INHOUD KOOIJMAN
HOME

BRABANTS

AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIAAL


Het eerste oorlogsjaar 1940

 

Mijn eerste herinneringen aan de oorlog gaan terug tot het

allereerste begin, mei 1940.

Ik was toen 5 jaar en mijn broer Jan drieënhalf.

10 mei 1940 was een prachtige voorjaarsdag. Het was nog vroeg in de ochtend en ik zat aan het ontbijt. Plotseling was er een gigantisch lawaai van overkomende vliegtuigen. Ze vlogen zo laag, dat je ze haast kon aanraken.

In mijn kinderlijke geest dacht ik nog "dat zijn Rode Kruisvliegtuigen",

want er staat ’n heel mooi (weliswaar) zwart kruis op.

Ik moest binnenblijven en eerst mijn boterhammen opeten.

Mijn moeder was behoorlijk streng.

De mensen uit de buurt liepen naar buiten om te kijken wat er aan de hand was en stonden in groepjes bijeen met elkaar te praten.

Overigens werd dit later verboden: samenscholingen waren in de bezettingstijd niet toegestaan.

Veel wist men nog niet, alles was verward op die dag.

Er vielen enkele bommen in de buurt van het Centraal Station, waarschijnlijk ter intimidatie.

Al snel had iedereen door dat de oorlog was uitgebroken. De radio begon allerlei berichten uit te zenden.

Op 14 mei was de stad Rotterdam zwaar gebombardeerd. Wanneer Nederland niet zou capituleren, zou de stad Utrecht als een van de volgende steden aan de beurt komen.

Ik kan me nog heel goed herinneren dat er ’n heel vreemde sfeer hing

die eerste dag van de oorlog.

De mensen bleven op straat hangen, ze gingen niet meteen naar hun

werk en de radio bleef almaar berichten spuien.

De Duitsers begonnen de stad binnen te trekken. Wat hadden die

soldaten ’n raar soort emmer op hun hoofd en allemaal pakken met

vlekken erop. En er kwamen ook al van die gekke grote wagens met

kettingen voorbij.

Daar waar die mensen vandaan kwamen lag zeker heel veel modder?

Eén voorval kan ik me nog heel goed herinneren. Het moet eind 1940

of begin 1941 zijn geweest en we kwamen uit school.

In die tijd woonden wij in Zuilen ’n dorp pal tegen Utrecht aan.

De school lag in de binnenstad van Utrecht aan het Hiëronymusplantsoen.

Het was ongeveer drie kwartier lopen. Mijn ouders wilden per se dat we

naar de fraterschool in de stad gingen en niet naar de parochieschool.

Dit onder heftige protesten van pastoor Albracht.

Het onderwijs op de fraterschool was stukken beter, en daar moest de

pastoor het maar mee doen.

Mijn moeder was niet op haar mondje gevallen, en niet bang voor

de autoriteiten, wat later zal blijken. Dit even terzijde.

Als jochies van 6 of 7 jaar moesten wij te voet dwars door de stad heen

om thuis te komen. Dat kon in die jaren allemaal nog.

Ik had twee vaste vrienden, Tommy Fonville en Andries de Beus.

Andries was heel erg dik, en, op z’n zachtst uitgedrukt, niet snel ter been.

Eén keer kwam hem dat duur te staan.

Op ’n dag hadden we weer eens zin om het warenhuis Galeries Moderne

aan de Lange Viestraat te gaan bezoeken.

Voor ons jochies was daar van alles te zien. Natuurlijk werden we daar

weer weggejaagd.

Aan kijkers en niet-kopers hadden ze toen ook al niks.

Uit balorigheid gingen we maar op de galerij staan, om beneden naar de

mensen te kijken. We werden steeds baloriger en begonnen naar beneden te spuwen.

We deden ’n wedstrijd wie het meest kon produceren en hoeveel mensen je in korte tijd kon raken.

Opeens ging het helemaal mis. Een van ons drieën bleek ’n Duitse officier

op zijn pet te hebben gespuugd.

Luid tierend vloog ie de trappen van het warenhuis op. Tommy en ik

konden nog net ontsnappen, maar Andries was weer eens de klos.

Hij moest mee naar het politiebureau. Nog net niet in de boeien.

Op het bureau was het strafregels schrijven geblazen. Niet één woensdagmiddag, maar drie woensdagmiddagen op ’n rij.

De sukkel moest onze namen ook nog aan de "Kommissaris" opgeven.

Andries was als de dood zo bang geworden, dat ie geen valse namen dorst op te geven.

Ook wij moesten nog twee woensdagmiddagen strafregels komen schrijven.

Gelukkig was de politieman van het goede soort en liep alles met ’n sisser af.

Maar wat was die Duitser kwaad. Het leek wel ’n kalkoense haan zo rood

liep ie aan.

Veel gevoel voor humor hadden de Duitsers niet.