Cees
van Raak
Nader tot de
eenhoorn
"Now I will believe that there are unicorns"
(Shakespeare, The Tempest, 3e akte,
scène 3)
Vele merkwaardige dieren behoorden tot het gedachtegoed van de
christelijke Middeleeuwen. Zo kende men onder anderen de basilisk (een
vogel met een slangenstaart), de mantichora (monster met het
mensenhoofd), de griffioen (kop, voorzijde en vleugels van een
adelaar; achterzijde van een leeuw), de sirene oftewel de zeemeermin
en natuurlijk de draak. Als fabeldieren werden ze in de loop der tijd
successievelijk naar het rijk der fantasie verbannen. Onder deze nu
nog tot de verbeelding sprekende dieren bevond zich ook de eenhoorn.
Dat de beesten (haast) nooit waargenomen werden, deed er
klaarblijkelijk niet toe. Men had genoeg aan het gezag van de oude
verhalen en boeken uit vervlogen eeuwen. Zo was in zijn vele
uitvoeringen het bestiarium (boek over dieren en hun eigenschappen)
zeer geliefd. De werken van de Romeinen Plinius en Aelianus en, later,
van de Griek Aristoteles stonden hoog aangeschreven. De vanaf 405 in
het Latijn beschikbare bijbel gold vanzelfsprekend als de grootste
autoriteit. Zoals we zullen zien was met name door deze werken de
eenhoorn hier in het westen een lang leven beschoren.
Bewijzen voor het werkelijke bestaan van de dieren werden pas
noodzakelijk geacht door de wetenschap na de Middeleeuwen. Overigens,
veel wat tegenwoordig als bijgeloof afgedaan wordt, bloeide ten tijde
van de Renaissance ongegeneerd tussen de `rationele' wetenschappen.
(Zo is recent bekend geworden dat Galileo Galilei een serieus
beoefenaar was van de sterrenwichelarij.) Het geloof aan fabeldieren
kreeg in die tijd zelfs nieuwe impulsen door de vele verhalen over
fantastische dieren uit de pas ontdekte gebieden. (Columbus himself
had meerminnen gezien!) Het was sterk verweven met het besef van de
uitgestrektheid van de nog onbekende delen der aarde.
De oudst bekende eenhoorn, de K'i-Lin , kwam ca. 2600 voor
Christus voor in China en bracht net als de draak (!) en de feniks
vrede en voorspoed. K'i voor man, Lin voor vrouw, een goddelijke
combinatie. Schitterend in de vijf heilige kleuren had hij het lijf
van een hert, paardehoeven, een ossestaart en een hoorn van 0,6 meter
op zijn voorhoofd. Daarbij een bijzonder aardig karakter: hij trapte
nooit op levende planten en dieren en beloofde geluk en kinderen. Als
er grootse gebeurtenissen op til waren verscheen hij als voorbode. Zo
gaf hij de moeder van Confucius een tablet van jade met een
gegraveerde dithyrambe over haar zoon die een vorst zonder troon zou
worden.
Op het Indische subcontinent speelde de eenhoorn een belangrijke rol,
gezien de vele visuele en literaire overleveringen. Het mythische dier
duikt al op in de prehistorische Harappa-periode, overigens in
gezelschap van de natuurgetrouw weergegeven neushoorn. In een oude
Indische schriftuur als de Mahabharata ontmoeten we een zekere `Rishi
Ekasringa' (gehoornde kluizenaar of eenhoorn), die met de dieren in
een woud leefde. Zijn vader had ooit zijn zaad in een meer gestort en
hiermee indirect een gazelle die van het water kwam drinken, bevrucht.
Resultaat: Rishi Ekasringa. Het zaaddragende water zou in de veel
latere, westerse overleveringen het vergiftigde water worden dat door
contact met de hoorn gezuiverd werd.
Ingrediënten uit deze en andere legenden van het oude India zijn
terechtgekomen in de geschreven tradities van Mesopotamië, met name
in het Gilgamesh-epos. De eenhoorn komt hier ook in voor, echter niet
als de vermelde Indische hybride, maar als een duidelijk dier, zoals
ook te zien valt op de vroegste pictorale werken van Mesopotamië.
Daarna verschijnt hij o.a. op Assyrische gedenktekens als een stier
met een kromme hoorn op de kop en manen in de nek. In Egypte in de
piramide van Cheops vindt men voorstellingen van de spiesbok en de
antilope met één hoorn.
Rond 400 voor Christus leefde en werkte de Griekse arts Ctesias aan
het hof van de Perzische koningen Darius II en Artaxerxes. In zijn
boek Indica beschrijft hij een soort wilde ezel zo groot als of
zelfs groter dan een paard. Zijn lijf was wit, de kop donkerrood met
donkerblauwe ogen, met erop een hoorn van ca. 45 cm. De van de hoorn
vervaardigde drinkbekers neutraliseerden elk gif en ook zou de
gebruiker ervan gevrijwaard zijn van epileptische aanvallen. Het dier
was snel en krachtig, geen ander schepsel kon het inhalen, zelfs het
paard niet. Volgens Odell Shepard (The Lore of the Unicorn) is hier
sprake van een combinatie van drie dieren: de Indische neushoorn (zijn
hoorn was toen al reeds geliefd om zijn veronderstelde magische
kracht), de onager, dit is een soort wilde ezel, en de antholops
hodgsoni, een grote en vlugge antilope-soort.
Enkele decennia later bekritiseerde Aristoteles (384-322 v.C.) in zijn
natuurhistorisch werk de Animalibus Ctesias' boek. Hij hechtte
weinig geloof aan de vele ongerijmde observaties die het bevatte,
ondanks dat Ctesias beweerde dat hij niks had neergeschreven zonder
dat hijzelf het had gezien of dat hij het gehoord had van
geloofwaardige getuigen. Aristoteles ontkende echter niet het bestaan
van eenhoornige wezens. Ook volgens hem waren er dieren die maar een
hoorn hadden, zoals de oryx oftewel de paardantilope, wiens hoef
gespleten was, en de Indische ezel, met ongespleten hoef. Deze
schepsels hadden hun hoorn midden op de kop. Wat de Griekse geleerde
dus betrof bestond het eenhoornige beest - en hij, Aristoteles, kreeg
in de latere Middeleeuwen de aura van een onbetwiste autoriteit.
De Naturalis Historia van de Romeinse schrijver Plinius de
Oudere (ca.23-79) stond in de vroege Middeleeuwen hoog aangeschreven.
De overgang van Aristoteles naar Plinius betekende echter van
wetenschappelijk standpunt uit gezien een verval. Hij volgde
Aristoteles vrijwel geheel na, voegde er echter allerlei fantastische
verhalen aan toe en ontleende daarnaast ook veel aan Ctesias. Met als
resultaat dat bij Plinius het wonderbaarlijke de boventoon voerde.
Zijn werk werd wel de bron van vele uitbeeldingen van dieren en zijn
vele fabelachtige en bijgelovige opvattingen zouden meer dan duizend
jaar geloofd worden door zowat iedereen die Latijn las. Plinius noemde
maar liefst zeven verschillende eenhoornige dieren en een van hen gaf
hij de naam monoceros (Grieks voor eenhoorn). Zo kreeg het
beest, dat een hertekop, paardelijf, olifantspoten en de staart van
een zwijn had, een eigen naam. De hoorn mat ditmaal 90 cm, twee keer
zo groot als die van Ctesias. Deze monoceros was niet levend te
vangen.
Aelianus (ca.175-235), een andere Romeinse schrijver, schreef De
natura animalium (Over de aard van de dieren). Voor hem waren de
dieren er om een les te leren aan de mens, vandaar dat hij de tot
moraliseren geneigde mensen uit de Middeleeuwen en Renaissance zo
sterk heeft aangesproken. Ook hij sprak over de eenhoornige beesten
van India. Uit hun hoorns werd door de vooraanstaanden gedronken en zo
werden dezen gevrijwaard van ongeneeslijke ziekten (steeds weer de
magie van de hoorn). Het achtervolgen van zo'n dier was als het
najagen van het onmogelijke; dit zou dan de moraal kunnen zijn.
Bovenstaande schrijvers hadden zelf nooit oog in oog gestaan met de
eenhoorn. Dat had wel Apollonius van Tyana, een raadselachtige
filosoof en reiziger uit de eerste eeuw na Christus. Hij was een van
de weinigen die de eenhoornige wilde ezels in India met eigen ogen
aanschouwd had. De van de hoorn vervaardigde bekers werden door de
koningen van India gebruikt tegen ziekten en vergif. Toen een van zijn
reisgenoten hem dit vertelde, antwoordde hij dat hij dit best wilde
geloven, mits hij kon ontdekken dat die koningen dan ook onsterfelijk
waren.
Opvallend blijkt nu de afwezigheid van het dier in de Griekse
mythologie en klassieke literatuur, en waar verschijnt het in
beeldende kunsten van de oude Grieken? En treedt het op in de Romeinse
sagen en legenden? Kennelijk is het ook nooit doorgedrongen tot het
volksgeloof; met name ontbreekt het ten enenmale in een standaardwerk
als `De ondergang van de magische wereld' van Keith Thomas. (Graag
hoort de schrijver dezes of hij het mis heeft.) Maar nu de
christelijke eenhoorn.
Voor het bestaan van de eenhoorn konden de geleerden zich tijden lang
beroepen op de bijbel. In de Septuagint, de Griekse vertaling van het
Oude Testament uit ca. 250 voor Christus, werd het Hebreeuwse re'em
(oeros) - foutief - weergegeven met het Griekse monoceros (eenhoorn).
In de Vulgaat (de editio vulgata, de algemeen verspreide uitgave), de
Latijnse bijbelvertaling van Hieronymus uit 405 na Christus, sneuvelde
het beest gedeeltelijk door het gebruik van het Griekse rhinoceros (neushoorn)
naast het Latijnse unicornus (eenhoorn). Het loochenen van het
bestaan ervan stond alzo eeuwenlang gelijk aan ketterij, want de tekst
van het boek der boeken diende als goddelijk geïnspireerd beschouwd
te worden. In onze moderne bijbelvertalingen komen we nu de oeros,
maar ook de woudos, wilde stier of buffel tegen. Geen enkele eenhoorn
meer. In de Engelse King James-vertaling echter staan nog immer zeven
duidelijke aanduidingen van de eenhoorn (unicorn); als vanouds allen
in het Oude Testament. De eenhoorn of een van zijn diverse opvolgers
gaat in het Oude Testament door voor de sterke en machtige, soms in
goede, soms in kwade zin. Men leze: Numeri 23:22, Deuteronomium 33:17,
Job 39:12, Psalmen 22:22, 29:6 en 92:11, en Jesaja (Isaias) 34:7. Als
voorbeeld neem ik Psalmen 92:11. In een Nederlandse versie luidt het:
'Maar mijn hoorn heft zich op als die van een buffel, met verse olie
word ik gezalfd'. In het King James-Engels: `But my horn shalt thou
exalt like the horn of the unicorn: I shall be anointed with fresh oil'.
Naast de bijbel verscheen in de tweede eeuw na Christus in Alexandrië
nog een ander belangrijk bewijs voor de levende eenhoorn: de Physiologus
. Letterlijk betekent de titel `Natuurkundige', wellicht als
schuilnaam. De echte auteur is nooit bekend geworden. Het werk is een
populair-theologische verzameling van beschrijvingen van dieren,
planten en stenen, elk gevolgd door een christelijke moraal. Bestaande
en verzonnen dieren en hun eigenschappen dienden als voorbeeld of als
afschrikking; zij allegoriseerden de deugden en ondeugden.
Ontelbare versies verschenen in vele talen, zoals het Syrisch,
Arabisch, Armeens, Ethiopisch, in het Latijn, oud Duits, oud Frans,
Provencaals, IJslands, Italiaans, en Angelsaksisch. Echter niet in het
Middelnederlands.
De Physiologus omschreef de eenhoorn als een zo wild dier, dat de
jagers het vrijwel niet konden overweldigen. Dit gelukte slechts als
er zich een maagd in het woud van de eenhoorn ophield: zag hij haar
dan vluchtte hij in haar schoot en zo kregen de jagers kans hem te
vangen of te doden. De eenhoorn van de Physiologus verschilt sterk van
het magnifieke beest van Ctesias, Plinius en Aelianus. Hij is niet
meer zo groot als een paard, maar heeft het formaat van een jonge geit
gekregen.
Dit is de lieflijke eenhoorn bekend van ondermeer de gobelins,
zoals die hangen in The Cloisters in New York (serie `The hunt of the
unicorn', ca. 1500) en in het Musée de Cluny in Parijs (serie 'La
dame à la licorne', ca. 1500). Op een van de wandtapijten staat hij
afgebeeld aan de zijde van de dame. Aan haar andere zijde de woeste
leeuw, die traditioneel de opponent was van de eenhoorn.
In onze contreien werd de Physiologus slechts door vertaalde
uittreksels in de vorm van bestiaria en lapidaria (lapidarius:
boek over de medische en magische krachten van edelstenen) onder het
volk bekend. Haast alle bestiaria hadden de Physiologus als basis, dit
gold echter niet of slechts ten dele voor het meest bekende bestiarium
uit onze streken: Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant
(ca. 1235-1291). Het is een uit circa 1271 geschreven bewerking van De
natura rerum , dat niet, zoals lang aangenomen, geschreven werd
door Albertus Magnus, maar door een leerling van hem, Thomas van
Cantimpré (ca. 1201-1270). (Albertus Magnus had een veel grotere
reputatie en handschriften van De natura rerum voerden hem als auteur
op; vandaar het misverstand.) Thomas van Cantimpré baseerde op zijn
beurt zijn werk op de latijnse vertaling door Michael Scotus van drie
delen van Aristoteles' werken, die onder de titel De animalibus rond
1220 verscheen. (Vanaf die tijd geldt dan ook de grote invloed van
Aristoteles' werk op het Middeleeuws denken, niet eerder.)
In Van Maerlant's bestiarium lezen we dat unicornus de eenhoorn
is, ook bekend als espentijn , en zijn Griekse naam is rhinoceros
, omdat hij een hoorn tussen zijn neusgaten heeft staan. Hier zien
we enerzijds de invloed van de Vulgaat waarin het Griekse monoceros
vervangen werd door zowel unicornus (Lat.) als rhinoceros
(Gr.), maar ook de versmelting met de bestaande en voor velen al
bekende neushoorn: de hoorn, weliswaar meer dan een meter lang, stond
tussen de neusgaten, niet boven op de kop.
Marco Polo, een tijdgenoot van Jacob van Maerlant, was bijzonder
teleurgesteld toen hij op Java een zogenaamde eenhoorn te zien kreeg.
Hij beschreef het fabeldier als iets kleiner dan een olifant, met
olifantspoten, de kop van een wild zwijn en een zwarte hoorn op zijn
voorhoofd. Bij voorkeur wentelde het zich in de modder: `Het zijn
aartslelijke beesten om te zien. Ze zijn volstrekt niet zoals ze door
ons beschreven worden als we vertellen dat ze zich laten vangen door
maagden, maar juist het tegendeel van de voorstelling die wij ervan
hadden.' Waarschijnlijk had Marco Polo de Javaanse neushoorn ontmoet.
In het begin wantrouwden de kerkvaders de eenhoorn. Hij zou symbool
staan voor heidendom en jodendom. De joden, omdat zij maar van één
Testament uitgingen. Maar in de patristiek won de idee dat de eenhoorn
een symbool van Christus was al snel terrein. Isidorus van Sevilla
(ca. 565-636), aartsbisschop van Sevilla, schijnt als eerste de
symboliek van het verhaal gebruikt te hebben. Tevens raakte het dier
ook vereenzelvigd met de kuisheid. Wat duidelijk van de `antieke'
eenhoorn overbleef was de macht om vergiftigde bronnen te zuiveren
door zijn hoorn in het water te steken. Hij kon er nu ook met zijn
hoorn het kruisteken over maken; als zodanig werd hij weer het beeld
van de Verlosser. Dat de eenhoorn Christus uitbeeldde bleek wel zeer
geliefd. Het werd zelfs in een soort scholastieke term vervat: `Rinoceron
si virgini se inclinare valet, cur verbum patris celici virgo non
generaret?' (`Indien de eenhoorn zich voor een maagd buigt, waarom zou
dan een maagd het Woord van de hemelse Vader niet baren?'). Dat de
maagd Maria zelve was, werd echter niet consequent beleden. Vaak bleef
de maagd een gewone maagd, soms zelfs dat niet.
Hildegard von Bingen (1098-1179), mystica, schreef het verhaal als
volgt op. Het dier zoekt zijn toevlucht in de schoot van de wel
duidelijk als Maria gekarakteriseerde maagd, die zich in de omsloten
hof (de `hortus conclusus' als symbool van de maagdelijkheid) bevond.
De jager is de aartsengel Gabriël, die op een jachthoorn blaast en
vier honden voor zich uitdrijft, die de symbolen zijn van de vier
goddelijke eigenschappen: Veritas, Justitia, Misericordia en Pax
(Waarheid, Rechtvaardigheid, Barmhartigheid en Vrede). Zij hadden
aandeel aan het raadsbesluit der verlossing. De betekenis is de blijde
boodschap, waarbij Christus, na Gabrils vraag en Maria's antwoord,
neerdaalt in de maagdelijke schoot, aldus de menselijke natuur
aanneemt en zich op deze wijze uitlevert aan hen die hem achtervolgen.
Alle versies van de Physiologus en de bestiaria stemmen met de
essentie van het dier voor het christelijk geloof overeen: de eenhoorn
is Christus. Echter in Van Maerlant's bestiarium staat een geheel
ander verloop van het verhaal. Citaat: `Dit hardvochtige dier is
volgens mij een zinnebeeld van de Zoon Gods, Die van eeuwigheid in de
Vader was. Voordat Hij in de schoot van Maria afdaalde, was Hij in de
hemel een onbarmhartig heerser en verbande Hij de gevallen engelen
omwille van hun schandelijke hoogmoed naar de Hel. Op aarde stortte
Hij zijn gramschap uit over ons aller stamvader Adam, om hem te
straffen voor zijn ongehoorzaamheid. Zijn toorn keerde zich ook tegen
de verdorven inwoners van Sodom, die zich aan onkuisheid bezondigden,
en tegen de gulzige kinderen Israëls. Niemand ter wereld kon deze
eenhoorn, deze eniggeboren Zoon, aangrijpen, behalve de Maagd Maria,
die geen gelijke had in deze aardse woestenij. Door haar ootmoed en
zuiverheid liet de God der Wrake zijn toorn varen. Hij daalde neer in
haar onbevlekte schoot, waarin Hij zonder dat zij omgang had met een
man onze menselijkheid heeft aangenomen om ons heil te bewerken. In
dit menselijke omhulsel is Hij in de schoot van de reine maagd
gevangen door de jagers - dat zijn de joden. Zij hebben Christus
vermoord. Die kort daarna opstond uit de dood en opvoer naar het
koninklijk paleis van Zijn Vader, waar de heiligen God zien van
aangezicht tot aangezicht.' (Vertaling: Peter Burger.)
Dat het beest ook z'n duistere kanten had, lezen we in de Legenda
aurea . Dit werk van de Italiaanse geestelijke Jacobus de Voragine
(1228-1298) gaat over heiligenlevens en wonderbaarlijke avonturen en
is een geliefd volksboek in de Middeleeuwen. Hierin werd het uit de
7de eeuw stammende verhaal van Barlaam en Josaphat opgenomen.
(Overigens komen deze namen verhaspeld uit een Perzische bewerking van
een Indische Boeddhalegende.) In dit verhaal is de eenhoorn de Dood,
die de mens steeds vervolgt. Op zijn vlucht ervoor valt hij in een
ravijn. Hij weet zich aan een struik vast te houden, maar aan de
wortels ervan knagen een witte en een zwarte rat, terwijl bovendien
nog een draak beneden op hem wacht. Aan de takken hangen druppels
honing en als de mens zich daaraan overgeeft, vergeet hij zijn
ellendige toestand. Moraal: belaagd door demonen klamt de sterfelijke
mens zich vast aan het verstrijkende leven; daarom is het beter de
vreugden van het ascetische leven te smaken. De graveur en etser
Boëtius Bolswert (1580-1633) maakte er een schitterende prent naar.
In de 14de eeuw vinden we weer een ooggetuige en wel de Utrechtse
priester Johannes de Hees (of: Johann van Hesse). Hij had in 1389 de
eenhoorn zelf gezien in het Heilige Land (ook de muren van het
paradijs, maar dit terzijde). Hoe het dier het door de slang
vergiftigde water drinkbaar maakte door een kruis met zijn hoorn te
slaan. Het dronk daarop van het water en daarna volgden de andere
dieren. Op zich bevat het verhaal overigens een kern van waarheid,
want vanwege het risico van een loerende leeuw of tijger wachten veel
antilopen en andere weerloze prooidieren met drinken uit een poel tot
er sterkere drinkgenoten naar het water gaan.
Een paar eeuwen daarvoor was de opmars van de fabeldieren in de
beeldende kunst begonnen. Taferelen uit de bestiaria verschenen
ondermeer aan de kapitelen van Franse kerken (bijv. te Le Mans en
Vézelay). De eenhoorn met de olifant, de sirene en de griffioen, als
een getuigenis voor de grootheid van de schepping. Juist dieren uit de
verstverwijderde regionen, want veel beter dan de alledaagse dieren
appeleerden zij aan het voorstellingsvermogen der gelovigen. Deze
invasie van fabeldieren in het heiligdom lokte ook protesten uit. Zo
verontwaardigde Bernardus van Clairvaux (1090-1153) zich over deze in
zijn ogen wereldse en onwaardige versieringen. Hij vroeg zich af wat
deze monsterdieren binnen de gewijde muren te maken hadden.
Van de vele fabeldieren zou de eenhoorn voor de kunstenaar een van
de meest aantrekkelijke blijven. Vooral in de tijden van het
Maniërisme (16de eeuw), het Symbolisme (19de eeuw) en het Surrealisme
(20ste eeuw) bleek het beest geliefd, niet in de laatste plaats
vanwege zijn fallische hoorn, die ook reeds in de Middeleeuwen als
zodanig gezien werd. Voorbeelden hiervan ziet men in de Engelenburcht
aan de Tiber te Rome. De fresco's aldaar laten wulpse dames (maagden?
zeker geen Maria's!) zien die de hoorns van de `horny' beesten
strelen.
Andere overleveringen vertellen ons dat de eenhoorn
aangetrokken werd door de geur van een maagd. Ook ontblootte zij voor
het dier haar borsten en knieën. Nadat het dier zijn hoofd in haar
schoot had gelegd, streelde zij zijn hoorn en wiegde hem zo in slaap.
Daarop sneed zij zijn hoorn af en leverde hem aan de jagers en honden
uit.
Een 17de-eeuws schilderij van Moretto laat zien dat het beest zijn
hoorn letterlijk door het kleed van de maagd steekt. Het is de heilige
maagd Justina van Padua die als enige in de christelijke symboliek de
eenhoorn als attribuut toegewezen kreeg. Ook zijn afbeeldingen bekend
met een zichtbaar opgewonden eenhoorn.
De hoorn van de unicornus gold als een universeel geneesmiddel. Hij
ging met zijn eigenaar mee op reis, ondanks zijn gewicht van zo'n
anderhalve kilo, want hij hield pijlen tegen, maar ook de pest, maakte
vergif onschadelijk, beschermde tegen koortsen, beten van dolle honden
en snelle veroudering, voorkwam de heilige ziekte (epilepsie),
venirische aandoeningen, geheugenverlies en buikloop. De eenhoorn werd
daarom ook een logo van apothekers en drogisten. De hoorn was een
talisman, een wapen en een medicijnenkastje ineen. In de vele
koninkrijkjes en hertogdommen van het tegenwoordige Italië was er
geen prins die geen stukje hoorn bezat. In menig kathedraal, klooster
en paleis koesterde men de hoorn als een van de grootste schatten. Er
werden bijgevolg fabelachtige prijzen voor betaald: de beroemde `Hoorn
van Windsor', eigendom van koningin Elizabeth I, werd indertijd (de
16de eeuw) geschat op 40.000 pond en de keurvorst van Saksen betaalde
eens 100.000 thaler (oude zilveren munten) voor één zo'n tand.
Deze magische, rechtsomdraaiende hoorn was en is de tot stoottand
uitgegroeide linkertand van het mannetje van de monodon monoceros
oftewel de narwal, die meer dan 2,5 meter lang kan worden. Een oude
naam voor de narwal luidt dan ook: zee-eenhoorn. Deze walvisachtige
kwam en komt voor in de wateren ten zuiden van Groenland. Er ontstond
een levendige handel in narwaltanden. (Zelfs lieten ondernemende
zakenlieden walrus- en olifantstanden rechtbuigen, maar of dat
lukte...) In het Rijksmuseum van Amsterdam bevinden zich drie van deze
zogenaamde eenhoorn-hoorns.
Sceptische geleerden stelden in de 16de eeuw de vraag of de eenhoorn
eigenlijk wel bestond. Ambroise Paré, beroemd arts aan het hof van
Catharina de Medici, speelde in het debat over de vermeende medicinale
krachten een belangrijke rol. Ondermeer testte hij met behulp van
duiven en schorpioenen enkele beroemde hoorns op hun werking en kwam
tot de conclusie dat de bewijzen van echtheid `vals en leugenachtig'
waren. Het zou echter lang duren voordat de harde waarheid algemeen
geaccepteerd zou worden. Zo stond gemalen hoorn (`alicorn') tot in de
18de eeuw vermeld op de farmacopee van de English Royal Society of
Physicians.
De literatuur hield en houdt de herinnering aan het dier levend.
Enkele opmerkelijke voorbeelden zullen nu de revu passeren. In
Rabelais' werk Gargantua en Pantagruel (in vijf delen verschenen
tussen 1532 en 1552) ontvangt de eenhoorn een hoorn van twee meter,
die echter in ruststand slap hangt. De erectie verschijnt zodra er
gevochten of gepaard moet worden.
In Through the Looking-Glass (1871) van Lewis Carroll staat het
hoofdstuk The Lion and the Unicorn. De ontmoeting tussen Alice en de
Eenhoorn is te mooi om niet te vermelden:
`I always thought they were fabulous monsters!' said the Unicorn. `Is
it alive?'
`It can talk,' said Haigha, solemnly.
The Unicorn looked dreamily at Alice, and said `Talk, child.'
Alice could not help her lips curling up into a smile as she began:
`Do you know, I always thought Unicorns were fabulous monsters, too! I
never saw one alive before!'
`Well, now that we have seen each other,' said the Unicorn, `if
you'll believe in me, I'll believe in you. Is that a bargain?'
`Yes, if you like,' said Alice.
In datzelfde hoofdstuk komt het volgende kinderrijm voor:
`The Lion and the Unicorn were fighting for the crown:
The Lion beat the Unicorn all round the town.
Some gave them white bread, some gave them brown:
Some gave them plum-cake and drummed them out of town.'
Volgens de Oxford Dictionary of Nursery Rhymes gaat de
rivaliteit tussen de leeuw en de eenhoorn duizenden jaren terug. Het
versje is waarschijnlijk populair geworden in het begin van de
zeventiende eeuw toen de vereniging van Engeland en Schotland
resulteerde in een nieuw wapen met de Schotse eenhoorn en de Britse
leeuw, tot op de dag van vandaag.
In de leeuw en de eenhoorn van de illustrator John Tenniel zag men
karikaturen van Gladstone en Disraeli. Hoewel er geen bewijs voor is,
blijken ze inderdaad te lijken op zijn tekeningen uit Punch, waarop de
twee politici vaak met elkaar in gevecht verwikkeld waren.
Uit deze eeuw valt ondermeer James Thurber te vermelden, die het dier
in een van zijn komische `Fables of our times' liet verschijnen. Iris
Murdoch schreef een roman met de veelzeggende titel `The Unicorn' en
recentelijk is het opgedoken in Harry Mulisch' magnum opus `De
ontdekking van de wereld'. Dichters als W.H. Auden (`New Year
Letter'), Paul Celan (`Schibboleth'), Christian Morgenstern (`Das
Einhorn') en Federico Garcia Lorca maakten elk op hun eigen wijze
gebruik van het symbolische dier. W.B. Yeats schreef het libretto voor
de opera `Eenhoorn van de sterren' en van Jean Cocteau is het ballet
`La Dame à la Licorne', gebaseerd op de reeds genoemde serie
wandtapijten uit het Musée de Cluny. Rainer Maria Rilke was ook door
deze gobelins getroffen; zij inspireerden hem in zijn befaamde
Sonnetten aan Orpheus.
Als wapen of merk kan men het dier ook nog immer ontmoeten: op de
wapens van families en steden. Met name in de Friese heraldiek, maar
ook overvloedig in Hoorn (naam, stadhuis, weeshuis en de waag). Als
drukkersmerk blijft het beest populair. Ook in onze dromen schijnt het
te verschijnen, stijf van de symboliek, althans volgens Carl Gustav
Jung in zijn Psychologie und Alchemie (1944). Het moderne uiterlijk
van de eenhoorn is dat van een lieflijk, hagelwit paard met lange
manen. Op het kitscherige af. Hij treedt getekend op in animatiefilms
(zoals The last unicorn (regie Arthur Rankin jr., 1982, met de
stemmen van ondermeer Mia Farrow en Christopher Lee) en, uiteraard, in
talloze strips (de Rode Ridder en Suske en Wiske als twee van de vele
voorbeelden). Als een `werkelijk' paard is de eenhoorn op celluloid
vastgelegd, zoals in Legend (regie: Ridley Scott, 1984, met Tom
Cruise). Een inhoudsbeschrijving van deze film begint als volgt: `De
Lord of Darkness geeft aan zijn paladijn Blix de opdracht de eenhoorns
in het bos te doden, opdat de zon nooit meer zal schijnen.' (Film
Informatie Dokumentatie, 1985.) Dat belooft wat!
Nog in 1853 verscheen een werk dat het bestaan ervan trachtte te
bewijzen. Zoals de geschiedenis ons toont had het niet veel gescheeld.
In plaats van de eenhoorn werd er in 1901 in de oerwouden van de Kongo
een dier ontdekt dat men zich helemaal niet had kunnen voorstellen: de
okapi, een bruine woud-giraffe, met zwart-witte poten en korte hals.
De verschijning van de al zo lang bekende eenhoorn had meer voor de
hand gelegen.
Literatuur
- R.R. Beer: Einhorn. Fabelwelt
und Wirklichkeit (München, 1977)
- J.L. Borges: Het boek van de denkbeeldige wezens (Amsterdam, 1976)
- L. Carroll: The Annotated Alice. Edited by Martin Gardner (Harmondsworth,
1981)
- A. Chorus: Het denkende dier (Leiden, 1969)
- M. Dekkers: Bestiarium (Amsterdam, 1977)
- M.B. Freeman: The unicorn tapestries (New York, 1976)
- A. Gabrielli: Het fantastische in de kunst (Utrecht, 1989)
- L. Goosen: Van Afra tot de Zevenslapers; heiligen in religie en
kunsten (Nijmegen, 1992)
- G.R. Hocke: Die Welt als Labyrinth (Hamburg, 1957)
- J. v. Maerlant: Het boek der natuur. Samenstelling en vertaling:
Peter Burger (Amsterdam, 1989)
- H. Mode: Fabulous beasts and demons (London, 1975)
- A. Portmann: Buitenissige dieren (Utrecht/Antwerpen, 1953)
- R.M. Rilke: De sonnetten aan Orpheus. Vertaling: C.O. Jellema (Baarn,
1983)
- O. Shepard: The lore of the unicorn (Londen, 1967 2e druk)
- J.J.M. Timmers: Christelijke symboliek en iconografie (Houten, 1978)
