INHOUD WERK VAN RAAK
HOME
KUNST
FOTOGRAFIE
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS

Print  Pagina
 

Cees van Raak

Funeraire geschiedenis van het huis Oranje-Nassau

1. De grafkelder van de eerste Nassaus te Breda

De Grote Kerk van Breda was oorspronkelijk romaans van opzet en werd in de vijftiende eeuw, toen de Nassaus heren van Breda waren geworden, in gotische stijl herbouwd. Tot het midden van de zestiende eeuw kregen de heren van Breda hier hun laatste rust plaats. Jan II van Polanen (gestorven begin 1379) werd in 1350 heer van Breda en richtte in de Grote Kerk als eerste een graf tombe op, voor zijn twee reeds overleden echtgenotes en zichzelf. Oda van Hoorne, Machteld van Rotselaar en hijzelf zijn als gisants, liggend op de tombe, te zien. Flink gehavend, resultaat van de Beeldenstorm. Ook figureren zij aan de wand, geruggesteund door beschermengelen, met in het midden Christus op de regenboog als teken van het verbond van God met de mensen. Of beter: figureerden, want hier is nauwelijks iets van over. Toen de tombe gereed was, huwde Jan II van Polanen voor de derde maal; Margriet van de Lippe werd echter niet meer verbeeld. Vijftig meter van deze tombe staat een overeenkomstige tombe, ook danig toegeta keld. Het is die van zijn zoon Jan III (gestorven in 1394), de volgende heer van Breda. In gotische letters staat op de rand van de leistenen dekplaat:

`Hier leghet begraven Jan, here was van der Lecke ende van Breda, die sterf in 't jaer ons heren als men screef MXXXXIXIIII, XI daghe in oeghstmaent. Bidt voer siin ziele.'

Bij overplaatsing van deze tombe in de zestiende eeuw, werd de kist van Jan III geopend en men vond op zijn borst een roodfluwe len beursje met zilveren munten. Dit is het eeuwenoude gebruik de dode geld mee te geven om de veerman Charon te betalen, die hem of haar de rivier de Styx, de grens tussen leven en dood, over zou zetten. In de middeleeuwen werd dit gegeven gekerstend: het geld was nu bestemd voor Petrus, opdat die de hemelpoort zou openen.
De dochter van Jan III heette Johanna van Polanen (1392-1445). Deze vrouwe van Breda en de Lek, huwde 1 augustus 1403, elf jaar oud, Engelbert I van Nassau-Dillenburg (1380-1342). Zo volgden de Nassaus in 1404 de Polanens als heren van Breda op en kwamen zij definitief in de Nederlanden terecht: de grondslag van het huis van Oranje-Nassau was gelegd - en ook het fortuin; Johanna's rijkdom overtrof vele malen die van haar gemaal. Engelbert I overleed in 1442 op het kasteel te Breda, zijn vrouw volgde hem drie jaar later. Hun grafmonument in de Grote Kerk toont beiden links van een standbeeld van Maria met kind, met aan de andere zijde hun zoon Jan IV (1410-1475) en diens echtgenote Maria van Loon-Heinsberg (1426-1502). Achter hen staan de respectieve patroonheiligen: Sint Joris en Sint Wendelinus (links), Hiërony mus en Johannes de Doper (rechts). Het retabelachtig monument, waarvan de maker onbekend is, werd waarschijnlijk in het eerste kwart van de zestiende eeuw vervaardigd (en niet reeds tijdens Engelberts leven, zoals men eerder aannam). In de jaren zestig van de vorige eeuw is het rigoureus gerestaureerd door architect Pierre Cuypers - bekend van het Rijksmuseum en het Centraal Station te Amsterdam - en beeldhouwer Louis Royer. Joseph Alber dink Thijm, neef van Royer èn zwager van Cuypers, speelde op de achtergrond een beslissende rol in deze uiting van het katholiek nationalistisch réveil. Zij permitteerden zich niet alleen grote, neogotische vrijheden, maar voegden er ook nieuwe elementen aan toe, zoals het door Royer gemaakte Mariabeeld en de twee balda kijndragende engelen daarboven. Deze `restauratie' werd nota bene bekostigd door koning Willem III, waarvan bekend is dat die zich groen en blauw ergerde aan de roomse stijl van Cuypers.
De oudste zoon van Jan IV, Engelbert II (1451-1504) werd de nieuwe heer van Breda. Hij huwde Cimburga van Baden (1450-1501). Beiden zijn ook in de Grote Kerk begraven. Hun huwelijk bleef kinderloos, zodat de reeds genoemde Hendrik III van Nassau (1483 1538), oudste zoon van zijn broer Jan V, erfgenaam werd. Ter herinnering aan zijn oom liet Hendrik III het opvallende, renais sancistische praalgraf in de Prinsenkapel oprichten. Over de ontwerper bestaan slechts vermoedens. Mogelijk was dit Tomaso Vincidor de Bologna, die meegewerkt had aan de bouw van het renaissance-kasteel te Breda, of Jan Gossaert de Mabuse. Van deze laatste zijn schetsen bekend die overeenkomst vertonen met sommige onderdelen van dit funeraire kunststuk. Een oude prent die er tegenover hangt (links van het grafmonument voor Engelbert I en familie) verkondigt dat Michelangelo Buonarotti himself het gecreëerd heeft. Frappant is wel diens invloed. Het monument bestaat uit een zwartmarmeren sokkel waarop Engel- bert en Cimburga als gisants op een dodenmat van gevlochten stro liggen. Engelbert met een sterk vermagerd lichaam, want hij zou aan de vliegende tering overleden zijn. Op de hoeken knielen in albast de klassieke legeraanvoerders Julius Caesar, Attillius Regulus, Hannibal en Filippus van Macedonië. Zij personifiëren de deugden Fortitudo (Dapperheid), Magnanimitas (Grootmoedigheid), Perseverantia (Volharding) en Prudentia (Verstand). Op hun schouders rust een zwartmarmeren dekplaat met daarop Engelberts wapenuitrusting. Waarschijnlijk was het de bedoeling dat op deze dekplaat Engelbert en Cimburga nog als priants, d.w.z. knielend en biddend, afgebeeld zouden worden.
Hendrik III van Nassau was een vertrouweling van Karel van Habsburg (die in 1530 Duits keizer Karel V werd), zoals later ook zijn zoon. Hij huwde driemaal. Eerst met Françoise van Savoye, daarna met Claude de Chalon (gestorven in 1521, haar gebalsemde lijk werd in Breda begraven, haar hart en ingewanden in de inmiddels verwoeste St. Janskerk te Diest). Zij was de enige zuster van Filibert de Chalon, prins van het soevereine vorsten dom Orange. Tenslotte trouwde Hendrik III met de Spaanse markie zin Mencia de Mendoça. Zijn gezondheid liet te wensen over, hij had jicht en leed aan een huidziekte. Hendrik III overleed in 1538 en zijn stoffelijk overschot werd in de in 1937 ontdekte kelder bijgezet, onder de door hem ter ere van zijn oom Engelbert II opgerichte graftombe. Zijn enige zoon René, uit het huwelijk met Claude de Chalon, volgde hem op als heer van Breda.
René van Chalon (1519-1544, ook bekend als Reynaert of Renatus) had zijn achternaam Van Nassau op de tweede plaats gezet vanwege het aanzien van de familie Van Chalon. Van zijn oom Filibert de Chalon (1502-1530) had René het prinsdom Orange, gelegen ten oosten van de Rhône, geërfd, en zo werd hij als eerste van het geslacht Nassau soeverein vorst. Hierdoor was René in feite de gelijke van keizer Karel V. Het devies van de familie nam hij ook over: `Je maintiendray Chalôn', dat door zijn erfgenaam, neef Willem van Oranje veranderd zou worden in: `Je maintiendray Nassau'. Later resteerde `Je maintiendrai', tot op de dag van vandaag de zinspreuk van het huis van Oranje-Nassau. Zoals al gezegd beschouwde Karel V hem als een vertrouweling: in 1531 reeds werd René opgenomen in de illustere Orde van het Gulden Vlies, en in 1540 benoemde de keizer hem tot stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Franche-Comté en, drie jaar later, ook van Gelre.
Op 18 juli 1544 overleed René van Chalon, pas vijfentwintig jaar oud, aan de gevolgen van een granaatontploffing tijdens de belegering van Saint-Dizier in Noord-Frankrijk. Naast hem stond een zekere Ferdinand van Gonzagua die door de explosie onthoofd werd. René zelf werd in zijn rechterschouder getroffen, wat waarschijnlijk een slagaderlijke bloeding tot gevolg had. Tijdens het onderzoek in 1937-1938 kon René van Chalon hierdoor gemakke lijk geïdentificeerd worden: zijn sleutelbeen en enkele botten eromheen bleken geheel verbrijzeld. Ook zijn lengte gaf een duidelijke indicatie. Hij mat namelijk bijna twee meter, een voor die tijd formidabel postuur. Zijn begrafenisstoet bestond uit een begeleiding van drieduizend ruiters en voerde naar het vlakbij gelegen Bar-le-Duc. Daar werd zijn lichaam geprepareerd en opgebaard. Naar wens van zijn vrouw Anna van Lotharingen (1522 1568) werden zijn hart en ingewanden na balseming in de kerk bijgezet, naast het graf van zijn schoonvader Anton de Goede. De Lotharingse beeldhouwer Ligier Richier vervaardigde zijn grafmo nument. Het kwam in 1545 gereed en geldt als een van de meest beroemde doodsbeelden van Frankrijk. Het stelt zeer realistisch het half ontvleesde skelet voor van René van Chalon; zijn toe stand drie jaar na zijn dood, naar men aanneemt. In de opgeheven hand een kristallen bol, symbool voor het verdwenen prinselijk hart. Al snel werd het 1.75 meter hoge beeld Le Squelette ge doopt. Dit soort beelden kwamen niet vaak voor. Het was in de grafkunst opmerkelijk dat in plaats van de algemeen voorkomende liggende figuur (gisant) een kadaver uitgebeeld werd, als de vergane (transi) of als lijk in ontbinding (charogne). De rest van het stoffelijk overschot vervoerde men na de uit vaartdienst in de St. Etiennekerk van Bar-le-Duc - waar Le Squelette nog immer te bewonderen is - naar Breda. Met onderbre kingen in de kathedraal van Metz en de St. Sulpitiuskerk van Oranjestad Diest kwam de stoet daar na ruim een maand aan. Op 30 augustus 1544 vond de bijzetting in het familiegraf in de Prin senkapel van de Grote Kerk plaats. Onder de aanwezigen bevonden zich zijn oom Willem de Rijke en zijn neef Willem. De uitvaart dienst werd door de bisschop van Luik persoonlijk geleid. René van Chalon bleef kinderloos, officieel. Want behalve een dochtertje dat drie weken na de geboorte stierf, verwekte hij ook Palamedes, een bastaardzoon die niet meetelde. Als erfgenaam koos hij zijn neef, de elfjarige Willem van Nassau (1533-1584). Zo erfde deze niet alleen de bezittingen van Nassau, maar ook het prinsdom Orange, en verwierf hierdoor grote rijkdom. Hiermee passeerde Willem zowel de zoon (bastaard), de vrouw van René (geen kinderen, dus geen erfenis) als zijn eigen vader Willem de Rijke (die had lutherse sympathieën, dus die kreeg ook niks).
De hierboven vermelde grafkelder werd min of meer bij toeval in het najaar van 1937 ontdekt. Vanwege de oorlogsdreiging zocht men in de Grote Kerk naar onderaardse gangen. Deze zouden in geval van luchtalarm dienst kunnen doen als schuilkelders. Met de hulp van een wichelroedeloopster werd een holle ruimte in de Prinsenkapel ontdekt. Het bleek een grafkelder te zijn met vier lijkkisten. Twee ervan, de ene voor een volwassen persoon, de andere voor een kind, rustten op draagijzers, die in de zijmuren waren verankerd, om aantasting door het grondwater te voorkomen. Hierin bleken zich de stoffelijke resten te bevinden van Anna van Egmond, gravin van Buren (1533-1558), de eerste vrouw van Willem van Oranje, en haar dochtertje Maria (1553-1554/55). Naast de grote kist stond een tonnetje dat de gebalsemde ingewanden bevatte. De andere twee kisten lagen in een nis en behoorden aan Hendrik III van Nassau (1453-1538) en zijn zoon René van Chalon (1519-1544). Op de kisten en op de zijmuren waren rode wijdingskruisen ge schilderd, en op de muur naast de nis stond een calvarieberg afgebeeld. Hendrik III had de grafkapel met deze bijbehorende kelder aan laten leggen. Ook was hij de opdrachtgever voor het hierboven besproken praalgraf. Tussen 1530 en 1533 werd de Prinsenkapel met kelder gebouwd. Voor de schilderingen boven in het gewelf, in de Nassau-kleuren blauw en goud, had men vier jaar nodig. Na het opnieuw kisten van de stoffelijke overschotten en het restaureren van de ruimte, werd op 14 september 1938 de ontdekte grafkelder in de Grote Kerk van Breda afgesloten met een hard stenen zerk. Hierop staat vermeld: `Sluitsteen van de grafkelder van de laatste leden der geslachten van Nassau en Oranje-Nassau die te Breda zyn bygezet', met de namen en sterfdata van Hendrik III, René van Chalon, Anna van Egmond en Maria. Willem van Oranje zou in dit familiegraf ook zijn laatste rustplaats gekregen hebben, ware het niet dat de Spanjaarden Breda in zijn sterfjaar 1584 nog in handen hadden. Daarbij kwam dat sinds 1572 de Nieuwe Kerk van Delft (zoals bekend werd Willem van Oranje in deze plaats op 10 juli 1584 doodgeschoten door Balthasar Gerards) in gebruik was genomen door de hervormde gemeente.

2. Het koninklijk mausoleum te Delft

We schrijven 1609. Daags na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand besluiten de Staten van Holland tot het oprichten van het praalgraf ter ere van de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, die op 10 juli 1584 door Balthasar Gerards doodgeschoten was. Dit ter vervanging van het eerste, povere monument dat bestond uit een gemetselde katafalk, zwart geverfd om hem op marmer te doen lijken. Echter pas in 1614, na het verzoek van prinses-weduwe Louise de Coligny om vaart te zetten achter een `eerlycke sepulture' voor haar gemaal, wordt de opdracht verstrekt aan beeldhouwer-architect Hendrick de Keyser (1565-1621). Deze laat zich beïnvloeden door het grafmonument in Saint-Denis van de Franse koning Henri II en diens gemalin Catherina de Medici, ontworpen door Germain Pilon. Echter sterft De Keyser vlak voor voltooiing. Onder leiding van zijn zoon Pieter de Keyser (1595-1676), die hem als stadssteenhouwer van Amsterdam opvolgde, komt het praalgraf in 1623 gereed. In de crypte daaronder rustte behalve Willem van Oranje toen ook diens vierde vrouw, Louise de Coligny (1555-1620), moeder van Frederik Hendrik, die daarin op 24 mei 1621 bijgezet was. Zij kwam dus nog onder de armoedige grafzerk van haar man terecht. Prins Maurits (1567-1625) is de eerste die onmiddellijk onder het huidige monument ter aarde werd besteld, en wel op 26 september 1625.
In het jaar 1752 vindt een uitbreiding van de kelder plaats en tevens een vervanging van de hulsels van de oude kisten, waarvan het hout aangetast was, door nieuwe loden kisten. Op 29 juni 1820 geeft koning Willem I opdracht aan de Rijksbouwmeester tot het onderzoeken van mogelijkheden voor een veel grotere uitbreiding van de ruimte. Daartoe moeten eerst enige bestaande graven, welke op dat moment eigendom zijn van het Gasthuis te Delft, aangekocht worden. Twee jaar later, in juni 1822, wordt de nieuwe grafkelder opgeleverd. De in 1820 overleden prinses Wilhelmina, gemalin van stadhouder Willem V, die in Apeldoorn begraven was, wordt als eerste hierin bijgezet. Het achtergedeelte van het koor is nu met enige treden verhoogd, zodat het praalgraf zelf lager komt te liggen.
In 1923, bij het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, wordt een begin gemaakt met het plan om een verdiept liggend open voorportaal als toegang vóór het praalgraf van Willem van Oranje te maken. Dit is echter niet gerealiseerd. Wel komt er dan het voorportaal dat aansluit bij de bestaande toegang, want de voornoemde trap onder de deksteen leidt naar deze betegelde ruimte; hierop komt de gang uit waaraan zowel de oude als de nieuwe grafkelder ligt. Op deze verbouwing volgt weer een herschikking van de kisten.
De ingang ligt voor in het koor en wordt bedekt door een twee ton zware zerk, waarin behalve het wapen van Oranje-Nassau de Latijnse tekst RESURRECTIONEM / EXSPECTAT / GUILELMUS PRIMUS / PATER PATRIAE (`Hier verwacht Willem de Eerste, Vader des Vaderlands, de wederopstanding') uitgehouwen is. Direct onder de sluitsteen treft men een stenen trap, die overigens niet de enige toegang vormt. Naast het praalgraf bevindt zich namelijk een klein luik met eronder een smalle trap die eveneens naar de kelders leidt. Onder toezicht van de burgemeester van Delft, de sleutelbewaarder van de koninklijke grafkelder, gaan van tijd tot tijd de Rijksgebouwendienst en functionarissen van het Hof hierlangs voor een inspectiebezoek.
De crypten zijn niet voor het publiek toegankelijk, terecht, want de lage, tonvormige gewelven lenen zich niet voor funerair toerisme. Wel kan wel het bovengrondse praalgraf van Willem van Oranje bewonderd worden, Nederlands beroemdste grafmonument. Ook een aantal andere graftekens van latere Oranje-telgen bevindt zich in het koor van de Nieuwe Kerk, zoals het monument van koning Willem I (1772-1843). Dit 6000 kilo wegende beeld, dat in feite geen grafmonument is, werd in 1901 door de Nederlandse regering gekocht van de erfgenamen van Henriëtte d`Oultremont, de tweede vrouw van Willem I. De eerste vier jaar stond het in het Rijksmuseum, daarna werd het in bruikleen afgestaan aan de Hervormde Gemeente van Delft en geplaatst waar het nu te bewonderen is. Achter dit beeld van koning Willem I ziet de bezoeker een kunstwerk van de beroemde Italiaanse beeldhouwer Antonio Canova. Het is een ingemetselde stèle ter nagedachtenis aan Willem George Frederik (1774-1799), zoon van stadhouder Willem V en Wilhelmina van Pruisen, die als opperbevelhebber van het Oostenrijkse leger in Padua, Italië overleed, en daar zijn rustplaats kreeg, maar niet zijn definitieve. In 1896 werd zijn stoffelijk overschot door toedoen van Emma naar Nederland overgebracht, samen met het grafteken van Canova. Enkele meters links hiervan ziet men de plaquette ter nagedachtenis aan Ernst Casimir (1822), zoontje van koning Willem II en koningin Anna Paulowna, dat vlak na zijn geboorte stierf aan hydrocefalie (`waterhoofd'). Ook deze Oranje-telg kreeg pas veel later, en wel in 1860, zijn laatste rustplaats in de crypte te Delft. Iets verder treft men de sarcofaag van prinses Pauline (1800-1806), dochter van Willem I en Wilhelmina van Pruisen, die eerst begraven lag op het landgoed Freienwalde bij Berlijn. In 1911 kwam `het kistje van Pauline' naar Delft waar het in de grafkelder tussen de ouders geplaatst werd. De sarcofaag die het graf in Duitsland sierde, volgde. Ten slotte is er een plaquette in de zuidelijke koormuur aangebracht ter herinnering aan de herbegrafenis van stadhouder Willem V 1748-1806) in 1958. Deze laatste stadhouder der Nederlanden lag eerst in de grafkelder van de Blasiuskerk te Brunswijk, Duitsland.
Op dit moment is in de nieuwe grafkelder nog plaats voor zes personen. Er is nog een nis vrij in de gang waarin koningin Emma, koning Willem III, prins Hendrik en koningin Wilhelmina rusten. Naar verwachting zullen daar prinses Juliana en prins Bernhard hun laatste rustplaats krijgen. Linksvoor in het koor van de Nieuwe Kerk te Delft bevindt zich overigens ook het grafteken van Hugo de Groot(1583-1645), de wereldberoemde staatsman en geleerde die tevens op de Markt vóór de Nieuwe Kerk door Frans Leonard Stracké in 1886 monumentaal uitgebeeld werd. `Het Delfts orakel' zag dan ook op 10 april 1583 in deze stad het levenslicht. Zijn beroemdste werk `De jure belli ac pacis' (`Over het recht van oorlog en vrede') heeft heel lang als de codex van het volkenrecht gegolden. De beeldhouwer H. van Zwoll vervaardigde in 1781 het praalgraf, dat een grote, centrale nis heeft, waarin een pyramide van zwarte Namense steen gedrapeerd wordt door een witmarmeren kleed. Daarvoor staat links een treurend kind, met een omgekeerde fakkel in de linkerhand, het wapenschild van Hugo de Groot in de rechter, en steunend op een grote urn. Rechts een marmeren portret van Hugo Grotius, zoals hij in het buitenland bekend is. Kind, urn en portret en nog andere, kleinere zinnebeelden bevinden op een witte steen dat een Latijns grafschrift in zwarte letters draagt. In - ouderwetse - vertaling luidt het epitaaf als volgt:

 

`Gewijd aan Hugo de Groot

Het Wonder van Europa, als wijze al d'aard ten zegen;
't Gewrocht, waarin natuur zich zelf veredeld heeft;
't Vernuft, als beeld der deugd, tot 's hemels top gestegen,
't Sieraad, dat 's menschen stand zeer verr' te boven streeft;
Dien de achtb're Godsdienst als verdediger waardeerde,
En cedren toereikte op den Libanon gehaald;
Dien Mars met lauren, met olijven Pallas eerde,
Toen hij het recht van vrede en oorlog had bepaald;
In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven
Aanschouwen, 't hof ten dienst van Zweden's rijksvorstin.
Ontwijk dit lijkgesteent': De Groot ligt hier begraven,
Gij die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheidsmin.'

De dichter van deze regels is Pieter Burman ofwel Petrus Burmannus Secundus (1713-1778), wiens buiten Santhorst toentertijd, o ironie, een anti-stadhouderlijk bolwerk was.

3. De grafkelder van de Friese Nassaus te Leeuwarden

`Hier werd het overschot, van 't stoflijk deel bewaart,
Der Vorsten, die hun Goed, nog Bloed hebben gespaart,
Om Land en Kerk, geslaakt uit Spanjens wreede boeijen,
In Suivere Godsdienst, en in Vrijheit te doen bloeijen,
Terwijl in 't Hemelhof, voor 's Konings Konings Troon,
Hun Geesten Pronken, met de Onwelkbre Glorykroon.'

Deze verheven regels dichtte Johannes van den Bosch anno 1770 over de stadhouderlijke grafruimte in het koor van de Grote of Jacobijnerkerk te Leeuwarden. In 1591 liet de eerste Nassause stadhouder van Friesland Willem Lodewijk (1560-1620) een zwart marmeren tombe vervaardigen voor zijn diepbetreurde vrouw Anna van Oranje (1563-1588). Zij was de dochter uit het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen, en dus een zuster van prins Maurits èn nicht van haar man. Na zeven maanden huwelijk overleed zij reeds. In het koor kwam deze tombe te staan met erop Anna als gisant, als bovengrondse dubbelganger, in albast uitgebeeld. De maker van de tombe was waarschijnlijk de verder onbekend gebleven Johan Schoorman. Dit type praalgraf kwam voor in het modellenboek uit 1563 van de uit Leeuwarden afkomstige kunstenaar Hans Vredeman.
Behalve deze tombe bevond zich ook bovengronds een groot wandmonument ter ere van haar man Willem Lodewijk. Dit was in 1625 vervaardigd door Pieter de Keyser, de zoon van de ontwerper van het praalgraf (dat hij afmaakte na zijn vaders dood) van Willem van Oranje.
In de loop der tijd vonden ook zestien andere Friese Nassaus daar hun laatste rustplaats. Willem Lodewijk zelf, bijgenaamd `Us Heit', de Friese Vader des Vaderlands. Zesendertig jaar lang bekleedde hij het eerste stadhouderschap van Friesland, de enige provincie van de Republiek die nooit een stadhouderloos tijdperk gekend heeft. Willem Lodewijk overleed enkele dagen nadat hij getroffen was door een beroerte.
Zijn broer was Ernst Casimir (1573-1632) die Sophia Hedwig van Brunswijk (1592-1642) huwde. Ernst Casimir werd bij het beleg van Roermond dodelijk in het hoofd getroffen. Zijn aldaar gebalsemde lichaam werd naar Leeuwarden vervoerd om in de Jacobijnerkerk bijgezet te worden. Hun kinderen waren twee jonggestorven dochters, en de zonen Hendrik Casimir I (1612-1640) en Willem Frederik (1613-1664). Hendrik Casimir, stadhouder van 1632 tot 1640, sneuvelde bij het beleg van Hulst. Na eerder gewond te zijn geraakt, viel hij tijdens een bestorming van zijn paard. Bij zijn dood bleek de grafkelder al te klein te zijn, en er werd een hoger gelegen tweede kelder aangelegd. Maar toch werden zowel Hendrik Casimir als zijn moeder Sophia Hedwig twee jaar later, nog in het oude gedeelte bijgezet.
De andere zoon Willem Frederik, die zichzelf bij het controleren van zijn pistolen in het gezicht schoot en acht dagen daarna stierf, was de eerste die in dit nieuwe gedeelte kwam te rusten. Willem Frederik was gehuwd met Albertina Agnes (1634-1696), de dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Zij kregen drie kinderen: twee dochters en een zoon. Amalia (1655-1695), overleed te Allstedt, en Sophia Wilhelmina (1664-1667) werd begraven te Leeuwarden. De zoon Hendrik Casimir II (1657-1696), volgde zijn vader op als stadhouder, maar stierf twee maanden voor zijn moeder.
Diens vrouw was Amalia van Anhalt-Dessau (1666-1726, zij rust in Dietz). Opnieuw bleek de ruimte te klein en Amalia liet bij de dood van haar man de grafkelder uitbreiden. Zonder toestemming te vragen aan de magistraat van Leeuwarden. Later bleek dat dit nieuwe gedeelte `gestadig met water' was en het werd dan ook niet in gebruik genomen. De prinses liet daarop meedelen dat zij `wel genegen was om van `t barehock inde Jacobiner kerk een choor of sepulture voor haar Fürstelijke en Doorluchtige Familie te doen maken'. Een wijze van bijzetten die in de Nederlanden ongewoon was, maar in de Duitse landen wel meer gebeurde. Het verzoek willigde men in en zo kwam er deze bovengrondse grafruimte, de sepulture, rechts van het koor. Ondertussen stond het lichaam van Hendrik Casimir II al meer dan een jaar opgebaard in het Hof van Leeuwarden.
Twee van de negen kinderen van Hendrik Casimir II en Amalia van Anhalt-Dessau kwamen ook in deze sepulture te rusten: Willem Georg Friso (1685-1686) en de al eerder vermelde Johan Willem Friso (1687-1711). De vrouw van laatstgenoemde, Marie Louise van Hessen-Kassel (1688-1765), bekend geworden onder de naam Marijke Muoi, was het laatste lid van de Friese stadhouderlijke familie dat in de Jacobijnerkerk werd begraven.
En zo was het koor van de Jacobijnerkerk steeds voller geraakt:

`Rondom verciert en behangen, met de Wapenen, Ornament en Gedenktekens, dewelke bij de Plegtige Lijkstatiën zijn gebezigt.'

Deze oorspronkelijke situatie kennen we van oude prenten uit het begin van de zeventiende eeuw. In totaal bevonden zich in de grafkelder tien personen en in de sepulture rustten zes personen.
In 1795 trokken de Fransen de Republiek der Verenigde Nederlanden binnen. Het praalgraf en de grafkelder van de Oranjes in de Nieuwe Kerk te Delft lieten ze ongemoeid. De stadhouderlijke grafruimten van de Friese Nassaus te Leeuwarden kwamen er beduidend slechter van af.
Op 1 augustus 1795 werden de graftomben en de wapenkassen werden onder leiding van de pas benoemde ` 'Lands bouwmeester' Stapert en steenhouwer Feyens tot puin geslagen. Deze handelden op bevel van het stadsbestuur, want een plakkaat bepaalde dat alle `distinctieve eeretekenen en wapenborden' als onbestaanbaar met gelijkheid en vrijheid moesten worden weggenomen. Twee dagen later sloeg de steenhouwer het marmeren beeld van Willem Lodewijk tot gruzelementen. Ieder spoor van de graftomben in het koor verdween aldus. Maar het ergste moest nog komen. Op 16 augustus 1795 kwam genoemde Stapert terug met een `revolutionaire' menigte. Ditmaal werden de kisten opengebroken en de as en de beenderen op de grond gesmeten. Men trapte de tinnen en loden kisten kapot om ze om te kunnen smelten tot staven. De stoffelijke resten werden bij elkaar geharkt en - op één na - in de tweede, natte grafkelder gegooid die daarna dichtgemetseld werd. De dag erop, 17 augustus 1795, werden `alle brandbaare overblijfselen van het Doorluchtig Stamhuis van Oranje-Nassau met alle mogelijke feestgebaren, voor het front van de gewapende burgerwacht aan de vlammen opgeofferd', inclusief de uit het stadhuis geroofde portretten en vaandels.
De Grote Kerk werd op 11 oktober 1795 weer in gebruik genomen en niets meer herinnerde aan de rustplaatsen van de Friese stadhouders. De voormalige sepulture kreeg in 1837 de functie van consistoriekamer, de ruimte waar de kerkeraad vergadert. Tijdens zijn bezoek in 1841 aan Leeuwarden stelde koning Willem II vragen over de grafkelder. Dit was aanleiding voor de kerkvoogden om op onderzoek te gaan en vervolgens opdracht te geven tot de herstelwerkzaamheden. Het hierover in januari 1845 opgemaakte procesverbaal vermeldt onder meer het volgende:

`Vervolgens is de kelder door uitboening en herhaald witten met kalk schoongemaakt, een in denzelven aanwezig, doch verstopt bevonden luchtkanaalweder geopend, waardoor hoewel van een voldoend rooster voorzien, de buitenlucht weder eenen onverhinderden toegang tot den kelder heeft verkregen. Nadat de kelder enigen tijd in dien staat was gebleven en gedurende dien tijd geen water in denzelven gezien werd, heeft men twee groote vorstelijke doodkisten doen maken, dezelve ter beveiliging op steennen klippen geplaatst en in de eene neergelegd alle de in de hiervoren gemelde doodkist gevonden stoffelijke overblijfselen van Princesse Maria Louiza en in de andere alle de gevondene beenderen en hoofden van de doorluchtige vorstelijke familie.'

De stoffelijke resten op één na, staat hierboven, want een der grafschenners had de schedel van Marijke Muoi meegenomen. Omstreeks 1830 kreeg baron Van Heemstra, oud-ontvanger van de directe belastingen te Deinum, dit restant aangeboden. De baron accepteerde de schedel en bewaarde hem zorgvuldig `in een daarvoor vervaardigd zwart kistje, waarop mitsgaders de geboorte-, trouw- en sterfdag van Hare Doorluchtige Hoogheid staat: Maria Louise, Vorstin van Hessen Kassel, Douairière van Frieslands zesden stadhouder, Johan Willem Friso, Prins van Oranje Nassau enz. enz. enz.' Na zijn pensionering was de baron aan de Haagse Prinsengracht gaan wonen. Acht jaar na zijn overlijden in 1878, berichtte zijn weduwe aan de minister van Binnenlandse Zaken Heemskerk, dat zij de schedel ter beschikking wilde stellen aan koning Willem III, mits er geen ruchtbaarheid aan werd gegeven. Hetgeen geschiedde. Het kistje werd in de kist van Marijke Muoi geplaatst. Het geweten van de weduwe Van Heemstra werd gerustgesteld door een dankbetuiging van de minister. Het verhaal kreeg nog een staartje, want in 1913 verscheen een artikel in het Tijdschrift van Geschiedenis, Land- en Volkenkunde van een zekere H.J. Schouten. Deze concludeerde daarin dat toentertijd (=1845) het geraamte van Marijke Muoi compleet aanwezig was. Zo ziet het er dus naar uit dat er zich twee schedels van Marie Louise van Hessen-Kassel in de grafruimte van de Jacobijnerkerk bevinden.
In de negentiende eeuw kreeg het koor de functie van bergplaats, totdat er in 1937 een nieuwe, houten tombe ter ere van Anna geplaatst werd.
Bij het vijftigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, in 1948, vond restauratie plaats van het zogenaamde Oranjepoortje, dat in de zeventiende eeuw als rechtstreekse toegang voor de stadhouderlijke familie tot het koor en de grafruimte aangebracht was. In hetzelfde jaar werd het grafmonument van Willem Lodewijk aan de hand van bewaard gebleven afbeeldingen in grisaille, waarbij men alleen tinten van één kleur aanbrengt, op de koormuur geschilderd. Tevens kwamen nieuwe wapenborden van de tien volwassen Friese Nassaus die bijgezet waren, rondom in het koor te hangen. In 1963 werden drie door de Friese kunstenaar Cor Reisma ontworpen gebrandschilderde ramen geplaatst. Zij beelden respectievelijk de begrafenis van stadhouder Willem Frederik, het sneuvelen van Ernst Casimir en het verdrinken van Johan Willem Friso uit.


Koningin Juliana tijdens de bijzetting van haar moeder, Wilhelmina

Foto uit: Vorstelijk begraven en herdenken, door Cees van Raak (2003)