zijn dood in 1887 kwam het landgoed in handen van zijn jongste zoon Gustave. Deze was aan de drank, had regelmatig een delirium en verbraste zijn erfdeel. Door schulden gedreven moest hij Gorp in 1894 verkopen. Kort daarna overleed hij, op 27 jarige leeftijd. Bij een diner in Parijs, vóór zijn vertrek naar het vreemdelingenlegioen, werd hij gedood. Een deel van Gorp kwam in handen van notaris Huijsmans, een ander deel in die van Hubert van Beusekom, waaronder het Kasteeltje. Later verkocht Huijsmans’ weduwe Rovert aan de Goirlese fabrikant Eduard van Puijenbroek en Gorp aan Hubert van Beusekom.

 

Hubert van Beusekom, een hartstochtelijk jager

Nog tijdens zijn leven verkocht Van Beusekom (1855-1939) bijna al zijn land aan de eerder genoemde Van Puijenbroek. Na Van Beusekoms dood in 1939 bleef zijn familie wonen op de enclave Gorp de Leij (42 hectare groot), met daarop de voormalige tiendhoeve de ‘Nieuwe Hoef’. Dit was het enige deel van Gorp dat niet overging in handen van de familie Van Puijenbroek. In 1962 werd het verkocht aan Brabants Landschap. Wilhelmus Jan Hubert van Beusekom behoorde tot een aanzienlijke Brabantse familie van protestantse huize. Toen hij in 1881 trouwde, met ene jonkvrouw Serraris, was hij controleur der directe belastingen in Breda, vijf jaar later bekleedde hij dezelfde functie in Rotterdam en in deze laatste plaats werd hij nadien nog bevorderd tot inspecteur van de grondbelasting. In 1899 richtte hij in Den Haag de ‘Provinciale Hypotheekbank N.V.’ op. Hij beëindigde zijn loopbaan als inspecteur en hoofd dienst van de grondbelasting. Na zijn pensionering in 1925 - dat is op zeventigjarige leeftijd - werd hij benoemd tot adviseur honorair van het Ministerie van Financiën. Als vermogend man zocht hij voor zichzelf en zijn gezin een plek uit waar zij tot rust konden komen, tijdelijk konden ontsnappen aan het jachtige grotestadsleven. Zo weten we uit het gastenboek en van brieven die de leden van het gezin Van Beusekom hebben nagelaten, dat ze genoten van hun vakanties op Gorp. Ieder afscheid van het paradijselijke oord, en de terugkeer naar het grauwe, jachtige Rotterdam, viel de kinderen zwaar. Ook W.J. zelf, een echte natuurliefhebber, was in zijn nopjes met Gorp, waar hij zich ook als jager kon uitleven. In het jagershuis tegenover het Kasteeltje was een kennel honden ondergebracht. Vóór het Kasteeltje deed hij een standbeeld oprichten van Diana, de Griekse godin van de jacht. Het is een prachtig beeld, voorstellende een bevallige jonge vrouw met wie je best wel eens een beschuitje zou willen eten. 


Het beeldje van Diana (foto: Han van Meegeren)

Op het voetstuk is een gedenkplaat aangebracht met daarop de tekst “Nostris Canibus Fidelibus”: voor onze trouwe honden. In 1938, hij was toen 83, zond hij een vriend nog een koppel fazanten die hij “gisteren” geschoten had. Van 1882 tot zijn dood in 1939 was W.J. lid van de ‘Illustre Lieve Vrouwe Broederschap’ te ’s-Hertogenbosch. Van dit genootschap, dat al stamt uit 1318, maakten en maken enkel aanzienlijken deel uit, denk alleen al aan Jeroen Bosch. Sinds de val van ’s-Hertogenbosch in 1629 - inname door Frederik Hendrik en daardoor opname in de Republiek - kent de broederschap naast een katholieke ook een hervormde lijn. Die tellen beide 18 leden, verdeeld over ‘hoogeerwaarde proosten’ en ‘zeereerwaarde broeders’. W.J. was er enorm trots op om van dit illustere gezelschap deel te mogen uitmaken. Bij zijn gouden jubileum als lid in 1932 schonk hij de regerende proost een keten, gemaakt door ’s lands befaamdste edelsmeden. Deze keten wordt nog altijd door de proost in functie gedragen. De andere leden van de broederschap liepen weg met deze markante, goed van de tongriem gesneden, man. Als tafelpresident was hij onovertroffen en zijn charme werd geprezen: “Voor elk een had hij een vriendelijk woord. Grote welwillendheid en wellevendheid kenmerkten zijn omgangsvormen.” In 1939 overleed Wilhelmus Jan Hubert van Beusekom, kort na zijn vierentachtigste verjaardag. Zijn vitalisme tot op hoge leeftijd was om jaloers van te worden. Nog enkele maanden vóór zijn dood schreef hij: “Gister heb ik met een gast hier nog van 11-1 en 1-5 gejaagd, en na mijn gebruikelijke hoeveelheid ouden wijn goed geslapen en thans al weer aan mijn zesden brief.”


Fraaie detail-begroeing in 'het Paradijs' (foto: Han van Meegeren)

Marco de ezel

Logisch dat Hubert van Beusekom nog tijdens zijn leven een begrip werd in Goirle. Hij leeft in de herinnering voort als een man, die er met grote angstvalligheid voor waakte dat zijn landgoed door onbevoegden werd betreden. Dat heeft hij gemerkt ook. Toen een groot deel van de bossen ergens in de jaren twintig afbrandde, daagden er nauwelijks blussers op. Zijn ezel, Marco, werd bij de dorpelingen welhaast nog bekender dan Van Beusekom zelf. Als hij van Den Haag naar zijn buitenverblijf op Gorp afreisde, werd hij op het station in Tilburg opgewacht door een knecht met rijtuig, voortgetrokken door een ezel. De knecht was Fons van Iersel. Als hij door het dorp reed zeiden de mensen tegen elkaar "Kijk daar heb je de ezel van Gorp weer”, waarop Fons dan altijd verontwaardigd antwoordde: “Het is ginnen ezel, ’t is unne muilezel”. Tot aan zijn dood heeft Fons de naam muilezel moeten dragen. De ‘ezel van Gorp’, eigenlijk een ezelin, was een bijzonder dier. Marco, zo heette ze, was een ongewenst kind van een circusezelin. Die maakte fraaie capriolen, tot vermaak van de toeschouwers. Op zekere dag brak ze uit, trok de wijde wereld in, gevolgd door een circuspony die door hetzelfde gat naar buiten was gevlucht. Tussen de ezelin en de pony ontspon zich in die ene nacht een romance, die later resulteerde in de geboorte van Marco. De circusdirectie zag met lede ogen aan hoe Marco’s moeder dus voor geruime tijd was uitgeschakeld voor het circuswerk. Het ongewenste kind, Marco, moest verdwijnen en kwam via-via terecht bij Hubert van Beusekom. Toen die in 1939 stierf werd Marco gepensioneerd. In oktober 1944, toen Gorp in de frontlinie kwam te liggen, moesten de inwoners van Gorp evacueren. Ze werden in Goirle opgevangen, het vee bleef achter. Enkele koeien sneuvelden en Marco raakte gewond. Ze kreeg een granaatscherf in haar rug. Een Duitse soldaat nam haar mee naar Goirle en gaf een slager opdracht het dier af te maken. De slager antwoordde daarop: “dat is den ezel van Gorp, die maak ik niet af”. Marco werd later in Tilburg door haar baasje teruggevonden. Ze was zo vergroeid met haar omgeving dat zelfs de reeën haar niet uit de weg gingen. De laatste jaren werd Marco verzorgd op de Nieuwe Hoef door Anneke van Iersel (over wie straks meer). Anneke bleef tot ’s nachts 2.00 uur aan het sterfbed van “deze merkwaardige en in Goirle zo beroemde ezel”. Marco was dol op sigarettenrook en vrat sigaretten met genoegen op. Er is zelfs een foto bewaard gebleven waarop ze een pijp rookt. Marco is 42 jaar oud geworden.

 
Marco (foto uit: 'Kroniek van De Nieuwe Hoef' 
door Hans van der Haring, 1996)

Adam en Eva op een uithangbord

Aan het begin van de lange beukenlaan die naar Gorp de Leij voert, stond tot 1911 een herberg, ‘In het Paradijs’ geheten. Uiteraard ontleende de herberg zijn naam aan de taaltheorie van Goropius. Het pand werd in genoemd jaar getroffen door de bliksem en brandde volledig af. De bewoners, Adrianus en Cornelis Poullissen en hun nichtje Anneke van Iersel, vonden een nieuw onderdak in de Nieuwe Hoef. (Zij schreven hun achternaam steeds wisselend, op de bidprentjes staat Paulisen.) Tot de schamele huisraad van de herberg die gered werd, behoorde het uithangbord. Het bord, 80 bij 100 centimeter, is in 1893 geschilderd door de Hilvarenbeekse drogist Jos Naaijkens, een van de plaatselijke culturele steunpilaren en een verdienstelijk amateur-schilder. Hij maakte verder onder meer de decors voor de toneelvereniging. Na de dood van de gebroeders Poullissen bleef Anneke alleen wonen op de Nieuwe Hoef. Na de overdracht aan Brabants Landschap in 1962 verhuisde ze naar het huis ‘Kijk Uit’, eveneens op Gorp de Leij, en nam het uithangbord mee. Dat werd zo’n 20 jaar geleden door de huidige bewoner van ‘Kijk Uit’, Stan van Dijk, onder een afdak gevonden, bedekt door afbraak- en kachelhout. Het bord had veel geleden, het Paradijselijke tafereel was haast niet meer te herkennen. Het “Goirle’s Nieuwsblad” kwam woensdag 29-4-1981 met een artikel over het Paradijs en een tekening van C. Robben, die als reconstructie moest gelden.
Deze tekening diende als uitgangspunt voor de restauratie. Janus Kluijtmans restaureerde het bord in 1997 en deed daar 10 weken over. De afgebeelde planten en dieren zijn voor de ene helft die van een zomergroen loofwoud van de gematigde streken - onze eigen wildernis - en voor de andere helft Afrikaans van oorsprong. Gekscherend wordt wel eens opgemerkt dat Jos Naaijkens een vooruitziende blik heeft gehad, namelijk het safaripark van de Beekse Bergen heeft voorzien. Aan Hans van der Haring, de uitbater van de Nieuwe Hoef, tegenwoordig een party-restaurant, schreef Kluijtmans: “Ik heb met veel plezier aan ‘Het Paradijs’ gewerkt, ongeveer 10 weken. Ik wil wel vermelden wat ik heb toegevoegd, 54 dieren en planten: 2 papegaaien, 2 uilen, 1 [grote bonte] specht, 2 apen, 1 vleermuis, 1 houtduif, 1 zwaluw, 1 struisvogel, 3 olifanten, 2 kamelen, 1 leeuw, 1 panter, 1 zebra, 2 flamingo’s, 1 hop, 1 krokodil, 1 kangoeroe, 1 gods bidder [dit lijkt mij een oude Brabantse volksnaam voor de torenvalk, edoch we zien een sperwer afgebeeld], 1 [blauwe] reiger, 1 zilverfazant [of goudfazant?], 2 eenden, 1 ijsvogeltje, 1 koolmees, 1 kikker, 1 fazant, 1 merel, 1 putter, 1 goudvink, 1 Vlaamse gaai, 1 ekster, 1 kauw, 1 gele kwikstaart, 1 witte kwikstaart, 1 roodborstje, 3 vissen, 1 libel, 1 eekhoorn, 1 groot hert, 1 hert met 2 jongen, 2 bossen met bloemen, 4 vlinders, 4 appels, 1 slang, en een bosje riet met het nestje van de winterkoning. Getekend, Janus Kluijtmans 30-12-1997.” Een appelklokhuis in het gras aan de voeten van Adam en Eva is een dichterlijke vrijheid van de schilder. Het bord vormt nu het pronkstuk van de Nieuwe Hoef, bekijk het aandachtig wanneer u er een feest of partij heeft. 


Schilderij 'In het paradijs' (foto: Han van Meegeren)

 

De Nieuwe Hoef

De Nieuwe Hoef dateert van 1641. Van oorsprong is het een zogenaamde ‘spijker’, een ‘spicarium’ of tiendhoeve. Een tiendhoeve is een grote opslagschuur waar goederen in opgeslagen werden. Boeren moesten er de pacht - elke tiende schoof was voor de landeigenaar - betalen aan de leenheer. Dit was een vorm van betaling van belasting of huur. Er bestonden verschillende soorten van tienden: veetiend, kleinveetiend, zuiveltiend, graantiend etcetera. De Nieuwe Hoef werd gebruikt als een opslagplaats voor de ‘vruchten des velds’. Binnen de Nieuwe Hoef loopt een zware balk, waaraan de waag (= weegschaal) hing. Deze waag is een grote ‘evenaar’ waarmee men goederen kon vergelijken en wegen. In het woonhuis woonde een rentmeester die alles wat binnen kwam aan goederen opschreef, controleerde, opstapelde en bewaakte. Later zorgde hij dat het volgens de wens van de eigenaar werd vervoerd, geruild of verkocht. Veel later, toen Napoleon aan het bewind kwam en het geld de ruilhandel van goederen verving, was de schuur als specifieke opslagplaats niet meer nodig. De pacht werd voortaan met munten van zilver of goud, florijnen of dukaten voldaan. Deze werd in de kluis opgeborgen. De originele kluis uit 1835 staat nu in ‘Den Herd’ op de Nieuwe Hoef. Later kwamen de banken in opmars en werd het rentmeesterschap op de Nieuwe Hoef overbodig. Daarom werd de tiendhoeve voortaan als boerderij in gebruik genomen. Volgens het huurcontract van 7 september 1894 werd de Nieuwe Hoef voor 6 jaar verhuurd aan Antonius De Keizer. Hij betaalde f 75 huur plus een kar stalmest per jaar aan de eigenaar. Hiervoor mocht hij 1 paard, 3 melkkoeien en 3 stuks ‘levig’ vee houden.

 
Een bonte verzameling curiosa in de Nieuwe Hoef.
(Foto: Han van Meegeren)

Het Roverts Kapelleke

Het brede zandpad dat van Poppel naar Hilvarenbeek voert, De Beekse Weg, was lange tijd een belangrijke noord-zuidverbinding. Het verkeer Tilburg-Turnhout, in ruimer verband ’s-Hertogenbosch-Brussel, ging er overheen. Aan deze weg staat, pal op de grens, een kapelletje. Waarvoor is het opgericht? In 1735 werd Poppel opgeschrikt door een heiligschennende daad. Op 19 oktober, ’s avonds om tien uur, pleegden drie booswichten een inbraak in de kerk. Ze forceerden het slot van het tabernakel en roofden de heilige vaten en twee zilveren kistjes met relieken van de heiligen Willibrord en Valentius. Toen kerkgangers dit de volgende ochtend merkten, draalden ze niet en gingen op zoek naar de heiligschenners. Een van de speurders vond driekwartier verwijderd van de plaats des misdrijfs, op een paar stappen van de weg, een plek waar, naar het hem scheen, kort geleden gegraven moest zijn. Met een stok woelde hij de bovenste laag zand om waarbij een hostie tevoorschijn kwam. Hij woelde verder en vond nog andere hosties en de relieken. IJlings snelde hij naar het dorp terug en maakte zijn vondst bekend aan de pastoor. In processie werden de hosties en relieken naar de kerk teruggebracht. Besloten werd om op de vindplaats, “door het aanraken van ’s Heeren Lichaam geheiligd”, een kapel te bouwen. Tot eerherstel werd voortaan jaarlijks de processie van de heilige Sacramentsdag daarheen geleid. De Heilige Mis werd er dan opgedragen. De oorlog en de daaropvolgende wapenstilstand tussen België en Nederland onderbrak deze jaarlijkse plechtigheid van 1830 tot 1836. In 1837 werd het oude gebruik in ere hersteld. Slechts voor kort echter, want hoe langer hoe meer werd de orde verstoord door andersdenkenden van over de grens. In 1852 is de processie voor goed afgeschaft.

 

Over Leij-en en Aa’s
Door mensen van buiten de streek is altijd hartelijk gelachen om de koddige voorstelling van Adam en Eva in het Paradijs en om de inwoners van Gorp, die maar wat graag wilden geloven dat de Hof van Eden inderdaad bij hen gelegen had. Hoe het ook zij, kijkend vanaf de Paradijsbrug, en de Rovertsche Leij volgend, zowel stroomop- als afwaarts, moeten we erkennen dat het hier Paradijselijk mooi is. 


De paradijsbrug. (Foto: Han van Meegeren)

Veel beken in de omgeving van Tilburg heten Leij, bijvoorbeeld Poppelsche Leij, Rovertsche Leij, Oude Leij, Zandkantsche Leij en Roomleij. ‘Leij’ is net als ‘Aa’ (meer in Oost-Brabant) een oeroude benaming voor een beek. ‘Aa’ hangt samen met het Franse ‘eau’, wat, zoals bekend, water betekent. ‘Leij’ hangt samen met het Engelse ‘lay’ wat ‘liggen’ betekent en zou slaan op een water met een geringe stroomsnelheid; op een beek die bijna niet stroomt en als het ware ‘ligt’ in het landschap. Die traagheid geldt beslist niet voor de Rovertsche Leij. De beek meandert er stevig en ’s winters en in het vroege voorjaar, bij grote waterafvoer, slaat het snelstromende water hele delen van de oevers weg. Maar ja, sinds Goropius weten we dat je met taal alle kanten op kunt.


Het paradijs in de winter. (Foto: Han van Meegeren)

Bovenstaand essay van Thijs Caspers is geschreven in opdracht van stichting Brabants Landschap en werd gepubliceerd in het tijdschrift van de stichting. CuBra dankt  Brabants Landschap voor het mogen gebruiken van deze tekst.

Tevens dank aan Norbert de Vries, gemeentesecretaris te Maastricht, voor het welwillend regelen van de foto van de epitaaf van Goropius