De vogels van Jeroen Bosch

Gesnavelde viezeriken i.p.v. gevleugelde vrienden
Schuttingtaal der Middeleeuwen

  Door Thijs Caspers

Bosch moet je lezen

Jeroen Bosch (1450-1516) is als schilder een overgangsfiguur van de Late Middeleeuwen naar de Renaissance en zeker een van de meest intrigerende schilders van zijn tijd. Hij schiep een hoogst origineel en wonderlijk oeuvre. Zijn angstaanjagende duivels en gedrochten, al dan niet gefantaseerd, zijn satire en vooral zijn symbolentaal blijven ons aanspreken. Veel van wat op zijn doeken is afgebeeld blijft door een mysterieuze waas omhuld. Bosch’ schilderijen zijn niet alleen om naar te kijken, maar vooral om te lezen, ‘beeld-lezen’ wel te verstaan. Er zit allerlei beeldtaal in waar zijn tijdgenoten mee vertrouwd waren, wij niet meer, in de verste verten niet.

 

 
Een schilder als taalvirtuoos

Bij kunstenaars en (kunst)historici, bij taalkundigen en psychologen, en vooral bij een breed publiek leeft een grote belangstelling voor de duistere, fantastische dan wel realistische voorstellingen van meester Jeroen Bosch. Hij is de minst klare en minst lieflijke schilder van de Middeleeuwen. Hij eist nauwkeurige aandacht en het vermogen om zich in te leven in een wereld vol symbolen en toespelingen. Hij schilderde de ‘schuttingtaal der Middeleeuwen’. Waarin hij afweek van de meeste van zijn kunstbroeders, was zijn interesse voor de levende taal. Daaraan ontleende hij spreekwoorden, gezegden, woordspelingen en symbolische betekenissen. Hij vertrouwde ze vervolgens toe aan het doek.

Een onafhankelijk persoon

Over het leven van Jeroen Bosch is weinig bekend. Zijn overgrootvader, Thomas van Aken, emigreerde uit die plaats en werd in 1404 burger van Nijmegen. Diens zoon Jan kreeg vijf zonen waarvan er vier kunstschilder werden. Hieronder was Antonius, Jeroens vader. In 1450 werd Jeroen geboren als Jheronymus van Aken. Naar ‘s-Hertogenbosch, waar hij zijn hele leven woonde en werkte, noemde hij zich Bosch. In 1481 trouwde hij met Aleid van den Meervenne. Deze Aleid was eveneens geboren in ’s-Hertogenbosch, uit patricische ouders. Via dit huwelijk werd Bosch zeer welgesteld. Als financieel onafhankelijk man hoefde hij niet te schilderen voor zijn levensonderhoud. Dat wil zeggen: hij was niet afhankelijk van opdrachten. Hij kon dus schilderen wat hij maar wilde en hier ligt de verklaring voor zijn geheel eigen stijl.

De Lieve-Vrouwe Broederschap

In welke kringen hield Bosch zich op? In 1486 liet hij zich inschrijven als lid van de Lieve-Vrouwe Broederschap. In 1488 werd hij bevorderd tot ‘notabel’ of ‘gezworen broeder’ wat inhield dat hij voortaan deel mocht nemen aan de ‘zwanenmaaltijd’. Deze werd één keer in het jaar gehouden en heette zo omdat er een of twee zwanen op het menu stonden. Van de 300 gezworen leden was meer dan de helft priester of anderszins academisch geschoold. Officieel konden alleen geestelijken (clerici) gezworen lid worden, maar een uitzondering werd gemaakt voor aristocraten, magistraten, grootgrondbezitters en welvarende zakenlieden. Door zijn huwelijk behoorde Bosch tot deze laatste categorie. Hij was bij zijn intrede nog maar 38 jaar oud, een dergelijke grote eer was ongebruikelijk voor een ‘ambachtsman’: hij was de enige kunstenaar onder de gezworen leden. De Broederschap leverde Bosch belangrijke sociale contacten op, zoals potentiële opdrachtgevers.

Een negatief mensbeeld

Jeroen Bosch geeft de mens bijna steeds weer in zijn onvolmaaktheid. Van zijn doeken valt een fundamenteel pessimistisch mensbeeld af te lezen, van een wereld waarin alle mensen gek en zondig zijn en slechts enkelen later in de hemel kunnen worden toegelaten. Tegenover de enkele zaligen van geest, staat een leger van verdoemden. Hier op aarde reeds worden ze geplaagd door de duivel en zijn verleidingen. Bosch was bezeten van de zonde, althans hij ‘vertelt’ op zijn doeken over niets anders dan zonden en ondeugden. Als je de zonden, welke hij hekelt, in groepen verdeelt, krijg je: 1) Onkuisheid, overspel, tegennatuurlijke ontucht. 2) Losbandigheid, ongebreidelde pretmakerij, drankzucht, vraatzucht, zwelgzucht, onmatigheid. 3) Vechtlust, verdrukking van de zwakkere, bloeddorstigheid, kwelzucht, opvliegendheid, ruwheid. 4) Onbetrouwbaarheid, schijnheiligheid, geveinsde liefdadigheid, oneerlijkheid. 5) Gierigheid. 6) IJdelheid. 7) Dwaasheid, domheid. 8) Bedelzucht. De zonden genoemd onder 1), 2) en 3) waren in Bosch’ ogen verreweg de ergste. Er is een gemeenschappelijke noemer in te ontdekken. Ze vinden alle hun oorsprong in het toegeven aan wilde, lichamelijke impulsen als eten, drinken, vrijen en vechten. Wie niet bij machte is deze primaire driften in te tomen, te beheersen, handelt volgens Bosch als een onbeschaafde, een wildeman, iemand aan wie het cultuurproces voorbij is gegaan. Wie regelmatig en graag deelneemt aan populaire feesten en ‘platte’ vormen van vermaak - goedkoop lawaaiplezier - valt makkelijk in de valkuilen van zinnelijkheid en lompheid. Bosch was een pleitbezorger van oplettendheid, voorzichtigheid, terughoudendheid, gereserveerdheid en zelfbeheersing. Maar ook aan groep 7), aan dwaasheid en domheid, tilde Bosch zwaar. Elke zonde was in zijn levensfilosofie immers een dwaasheid. Het is niet alleen slecht, het is ook dom om jezelf te bedwelmen, je te buiten te gaan, jezelf te vergeten etcetera. 

Bedelaars en armoedzaaiers als slechteriken

Een enkele keer wil Bosch wel eens iemand van zijn eigen stand of hoger hekelen, een slechte priester, een corrupte rechter of een welgestelde burger bijvoorbeeld. Maar dit alles valt in het niet bij het aantal malen dat hij lieden beneden zijn eigen stand hekelt: monniken, nonnen, begijnen die het verkeerde pad op zijn gegaan, soldaten, beulen, boeren, pelgrims, bedelaars, bedelaressen, bedelkinderen, kreupelen, hoeren, koppelaarsters, zigeunerinnen, kwakzalvers, varende luiden, goochelaars, muzikanten, zwaardvechters, narren, bajesklanten, zuiplappen, pimpelaars, lawaaimakers, vagebonden, kortom: armen en kanslozen van allerlei slag. Velen van hen zijn berooid, vaak doordat zij niet weten te sparen, maar alles uitgeven op een of ander feest, vooral aan eten en drinken. Bij dezen voegt zich een heel leger pierewaaiers en doordraaiers, waarvan het beroep niet vaststaat, maar die ook tot de lagere volksklassen behoren en meestal arm geworden zijn door eigen schuld. Bosch heeft met die mensen niet het minste medelijden. Toch, van de andere kant bieden ze hem inspiratie. Oefenden ze onbewust of heimelijk een aantrekkingskracht uit op hem? 

Zijn tijd, zijn wereld, zijn stad

Waarom toch is Bosch’ mening over de armen zo hardvochtig? Dat vindt zijn oorzaak in de enorme groei van die bevolkingsgroep, die algemeen als een bedreiging voor de brave burgers  werd gezien. Terwijl de armen tot ongeveer 1400 niet werden gevreesd, begon men ze in de Late Middeleeuwen streng te controleren. Ze werden gebrandmerkt als parasieten, leeglopers en nietsnutten die nergens goed voor waren. Hun aantal was zo sterk gegroeid, dat het nodig was ze nauwgezet te controleren. Dat gold zeker voor ’s-Hertogenbosch omstreeks 1500. De tientallen jaren durende machtsstrijd tussen de Bourgondische en Habsburgse huizen enerzijds en de hardnekkige hertogen van Gelre anderzijds werd voor een deel in het leefgebied van de stad en tot onder de muren uitgevochten. Er bestond een uitgebreide schakering van liefdadige instellingen. De plaatselijke Tafel van de Heilige Geest was de rijkste in haar soort binnen de grenzen van het hertogdom Brabant en om die reden een trekpleister voor gebrekkigen tot uit Holland, Gelre, het Land van Kleef en Stichts Utrecht. Bij deze groepen voegden zich oorlogsvluchtelingen. De ellende lag op straat te grijp. Bosch legde een bijzondere belangstelling aan de dag voor het leven om hem heen, het alledaagse stedelijke leven. Hij moet zich thuis gevoeld hebben in deze volksstad, trefpunt van boeren en buitenlui; verzamelplaats van bevelhebbers en soldaten; leefmilieu van clerici en kloosterlingen; bouwplaats van een uitzonderlijk grote stadskerk; toevluchtsoord voor gebrekkigen en vagebonden.

’s-Hertogenbosch was een werkstad, een koopstad met een marktplaats. Het was zeker geen centrum van artistiek leven. Gelegen aan de uiterste noordgrens van het hertogdom Brabant, moest het die ‘eer’ gunnen aan hofsteden als Brussel, Mechelen en Leuven. Daar vertoefden de schilders, die financieel afhankelijk waren van welgestelden. Deze gaven de opdrachten en betaalden hen, maar wilden daarvoor in ruil wel een schilderij naar hun smaak. Bosch als financieel onafhankelijk figuur hoefde - gelukkig - nooit bij een mecenas aan te kloppen, zodat zijn eigen stijl tot volledige bloei kwam. En dat nog wel in het provinciale, kleinburgerlijke ’s-Hertogenbosch, terzijde van de grote cultuurstromen.

In het vervolg van dit verhaal wil ik me beperken tot de vogels die Bosch schilderde. We zullen zien dat ze op zijn doeken figureerden om de mindere kanten van de mens kracht bij te zetten. Dit in weerwil van hun dikwijls fraaie verenpak, hun bonte verschijning. Vier schilderijen springen er ‘qua vogelrijkdom’ uit, in volgorde van belangrijkheid zijn dat de 1) Tuin der Lusten, de 2) Marskramer, de 3) Verleiding van de Heilige Antonius, en de 4) Heilige Christoforus. Maar eerst reist de vraag: waar haalde Bosch zijn vogels en andere dieren toch vandaan?

Waar haalde Jeroen zijn dieren toch vandaan?

Tekende Bosch zijn dieren na of tekende hij ze naar het leven? Kan hij sommige in het wild hebben gezien? Deze vragen zijn lastig te beantwoorden. Vreemde, dat wil zeggen uitheemse, dieren kan hij gezien hebben in de menagerieën (voorlopers van de dierentuinen) die zich in verscheidene Nederlandse steden bevonden. Er waren er onder andere in Gent, Leuven, Brussel, Arnhem en Amsterdam. Te Gent zag je leeuwen, beren en allerlei vogels. Margaretha van Oostenrijk hield in Leuven onder meer drie civetkatten, een das, twee marmotten, vier kamelen, en van het oerrund een stier en vier koeien. De hertogen van Gelre hielden in hun dierenparkje in Arnhem leeuwen, papegaaien en apen. Bosch kan exotische dieren ook gezien hebben in gezelschap van varende luiden die ze op kermissen toonden. Vogels die in de (wijde) omgeving van ’s-Hertogenbosch voorkwamen, hield hij wellicht in kooien. Er kunnen hem natuurlijk ook dode exemplaren gebracht zijn. We moeten er allemaal naar gissen. Sommige vogels waren zo vogelvrij en talrijk dat hij ze in het wild kan hebben nagetekend. Het is echter ook heel goed mogelijk dat Bosch ze kopieerde, uit boekwerken. De miniatuurkunst, aangewend bij het verluchten van boeken, was in de vijftiende eeuw een specialiteit van zowel Lombarden als Bourgondiërs, waaronder de Nederlanders destijds vielen. Denk daarbij aan de “Tres Riches Heures de Duc de Berry” van de gebroeders van Limburg. Kleurige vogeltjes als ijsvogel en putter waren om hun fraaie kleuren geliefd bij deze boekverluchters. Aangezien Bosch zelf uit een miniaturistenfamilie stamde, moet hij zeker voorbeelden onder ogen gezien hebben.

De Tuin der Lusten

Aards Paradijs of Poel des Verderfs?

Bosch werd al snel populair bij de adel aan en rond het Nederlandse-Bourgondische-Spaanse hof. Daar waren héle hoge pieten onder. De wereldlijke - en wereldse! - heren kochten de Bosschen voor particulier gebruik. Dat wil zeggen: ze hingen bij hen thuis. Zo konden ze er, vóór het slapen gaan bijvoorbeeld, nog eens van genieten. Engelbrecht II of anders zijn neefje Hendrik III, heren van zowel Nassau als Breda, gaf misschien al in 1480 of 1490 opdracht voor de spectaculaire ‘Tuin der Lusten’, Bosch’ meesterwerk. Het linkerpaneel toont het aardse paradijs met Adam en Eva, het rechterpaneel de bestraffing van de zondaren in de hel. Het tussenliggende middenpaneel toont een minnekozende massa naakte mensen in een parkachtige landschap. Naar dit middenstuk is het hele schilderij de ‘Tuin der Lusten’ genoemd (in het vervolg van dit verhaal kortweg de ‘Tuin’). Wordt hier nu het paradijs of een poel des verderfs uitgebeeld? Bosch-kenners komen er onderling ook niet uit. Sommige kenners zien er een schijnparadijs in, andere kunnen er daarentegen niets vals of zondigs in ontdekken en spreken juist van een zuiver paradijselijke staat, zonder zonde en zwaarte. Wat zien we op het middenpaneel? In een weids landschap zijn, zover het oog reikt, mooie, naakte jonge mensen bezig met allerlei ‘spelletjes’: ze praten, zingen, dansen, springen, raken elkaar aan, eten reusachtige vruchten en omarmen dieren en planten. Het gaat om vrouwen en mannen in de kracht van hun leven, blank en zwart doorheen, ouderen en kinderen ontbreken. In het midden baden vrouwen in een ronde vijver en tonen zich in verleidelijke poses aan een horde mannen, die in een woeste rit op de meest uiteenlopende dieren - kamelen, paarden, beren, eenhoorns en andere fabeldieren - het water omcirkelen. Volkse omritten voerde men in Bosch’ tijd uit bij bruiloften, het waren een soort verkapte vruchtbaarheidsriten. In de moraalliteratuur van zijn tijd was de kringloop het zinnebeeld van zondigheid en wellust. De rijdieren verbeelden de dierlijke aard van de mens: de mannen leiden hun dieren niet maar wórden door hen rondgevoerd. Ze worden als het ware door hun lagere impulsen zelf meegesleurd. De vrouwen in het midden houden de mannen eromheen in hun ban, zij zijn het centrum van de macht, de erotische macht. Maar hoe kan er in het rechtgelovige wereldbeeld van Bosch een seksueel getint paradijs bestaan? Het kan dus niet anders dan om een vals paradijs handelen. Maar toch, van de andere kant, de handelingen tussen man en vrouw zijn er beheerst en nergens grof, er is geen wanklank te ontdekken op dit grote liefdesfeest. Onwillekeurig krijg je als toeschouwer een gevoel van: ‘goh, daar zou ik best bij willen zijn’ en: ‘als dit de zonde is, laat mij dan maar zondaar zijn’. De hoofse liefde van de adonissen en venussen in een goddelijk mooie omgeving - alleen de vogels al! - vindt zijn oorsprong in het feit dat het hier om een hofopdracht ging. De moraal van de Bourgondische adel zwoer niet bij hel en verdoemenis en in hun zucht naar schoner leven hielp Bosch hen met dit doek geweldig op weg.

Maken bonte vogels het bont?

Halverhoogte het middenpaneel van de ‘Tuin’, aan de linkerkant, treffen we een fameus rijtje vogels aan, in een innig samenzijn met de dolgelukkige en dolverliefde mensen. Van links naar rechts zijn te onderscheiden: hop, ijsvogel, groene specht, roodborst, putter, wilde eend, bosuil, lepelaar, kleine zilverreiger en ooievaar, meer naar rechts op dit middenpaneel vinden we nog Vlaamse gaai en koolmees. Vooral de bonte stoet helemaal links - de vijf eerstgenoemde vogels - springt in het oog. Voor een beetje vogelaar, die gespind is op deze soorten, springen ze bijna het doek uit. Kwamen in Bosch’ tijd zulke prachtige vogels voor in Brabant? Ja, wel degelijk, sterker nog, ze zitten er nog. De meeste Nederlandse vogels vallen op door hun onopvallendheid, door grauwheid en schutkleur. De vogels die Bosch hier afbeeldt zijn daarentegen bijzonder kleurig en fleurig en verder opvallend door hun flinke kuif en forse snavel. Je kijkt er niet zomaar naast! Ze lijken zo weggestapt uit een exotisch paradijs maar behoren wel degelijk tot onze eigen wilde avifauna. Van de andere kant staan ze, zoals we in het vervolg van dit artikel nog volop zullen zien, symbool voor een hele rits van ondeugden. Wat dat betreft komen ze er niet genadig vanaf. Dit zou kunnen wijzen op een interessant dualisme in Bosch’ psyche: langs de ene kant veroordeelt hij alle vormen van zinnelijk genot steevast en onherroepelijk, langs de andere kant legitimeert hij het als paradijsvreugde.

Voor we op de bonte stoet van de ‘Tuin der Lusten’ ingaan, eerst nog een woord over de ‘vogel’ in het algemeen. Die ontmoette in Bosch’ tijd weinig waardering.

 

 

 

 

 



‘Vink’ en ‘vogel’: lieden van laag allooi

Personen waar iets niet mee in de haak was, werden in de tijd van Jeroen Bosch graag met vogels vergeleken, in (veel) mindere mate geldt dit nog. Van vink en vogel maakte men door samenstelling of voorvoeging van een adjectief een heel leger van minder vleiende, zeg maar ‘ongunstige’, woorden. Zo kende men, in alfabetische volgorde, blinde vink, distelvink, gatvink, geplukte vink, goudvink, kale vink, lichtvink, lokvink, luistervink, naakte vink, rare vink, rietvink, roervink, rokvink, scherpvink, sletvink, vlasvink en wintervink. Je kunt het van de ene kant jammer vinden dat ze niet meer tot de levende taal behoren, maar van de andere kant vind je dat, als vogelvriend, misschien wel prima. Van de meeste vink-samenstellingen volgt hieronder de uitleg. Een blinde vink noem je iemand die zeer welbespraakt is, een “woordenrijke praatgraag”. De uitleg is simpel maar macaber. De vinken die men vroeger in een kooitje hield, stak men de ogen uit. Zo werd het gezang lieflijker en bestendiger. De blindgemaakte vink werd immers niet afgeleid door wat hij om zich heen zag, hij hoefde zich enkel op het zingen, het ‘praten’, te concentreren. Een distelvink is een gemaakt vrolijk iemand. De distelvink of putter, zo zag men wel, bracht zijn lied meestal ten gehore van tussen de distels, stekelige planten, die men ook nog eens associeerde met improductief land. In Bosch’ tijd was gatvink een veel gebruikt scheldwoord. Regelmatig schilderde onze maestro een in een menselijk achterwerk pikkende of staande vogel: dat was nou een gatvink! Dit platte schimpwoord, vooral gewoon in oude kluchtspelen, stond symbool voor armoedzaaier. Gat in de zin van achterwerk aan de ene kant en armoedzaaier aan de andere, hoe kwam Bosch daar nu weer op? Dat zit als volgt in elkaar. Kaas-eter was in de Middeleeuwen een scheldnaam voor de geringe man, kaasjager, ging nog verder, dat betekende bedelaar. Een kaas- en broodmaal wilde zoveel zeggen als ‘bedelaarsmaal’. Maar kaas betekende ook achterwerk. Een arme drommel werd een kaalgat genoemd. Wanneer Bosch een kale vogel in het achterwerk van een bedelaar liet pikken, betekende dit: de ene bedelaar besteelt de andere. Een geplukte vink is iemand die in gelapte kleren rondloopt. Een goudvink is een rijkaard. Is iemand berooid van geld en goed, dan noemt men hem een kale vink. Een lokvink is iemand die anderen met de kracht van het woord, met redenaarskunst, weet in te pakken. Lokvinken werden namelijk speciaal afgericht om andere vogels te vangen. Een luistervink is iemand die iets afluistert of beluistert. In de Middeleeuwen had het woord een veel ongunstiger lading dan thans. Nu slaat het op ondeugende kinderen, vroeger op ‘hij of zij die gesprekken afluistert en daarvan misbruik maakt’. Men bedoelde er dus een ‘kwaadstoker’ of ‘konkelaar’ mee en kwam zelfs tot het gezegde: Liever ‘nen dief aan de klink als ‘nen luistervink. Een rare vink is een opgeruimd man die nogal jolig is. Een rietvink is iemand met een piepstem. Een roervink is een oproerkraaier. 

 

 

 

 

 

 

 

Persoonsaanduidingen die op vogel eindigen zijn bentvogel, dorre vogel, fijne vogel, galgenvogel, gespikkelde of gesprenkelde vogel, gladde vogel, grijpvogel, happige vogel, kale vogel, lichte vogel, listige vogel, lokvogel, lootene vogel, mertsvogel, metsvogel, nachtvogel, ongeluksvogel, rare vogel, roofvogel, schimpvogel, slimme vogel, spekvogel, speelvogel, spijvogel, spotvogel, steekvogel, trekvogel, vastenavondvogel, vieze vogel, vindevogel en vuilvogel. Net als de vink-woorden zijn de meeste vogel-woorden in onbruik geraakt. In oude spreekwoordenboeken is de betekenis nog na te gaan. Fijne vogel betekent slimmerik. Gesprenkelde of gespikkelde vogel zeg je van een ‘loser’: “elk een komt op hem af, omdat men meent dat men hem aan kan.” Een happige vogel is een gierigaard. Een lootene vogel zegt men van een traag manspersoon: looten is een dialectvorm van lo(o)den. In mertsvogel stuiten we op ‘mert’. In het Frans is ‘merde’ nog altijd een van de meest gebruikte woorden, zeker in de spreektaal. Mert aan iets hebben betekende ook bij ons vroeger letterlijk ‘schijt’ en overdrachtelijk ‘maling aan iets of iemand hebben’. In metsvogel is ‘met’ afgeleid van maart, de overgangsmaand van de lange winter naar het voorjaar. In deze maand hadden de mensen het vroeger kennelijk te kwaad, velen kwakkelden. Metsvogel staat namelijk voor iemand die de een of andere kwaal heeft, het woord is van toepassing op “watersuchtige en verstopte menschen”. Een rare vogel zegt men van een zonderlinge kerel. Spekvogel betekent hetzelfde als spekhaler, een bepaald type bedelaar. Een steekvogel, dit is een spits-snavelige vogel, staat voor een schelm, iemand die deelneemt aan een steekspel, een agressief persoon dus. Een trekvogel is iemand die maar geen rust kan vinden. Een grillige kerel wordt vieze vogel genoemd. Een vindevogel noem je iemand die altijd zoek is.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nog maar een gering aantal van deze ongunstige vogel-samenstellingen behoort tot het moderne Nederlands. Verheugend is dat er in de moderne tijd enkele positieve vogel-aanduidingen bij zijn gekomen. De hippietijd uit de jaren zestig bijvoorbeeld leverde ons hippe vogel, mooie vogel, paradijsvogel en te gekke vogel. We zijn echt met andere ogen naar vogels gaan kijken dan in Bosch’ tijd. Vogels zijn van langsnavelige viezeriken, driftkikkers, zuiplappen en onbetrouwbare sujetten opgeklommen tot het niveau van gevleugelde vrienden.

De kuifvogel bij uitstek

De hop komt er, als mooiste en bontste vogel, bij Bosch het ongenadigst van af. In de Middeleeuwen kende men het spreekwoord dat is een quaet vogel die sijns selffs nest untreynt en in de zeventiende eeuw een vuyl-voghel ist, die daer bekackt zijn eyghen nist. De quaet vogel, vuyl vogel of onnut vogel – onnut is Zuid-Nederlands voor morsig of vuil - werd doorgaans afgebeeld met een kuif. Met gekuifde vogels gaf Bosch het toppunt van laagheid weer. Kuifvogel was een woord dat men gebruikte voor vrouwenloper en voor - alweer een in onbruik geraakt woord - Venusgek. En dan had de hop naast een lange kuif ook nog eens een lange snavel én een lange staart, in de ogen van Bosch en zijn tijdgenoten natuurlijk de kampioen der viezeriken. Rond 1500 betekende het verkleinwoord van hop, hopken, prostitué: van ‘slechte’ man naar ‘slechte’ vrouw, toe maar, het kan niet op. De hop was dus het zinnebeeld van zowel de vuilheid als de vleselijke liefde. Deze twee begrippen vielen voor de Middeleeuwer grotendeels samen. Een in onbruik geraakt synoniem voor hop is lingenvogel, afgeleid van ‘lingene’. Niemand gebruikt het woord nog maar men duidde er allerlei soorten van vuiligheid mee aan, van vuilnis, drek, slijk en slik tot modder. In “Van der Naturen Bloemen” schreef Dodonaeus al over de lingenvogel: “gherne hout hi hem ghemanc in steden daer es quat stanc; dies heet men den linghenvoghel.”: ‘graag houdt hij zich op in steden waar het flink stinkt’. Die biotoopvoorkeur heeft de hop heel lang gehouden.

Tussen Sint Maarten en Merde

Bedoelde men met de Sint-Maartensvogel de ijsvogel? Van de ‘Sent Mertensvogel’ is in het Nederlands al sprake in onze oudste roman “Van den Vos Reinaerde”. Toch is men er nog altijd niet uit of er een ijsvogel dan wel een valk, specht, gans of zelfs een kaarsvlam mee bedoeld werd. Het liedje dat de kinderen vroeger op Sint-Maarten (11 november) zongen, ging ongeveer zo: “Sintermertes veurke [=veugeltje] / Hêt ein roêd kleurke / En ein blauw stèrtje / Hoepsa Sintermerte!” Laten we eens duiken in het leven van de heilige in kwestie, Martinus van Tours. Dan lezen we dat hij in wondervolle betrekking stond tot dieren, in het bijzonder vogels. Aan de boorden van de Loire werd zijn aandacht getrokken door vogels met een lange spitse bek, blauwe kop en dito vleugels. Ze zweefden boven het water en schrokten gulzig kleine visjes naar binnen. De heilige kreeg medelijden met die arme visjes, verhief zijn stem, berispte de vraatzuchtige vogels om hun onverzadigbaarheid, verbood hen de wrede jacht voort te zetten en beval hen de oevers van de rivier te verlaten. Ogenblikkelijk gehoorzaamden de ijsvogels - want dat waren het natuurlijk - de heilige en vlogen heen naar de bossen en bergen. Als je weet dat ijsvogel in het Frans martin-pêcheur en in het Italiaans martin-pescator heet, dan is de link snel gelegd. Deze associatie met een heilige zou het dier toch tot eer moeten strekken, niet echter voor onze schilder. Jeroen Bosch, die zoals bekend weinig moest hebben van paupers, zal in die lijn tevens weinig op hebben gehad met Sint Maarten, de patroonheilige der bedelaars en schooiers, en in één moeite door met de vogel die zijn naam droeg. Maar als ‘merten’ nou eens helemaal niet is afgeleid van ‘maarten’ maar van ‘merde’ en ‘mert’ (zie boven)? Onze mooist gekleurde vogel een strontvogel? Die link is helemaal niet zo eigenaardig! De nestgang die de ijsvogel in een beekoever uitgraaft, is gemiddeld 1 m lang. Achterin zo’n smalle pijp worden de eieren uitgebroed en de jongen verzorgd. Het is voor de ijsvogel ondoenlijk om, zoals andere oudervogels, de uitwerpselen van de jongen in zijn bek mee te nemen en een eind van het nest vandaan te deponeren. De excrementen worden gewoon tegen de wanden van de gang geperst om leefruimte te houden. Daar worden de braakballen van visgraten aan toegevoegd. Ervaren ijsvogelonderzoekers constateren of het nesthol is bewoond door er aan te ruiken (mondelinge mededeling Frans van Erve). Daar hoef je geen scherpe neus voor te hebben. Wanneer een ijsvogelnest jaren achtereen bewoond blijft, wordt de braak- en excrementenkoek achterin alsmaar dikker. Als het nest uiteindelijk toch ongeschikt wordt - de oever stort bijvoorbeeld in - kunnen wetenschappers zich verlustigen aan de inhoud. De lagen, een soort ‘jaarringen’, worden gepeld en de graten op soort gebracht: hoe ligt de verhouding tussen bermpje, stekelbaars, voorn en beekgrondel? Niet zonder reden staan hop en ijsvogel schouder aan schouder in de ‘Tuin’: beeldschoon maar o zo smerig.

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 

 


‘Hij is aan de drank’

Het woord putter heeft als bijvormen ‘petter’ en ‘pitter’. Men vermoedt dat ‘pitter’ een verschrijving is van putter maar pitter kan ook een gewestelijke bijvorm zijn van ‘pitoor’ of ‘putoor’ wat een andere naam is voor de roerdomp. Het meest aannemelijk is toch dat pitter en putter staat voor de bekende kleurige zangvogel. In het Nederlands van Bosch’ tijd staat putter ook voor dronkaard, terwijl  ‘petten’ en ‘petteren’ drinken betekende. ‘Petterig’ zei men van iemand die aan de drank was. In de ‘Tuin’ houdt de putter in zijn snavel een vrucht, een reusachtige braam, waarnaar naakte mannen happen. In de zestiende-eeuwse schilderkunst en literatuur stonden vruchten voor de geneugten van de liefde. Venus’ vruchten lesen en Venus’ vruchten smaken behoeven geen uitleg. Vruchten waren ook metaforen voor vrouwelijke lichaamsdelen. De onbeheerste wijze waarop in de ‘Tuin’ mannen in vruchtvlees bijten, de begerigheid waarmee anderen de mond opensperren om vruchten van een vogel te ontvangen: het zijn aanduidingen van de intensiteit waarmee ze zich aan zinnelijke genot overgeven.

‘Hij is aan zijn eind’

De eend stelt in de zestiende- en zeventiende-eeuwse beeldende kunst herhaaldelijk het woord ‘end(e)’ in de betekenis van ‘einde’ voor. “In den Eyndtvogel” kwam ook regelmatig voor als herbergnaam. Ook hier hebben we met een woordspeling te doen, met eyndtvogel zal men wel bedoelen de ‘mens die aan het einde van zijn verstand gekomen is’, de ‘dwaas’. De eend staat ook voor de drankzucht en de domheid. Die laatste betekenis kennen we nog. ‘Domme eend’ maar ook ‘domme gans’ zeggen we tegen een onnozel wicht, een meisje dus, nooit een jongen. De eend als vogel die snel op de vlucht kan slaan, was voor Bosch aanleiding om hem op te voeren als symbool van het vluchtige. Denk aan het gezegde Er vloog een eend uit zijn gat, wat van iemand gezegd wordt die een milde bui heeft.

‘Goed eten en drinken’

De lepelaar en de lepelaarsnavel zijn motieven die verscheidene malen bij Bosch voorkomen. Allereerst kan de lepelaar een symbool van onkuisheid zijn. Als zodanig vindt men hem in de ‘Tuin’ onder meer op een geit en op de hoofden van badende vrouwen. De lange snavel van de vogel zal aan het ontstaan van deze functie zeker niet vreemd zijn. In de tweede plaats stond de lepelaar bekend als een zinnebeeld van drankzucht. In de zeventiende eeuw was het woord een synoniem voor ‘drinkebroer’. Lepelen betekende ‘drinken’ en meer uitgebreid, ‘goed eten en drinken’: “Zij hebben gisteren avend goed gelepeld”. Ten derde stond de lepelaar symbool voor de praat- en lasterzucht, ‘lepelaar’ betekende als zodanig kwaadspreker. Ook hier moet men de verklaring zoeken in de lange snavel. Die hebben reiger en ooievaar ook, maar veel meer dan deze twee steekt de lepelaar zijn snavel in het slijk.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vadertje Langbeen: ja, ja

Ogenschijnlijk valt er van de ooievaar weinig kwaads te vertellen. Toch was ook hij voor de Middeleeuwer niet van alle smetten vrij. Een man die zijn vrouw bedroog of zelf door zijn vrouw bedrogen werd, heette een bont houdevaere (= bontgekleurde ooievaar). Een meisje den oeijevaers dans leeren wilde in de zestiende eeuw zoveel zeggen als haar leren hoe zij zichzelf moest ‘overgeven’. In de ‘Tuin’ rijden ooievaars op een everzwijn, staan zij op de rand van een bassin waarin (beeldschone) vrouwen baden en zit de vogel tenslotte bij een naakt paar in een schil. Heeft het verhaal dat de ‘eiber’ of ‘adebar’, zoals hij ook wel eens genoemd wordt, de kleine kinderen brengt iets te maken met de erotische symboliek van het dier? De geleerden zijn het er niet over eens of dit fabeltje oud is. In de Middeleeuwen werd het wijfje van de ooievaar als een onkuis dier beschouwd, daar zij het met verscheidene mannetjes tegelijk aanlegde, als ze daartoe de kans had. Het zondige wijfje werd voor dit overspel streng gestraft, namelijk door het mannetje met de snavel gedood. Het verhaal van de straf is zeer verbreid geweest. Het dier werd nog in een andere ongunstige zin gebruikt. Mozes rangschikt de ooievaar, als alle moerasvogels, onder de schepselen van wie men het vlees niet mag eten. Ook Ruusbroec zegt dat de ooievaar onrein voedsel eet en beschouwt hem als het symbool van de schijnheilige, huichelende geestelijke. Jacob Cats kent hem als zinnebeeld van de vraatzucht, misschien doordat de vogel aas en andere bedorven waar niet versmaadt.

De lichtschuwe mens

De uil is het symbool van de een of andere zonde die het daglicht niet kan verdragen; of van de lichtschuwe mens. Volk dat niet deugt heette volc dat met den ule vliegen en lopen by nacht. Soms werd de uil als lokvogel gebruikt, dat maakte hem tot de verzinnebeelding van de verleidelijke zonde of van de tot een zonde verleidende mens. De stuntelige, fladderende bewegingen van de uil in het daglicht maakten hem voor de Middeleeuwers tot een zinnebeeld van de dwaasheid, de zotheid en de daaraan verwante domheid. In de Zuid-Nederlandse uitdrukking iemand bekijken gelijk een uil, betekent het laatste woord ‘dwaas’. Het gezegde de uil kijkt uit de mouw betekende ‘de dwaasheid treedt aan het licht’, nu zeggen we ‘de aap komt uit de mouw’. De aap als schoolvoorbeeld van een mal dier werd dus voorafgegaan door de uil. Doch, van de andere kant stond de uil voor een gewiekst, lang niet dom dier. Immers, een andere zestiende-eeuwse uitdrukking, sijnen huyben weten betekende ‘sluw, geslepen zijn’. Langs een merkwaardige weg werd de uil in de Middeleeuwen tevens het symbool van de ijdelheid. Dat had het arme dier te danken aan een verkeerde vertaling van het woord ‘uilenspiegel’. Dat ging als volgt. Vanouds was het achterwerk, de blote kont, de tegenpool of de karikatuur van het hoofd. Toen Uilenspiegel het publiek wilde duidelijk maken dat hij de boel voor de gek gehouden had, liet hij de mensen zijn ontbloot achterwerk zien. Daarbij zou hij, in het Nederduits, gezegd hebben houl’ en spiegel, wat betekent ‘zie, een spiegel’. Via ‘Oulenspiegel’ zou ‘Ulenspiegel’ en tenslotte ‘Uilenspiegel’ ontstaan zijn. Met spiegel bedoelde Tijl zijn achterwerk. Ook in het Nederlands heeft ‘spiegel’ deze betekenis nog altijd. De plek met afwijkende beharing op de achterdelen van herkauwende dieren, de ree bijvoorbeeld, heet bij ons nog altijd spiegel. Bosch kende de uil tevens als erotisch symbool. Ook de volkstaal kende en kent de uil in geslachtelijke zin. Heuheu, huben en huybert zijn oude woorden voor ‘roede’ en de Zuid-Nederlandse spreekwijze die meid heeft haar uil laten vliegen wil zeggen dat ze haar maagdelijkheid heeft verloren. Dat hij, een nachtdier, als onkuis symbool werd gebruikt, komt natuurlijk omdat de nacht het gunstige getij is voor het bedrijven van de erotiek.

 

Een onbeschaafde schreeuwlelijk

De Vlaamse gaai belichaamt door zijn dwaze sprongen en gekrijs de dwaasheid en de dronkenschap. Het woord gaey kon ook een onkuise gevoelswaarde hebben. Meerkol, een oude benaming voor Vlaamse gaai, is afgeleid van de bijbelse figuur Marculphus. In de sage “Salomon ende Marculphus” staat tegenover de wijze en hoogst geciviliseerde Salomon de boertige Marculphus. Deze ruwe en spottende man uit het volk wordt gezet tegenover de beschaving en de geleerdheid van de Oud-Israëlitische koning. De drankzucht van vogels als kraaiachtigen is niet verzonnen maar stoelt op waarheid. Vogels (en trouwens ook de meeste zoogdieren) ‘lusten hem graag’. Alleen, dieren komen niet zo vaak als wij, mensen, in de gelegenheid om drank of iets anders alcoholhoudends aan te spreken. Bekend zijn de spreeuwenzwermen die, wanneer zij neerstrijken in boomgaarden met bedorven fruit, lallend en stomdronken naar beneden storten, en dat massaal. Zo schijnt ook rottend graan roesverwekkend te zijn. Tot in de twintigste eeuw was het in sommige streken van ons land een jolig tijdverdrijf van boerenkinderen om vogels te vangen door ze eerst dronken te voeren. Dat ging door rogge uit te strooien dat een dag ‘op voorloop’ had gestaan: de dieren rolden ervan over hun kop. De houtduiven, fazanten en wilde ganzen die zo gevangen werden, zullen wel in de pan geëindigd zijn, wat men met kraaien, gaaien en eksters aanving weet ik niet. In Vlaanderen geldt de Vlaamse gaai nog altijd als het zinnebeeld van een onnozel, dwaas mens. In Gent wordt een borrel, misschien om de dronkemansroep van het dier, een ‘gaai’ genoemd.

De Marskramer

Verbeeldt dit doek de Verloren Zoon van het bekende Bijbelse verhaal? Of een marskramer? Of een doodgewone, doorsnee landloper of bedelaar? ‘Hij’ heeft in ieder geval een slechte taveerne bezocht. Het kussende paar in de deuropening verwijst naar zijn uitspattingen. Volgens sommigen is hij afgebeeld op het ogenblik dat hij tot inkeer komt.

De duiven op het dak van de kroeg hebben een onkuise betekenis. Duiven op zolder houden komt thans nog voor in de zin van ‘bordeel houden’. Uit het raam van de zolder waar de ‘duiven’ verblijven, hangt een broek. Dit kledingsstuk was oudtijds een symbool van de man en broek-af-spelen betekende ‘een vrouw beslapen’. Het uithangbord met de beeltenis van een zwaan is eveneens veelzeggend. In de klassieke oudheid was de zwaan aan Venus gewijd. Bredero gebruikt swaen(tje) in de zin van prostitué, een betekenis die nog lang in zwang bleef. Vondel gaf in zijn “Noah” de zwaan weer als een minzieke vogel. In de Middeleeuwen en ver daarna prijkte de beeltenis van een zwaan dikwijls op het uithangbord der herbergen, ook de nette. De lange nek van dit dier, veelal onder de waterspiegel vertoevend, maakte hem tot een ‘nathals’, het was beeldtaal voor ‘hier kun je goed drinken’. Een zeventiende-eeuws rijmpje luidt derhalve: “De Swaen voert ieder kroeg, zo wel in dorp als stad / Omdat hij altijt graeg is met de bek in ’t nat”. De lans die tegen het slechte huis leunt - het wapen van de krijgsknecht die de vrouw vastgrijpt - is een geslachtelijk symbool. Dat geldt ook voor het naar voren stekende zwaard en voor de kan van de vrouw. Aan de deur van de taveerne hangt een kooi, waarin een ekster zit, vóór het huis scharrelt een haan. Over beide vogels laat een vrouw vanachter het raam een blik vallen. Hiermee beeldt Bosch weer eens een gezegde van die tijd uit: Der exteren rey [= gezang], den hanegheschrey. Hiermee doelde men op babbelzieke vrouwen. Van een praatziek persoon zei men hij heeft van een ekster gegeten. In Bosch’ tijd was de ekster een symbool van de kwaadspreker en van de bedrieger die fraai praten kan: de ekster heeft een schone taal, maar uw geldje nam het altemaal. Zulke eksters zijn de vrouwen in het verdachte huis, die azen op het geld van de klant. Maar de ekster kent nog meer ongunstige betekenissen, zij is ook een dievegge en dranklustige. Zij is vooral onverbeterlijk, het wordt nooit wat met deze ondeugende troelie: de ekster kan het hippelen niet laten betekent ‘de natuur gaat boven de leer’. Verder is het dier een ongeluksvogel (= die ongeluk brengt) en een diabolische vogel, in Vlaanderen wordt zij plaatselijk nog altijd toveressensteert genoemd. In de boom naast het hek loert een steenuil op een koolmees. Het nachtdier loert op het kantelende vogeltje: de wankele zwakheid wordt belaagd door de verlokkingen van het nachtleven. De mees was in de zestiende eeuw het zinnebeeld van iets ‘dat licht te verschalken is’. De uil moet men beschouwen als een symbool van het kwade, het boze. Bosch bedoelt met de beide vogels dat de marskramer een gemakkelijke prooi is van het kwaad, dat hij makkelijk valt voor de zonde. Bosch zag de koolmees echter niet enkel als een weerloos slachtoffer. In de ‘Tuin’ duidt hij hem als iets van zeer geringe waarde. Verder betekende plakker zowel koolmees als iemand die gewoon is lang in herbergen te zitten, zeg maar een kroegtijger. Het is welhaast zeker dat Bosch ook die betekenis in gedachten had. De man is een marskramer die arm is geworden door zijn drankzucht. Deze zonde belet hem om zijn leven te beteren. Wel is hij de herberg van lichte zeden niet binnengegaan en heeft hij weerstand kunnen beiden aan de bekoring der onkuisheid, maar hij weet - zijn weemoedige glimlach getuigt van zelfkennis - dat hij zich tegen het overmatig gebruik van bedwelmende drank niet verzetten kan. Ja, de man weet dat hij tot zondigen geneigd is, hij is er eventjes weemoedig om, maar zijn zelfspot brengt hem er over heen. Zijn gelaat is het treffendste deel van het schilderij. Weemoed, levensdrift, onverschilligheid, zorgeloosheid, zelfspot en zelfkennis bracht de schilder er in tot uitdrukking. Misschien wilde Bosch met de marskramer dé mens uitbeelden, die als zwerver door het leven gaat, ‘de mens’, die zich het ene ogenblik hoedt voor een zonde, maar daarbij vervalt in een andere, doch die zich gelukkig mag achten als hij zelfkennis en zelfspot zijn deel kan noemen.

De Verleiding van de Heilige Antonius

Een kale roerdomp op een reusachtig ei verslindt zijn eigen jongen die daar uit kruipen. Een kale vogel betekent een berooid persoon. In de geplukte roerdomp moeten we dus een armoedzaaier zien. De kunstenaar kan er verschillende redenen voor hebben gehad om speciaal een roerdomp uit te kiezen. Dit woord en zijn synoniemen hadden vroeger een ongunstige betekenis. In de Bijbel wordt de vogel een onrein dier genoemd. Ruusbroec beschouwt de roerdomp als het beeld van de hebzuchtige mens die nimmer verzadigd wordt. In het “Boek van den pelgrim” leest men om niet en heb ic twee buken ghelijc eenen putoor: ‘niet voor niets heb ik twee magen, zoals een roerdomp’. Bosch geeft de roerdomp als zinnebeeld van de slokop die zich arm maakt door zijn vraatzucht en zijn kinderen daardoor in het ongeluk stort.

Zijn jongen deugen zelf trouwens ook niet, tenminste als men in het onnatuurlijk grote ei een quaet ey ziet en denkt aan het gezegde quaet ey, quaet kieken. Het kuifje dat de roerdomp draagt, kan er op wijzen dat de vogel tevens een man voorstelt die van Wijntje en Trijntje houdt. Het ei was in de zestiende eeuw behalve een demonisch symbool ook een zinnebeeld van losbandig vermaak (speciaal met vastenavond), van dwaasheid en van onkuisheid. Bosch kan met deze uitbeelding van de roerdomp het tegenovergestelde bedoeld hebben van het bekende pelikaansymbool. De pelikaan die zijn jongen voedt met het bloed van zijn borst staat symbool voor Christus, die zich opoffert voor de mensheid. Hoddebek betekent in het Middelnederlands zowel pelikaan als roerdomp. Heeft dit Bosch op het idee gebracht om de onreine roerdomp, zijn eigen jongen opetende, te kiezen als een verschijningsvorm van de tegenpool van Christus, te weten de duivel? De roerdomp is naast een kale vogel tevens een lichte vogel waarmee bedoeld wordt ‘doordraaier’ en ‘deugniet’. Verder is hij ook dor, dat wil zeggen mager, schraal. Een dor vogelken was ook al een aanduiding voor een armoedzaaier. Aan putoor, de oude naam voor roerdomp, zit ook nog een heel - wederom negatief - verhaal vast. Putoor komt van het Latijnse ‘botaurus’ wat ‘boe-roeper’ betekent, zoals een ‘taurus’ (= stier) dat doet. Die naam is goed gekozen. Het mannetje van deze reigerachtige produceert in de paartijd een loeiend geluid dat zeer ver draagt. Maar putoor zei men tevens tegen een ‘stink-dier’, dat is een bunzing, en overdrachtelijk gezien tegen een persoon van slechte levenswandel. Ook hier ligt de oorsprong in het Latijn, ‘putidus’ betekent stinkend dier. De roerdomp stond bij Jeroen Bosch overduidelijk in een kwade reuk. Overigens luidt de wetenschappelijke naam van de bunzing nog altijd Minne-klachte” de functie van de spreeuwpot goed weer: “Met een netjen, met een strick, / Met een uyltjen op een krick, / met een boge, met een buys, / met den spreeuwpot aen het huys, / Met de slagh, of vogellijm, / op den misthoop, in den rijm, / Met een weynigh kruyt en loot, / Vanght men vogels kleyn en groot.” Met de spreeuwpot ving men dus vogels, meer in het bijzonder de spreeuw, een uitgesproken holenbroeder. Dat wil zeggen dat deze vogel zijn nest in een holte maakt, in een holle boom bijvoorbeeld. Bij gebrek aan natuurlijke holten is elk alternatief de spreeuw welkom.

Tegenwoordig hangen wij houten nestkastjes op voor zangpietjes als koolmees en pimpelmees, (zeker) vanaf de Late Middeleeuwen kende men het gebruik om een aarden pot op te hangen, bij voorkeur tegen de gevel van het huis. De nestgelegenheid maakte men verder aantrekkelijk door een toegang met een diameter van 26 à 45 mm, een lange hals, een ruime nestelholte en als extra service een zitstokje voor de ingang van het spreeuwenverblijf. Helaas voor de spreeuw werd de mens daarbij meestal niet gedreven door dierenliefde. Men hield weliswaar van de spreeuw, maar de liefde ging door de maag. Als lekkernij werd deze vrolijke rakker verwerkt in pasteien, in de soep of op andere wijze bereid. Vooral de jonge nestvogels waren in trek. Het was natuurlijk wel zaak om de jonge spreeuwen door hun ouders te laten grootbrengen en ze te vangen juist vóór ze het ouderlijk nest verlieten. Dergelijk klein gevogelte werd dikwijls gestoofd in aardewerken kookpotten of zachtjes in boter gebraden. Het eten van spreeuwen is nog altijd populair in grote delen van de wereld, de Fransen en Italianen spannen wel de kroon. Het gat in de buik van de spreeuwpot werd door de pottenbakker keurig uitgesneden vóór de kruik de oven in ging. Die opening was er ten behoeve van de mens. Langs die opening, het ‘roofgat’, kon men zijn maaltje jonge spreeuwen bemachtigen en de pot na het broedseizoen reinigen. Doorgaans bevond het roofgat zich aan de zijkant van de ‘buik’. De buik zelf is op die plaats wat afgeplat. De pot hangt aan een oor en rust dan met de afgeplatte zijde tegen de muur. Op het zitstokje kon de spreeuw plaatsnemen om de nestholte te inspecteren of in een latere fase zijn jongen te voeren. De spreeuwpot als nestelgelegenheid was een typisch Groot-Nederlands verschijnsel, het trok de aandacht van buitenlanders.

Bonte vogels, Bossche vogels?
Is het mogelijk een reconstructie te geven van het voorkomen van Bosch’ vogels in Bosch’ tijd? Ik doe een poging. De ornitholoog Keulemans schreef nog in 1873, in “Onze vogels in huis en tuin”, hoe de hop in Brabant tot in de steden voorkwam: “Tijdens mijn verblijf in eene der kleine steden van Noord-Braband vond ik tot mijne groote verwondering een aantal, althans minstens twintig, doode Hoppen in een boomgaard, bij wijze van vogelverschrikkers, aan lange stokken hangen. Eenige dezer vogels waren denzelfden dag geschoten en nog geschikt om opgezet te worden, zoodat ik uit den schijnbaar waardeloozen buit nog eene aanwinst voor mijne verzameling opdeed. Den volgenden ochtend gelukte het mij, een oud mannetje levend te vangen.” Als geschikte nestlocaties gaf hij op: boomholten, maar ook reten van muren en rotsen en “in steenhoopen.” Je trof hem aan de boskant, op buitenplaatsen, maar ook in tuinen. Algemeen constateerde men dat de hop zijn kostje bij elkaar scharrelde in mest en vuil, vandaar dat hij zo stonk. Dergelijke rommelhoeken trof je bij voorkeur aan in de menselijke omgeving. De hop schuwde destijds de stad dus zeker niet. Drieëneenhalve eeuw daarvóór zal dat niet minder het geval zijn geweest. Tegenwoordig is de hop geen jaarlijkse broedvogel meer in Nederland, Brabant was zijn laatste bolwerk. Het aantal ijsvogels gaat op en neer met de strengheid van de winter. Na een aantal opeenvolgende zachte winters broedde de ijsvogel in 2001 met circa 400 paar in Nederland. Het is geen chauvinisme, maar bijna de helft daarvan komt voor rekening van onze provincie. Vergeleken met Gelderland, Overijssel, Drenthe en Limburg beschikken wij over de grootste lengte aan traagstromende laaglandbeken. Dat was in Bosch’ tijd natuurlijk niet anders. Van ‘s-Hertogenbosch uit was het een kippeneindje lopen naar het ‘trefpunt der beken’, Haanwijk. Langs de boorden van Dommel en Aa zal onze schilder niet hard hebben hoeven zoeken naar de ijsvogel. De lepelaar moet Jeroen Bosch bijna zeker gekend hebben van de directe omgeving van zijn stad. De Sint Elisabethsvloed van 1421 - slechts 30 jaar vóór Bosch het levenslicht zag - deed een gebied met tientallen dorpen verdrinken, op de grens van Holland en Brabant. Het werd een contactgebied tussen het spel van de zee en dat der grote rivieren: het Bergsche Veld, later Biesbosch genoemd. Omdat dit getijdengebied zich verder oostwaarts dreigde uit te breiden, werd de Elshoutse Zeedijk aangelegd, slechts 10 km ten westen van ’s-Hertogenbosch. Dit gebied met zijn periodiek droogvallende slikken, waar het moet hebben gewemeld van visjes als stekelbaarsjes, was ongetwijfeld een geliefd jachtgebied voor de lepelaar. In deel 2 van “De Nederlandsche Vogelen” van Nozeman, 1789, wordt het Bergsche Veld zelfs opgegeven als broedgebied. En toen was het estuarium in omvang al flink afgenomen ten opzichte van 1500. Hoe dicht ’s-Hertogenbosch bij de zee lag, bewijst wel het feit dat destijds op de Bossche Markt zeehondenbont en –vlees werd verkocht. De dieren werden er zelfs levend aangevoerd en geslacht! Misschien ontmoette Bosch buiten de stadspoorten ook nog wel de kleine zilverreiger, waarvan we een prachtig exemplaar ontwaren in de ‘Tuin’, tussen de lepelaars en ooievaars in. De roerdomp tenslotte ging nog eeuwen door om de mensen de stuipen op het lijf te jagen. Dominee Martinet, een groot natuurvorser, schreef in zijn “Catechismus der Natuur” (1828) dat de ‘domphoorn’ binnen Nederland nergens zoveel voorkwam als “in de moerassen van ’s-Bosch”. Martinet was een verlichte geest, iemand die hechtte aan de ratio en vanuit die achtergrond wars was van alle superstitie. Toch onderkende ook hij de griezeligheid van de roerdomp: “Hij maakt een brommend geluid, dat zeer zwaar is, en verder dan een half uur gehoord kan worden. Een mijner vrienden, in eenen stillen avond naar zijn landgoed wandelende, kwam digt bij eenen roerdomp, die toen juist zijn geluid begon aan te heffen. Hierop niet bedacht, schrikte hij, hoewel anders niet vreesachtig, door de zware stem des vogels.” Hoe moet het dan de bijgelovige Middeleeuwers vergaan zijn, op hun wandeling in Bossche Broek of Moerputten?

(Deze bijdrage kon totstandkomen dankzij de hulp van Jac. Biemans.)

Bovenstaand essay van Thijs Caspers is geschreven in opdracht van stichting Brabants Landschap en werd gepubliceerd in het tijdschrift van de stichting. CuBra dankt  Brabants Landschap voor het mogen gebruiken van deze tekst.