INHOUD DODENAKKER
HOME

BRABANTS

AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIAAL

 

D



August Commissaris

Levensbericht van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde

Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1959-1960, pag. 71-74.

 

AUGUST C. J. COMMISSARIS

(Rucphen, 26 november 1897 -- Roosendaal, 10 october 1957)

August, Cornelis, Jacobus Commissaris werd op 26 november 1897 te Rucphen (N. B.) geboren. Na de voorbereidende studies op het kleinseminarie Ypelaar te Nieuw-Ginneken en op het groot-seminarie te Hoeven, werd hij op 21 mei 1921 priester gewijd. Van dit moment af is zijn leven zonder veel rimpelingen verlopen. In september 1921 begon de jonge geestelijke zijn historische studies aan de leergangen te Tilburg. Deze studies gingen over in een loopbaan als leraar op Ypelaar. Tot 1943 bleef Commissaris hier les geven op een wijze, die zijn vele leerlingen altijd is bijgebleven vanwege het feit dat hij steeds wist te boeien. In 1943 kwam aan deze paedagogische werkzaamheden een einde, daar een andere taak hem wachtte: de directe zielzorg als pastoor te Oosterhout. Deze taak heeft de rest van Commissaris' leven gevuld tot het einde, dat kwam te Roosendaal op 10 october 1957.

Ondanks het vrij teruggetrokken leven, dat Commissaris leidde, heeft zijn naam voor duizenden leerlingen en oudleerlingen van (in het bijzonder R.K.) scholen voor voortgezet onderwijs een bekende klank gekregen. Zij roept de herinnering op aan een man van wie zij zich een bepaalde voorstelling gemaakt hebben en met wie zij zich verwant voelen. Het beeld, dat zij zich van de wereld hebben gevormd, hun denken, de wijze waarop zij de vraagstukken van het leven benaderen, zijn hen voor een niet onaanzienlijk gedeelte bijgebracht door de schrijver van het handboek, dat zij in hun leertijd bij de studie van de algemene en vaderlandsche geschiedenis gebruikten.

Commissaris schreef een heldere, prettige, vlotte en zelden of nooit vermoeiende stijl. Wie in een van zijn leerboeken bladert, heeft steeds de neiging om te blijven doorlezen. De schrijver boeit hem door de levendigheid waarmee hij verhaalt en door het talent om vreemde situaties, gebeurtenissen en opvattingen beknopt en duidelijk weer te geven zonder schools te worden. Zijn leerboeken staan op de grens tussen schoolstijl en litteratuur. Zijn geest had een sterke synthetische inslag. Wanneer hij een bepaalde periode bestudeerd had, maakte hij zich los van zijn bronnen, paste de gegevens al wandelend of -- bij voorkeur -- fietsend in één geheel, en zette dan de voorstelling, die hij zich van het nieuwe hoofdstuk gevormd had en waarin ieder onderdeel zijn onmisbare plaats had, zonder veel inspanning ineens op papier. Daarbij hechtte hij aan een klassiek evenwicht tussen vorm en inhoud, tussen zakelijke weergave en persoonlijke bewogenheid, tussen de grote lijn van het betoog en zijn gevoel voor de waarde van het detail.

Hier ontbreekt de ruimte om uitvoerig uiteen te zetten, welke plaats de schoolboeken van Commissaris in de ontwikkeling van het geschiedenisleerboek voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, speciaal voor katholieken, hebben ingenomen. Wij beperken ons daarom tot de mededeling dat die van de Jezuïeten A. de Wilde en J. Kleyntjens practisch de eerste waren. Die van laatstgenoemde vooral hebben sinds 1915 onder allerlei titels, het meest als Toneel der eeuwen of Lotgevallen der Volkeren en bijgewerkt door de latere Nijmeegse hoogleraar H. F. M. Huybers, tot ver in de jaren dertig het onderwijs in de historie gediend. Voor de nederlandse geschiedenis kon de docent van toen kiezen uit de Geschiedenis des vaderlands voor kweekscholen en middelbare scholen van J. A. Buil en J. Bergmans, dat min of meer in de strijdbare geest van Nuyens geschreven was, en een vaderlandse geschiedenis van Kleyntjens-Huybers (later bewerkt door Verberne). Deze feiten maken wel duidelijk dat de schoolboeken van Commissaris een hoogst belangrijke étappe vormden in de ontwikkeling van het r.k. middelbaar onderwijs en zelfs nog in de zgn. emancipatie van het katholieke volksdeel.

Daarom is het bestuderen van Commissaris' werken niet zonder betekenis voor hem, die de ontwikkeling wil nagaan van de opvattingen en het levensbeeld, die in het bijzonder de katholieken in ons land zich gedurende de laatste decennia hebben eigen gemaakt. In 1927 en 1929 publiceerde Commissaris zijn twee delen Van toen wij vrij werden, een verzameling schetsen uit de geschiedenis van de nederlandse katholieke kerk over de periode tussen 1795 en 1903. In de eerste helft van de jaren dertig volgden dan zijn leerboeken voor de algemene en vaderlandse geschiedenis. In 1947 publiceerde hij een buiten de handel gebleven werkje over de lotgevallen van het klooster Sint-Catharinadal te Oosterhout en tussen 1952 en 1955 verschenen de drie uitstekende delen Het Nieuwe Brabant, in de samenstelling waarvan hij een zeer belangrijk aandeel had gehad.

Het eerste werk is kenmerkend voor een bepaald stadium in de katholieke emancipatie en moet bij velen belangstelling voor de geschiedenis hebben gewekt. In het leerboek der algemene geschiedenis valt sterk op, dat vooral de tijd van de veertiende tot de achttiende eeuw de schrijver heeft aangesproken. De uitbundige beschrijving van figuren als Luther, Calvijn, Lodewijk XIV, Peter de Grote en anderen, van gebeurtenissen als het Westers Schisma en de Dertigjarige Oorlog tegenover de meer schematische behandeling van de Middeleeuwen en van de Nieuwste Geschiedenis maakt dat duidelijk. Men herkent hierin -- ook trouwens in de polemische toon, die af en toe gebruikt wordt -- de leerling van de grootmeester Huybers, die voor zijn Nijmeegs professoraat les gaf aan de Tilburgse Leergangen. De voorstelling, die de Romantiek over de middeleeuwse samenleving had opgebouwd, zei Commissaris niets. En de 19e en 20ste eeuw waren nog te weinig geschiedenis geworden. Er was nog te veel emotionele geladenheid rond allerlei grote gebeurtenissen om het verhaal daarvan zonder partijdigheid op schrift te kunnen stellen en te genieten. Ook Commissaris heeft in de tijd, waarin hij ze beschreef, nog niet goed weg geweten met kwesties als de ondergang van de Kerkelijke Staat of de opheffing van het nederlandse gezantschap bij de paus. En op latere leeftijd ontkwam hij niet aan de fout, die succes dikwijls vergezelt, dat hij geen afstand meer kon doen van de eenmaal vastgestelde tekst, die hem dierbaar was geworden. Zo kon hij er niet meer toe besluiten zijn behandeling van de Nieuwste Geschiedenis te herzien overeenkomstig de ontwikkeling, die zijn kijk er op ondergaan had.

De grootste verdienste van zijn Leerboek voor de Nederlandse Geschiedenis is geweest, dat het als eerste de jeugd vertrouwd heeft gemaakt met de visie van Geyl op de wording van de Nederlanden, een initiatief waarvan men de betekenis niet moet onderschatten. Hoe ingrijpend deze poging was, blijkt uit het feit, dat de schrijver er hierbij niet in slaagde de gebeurtenissen op een eigen manier weer te geven en daarom op talrijke plaatsen de tekst van Geyl bijna letterlijk volgde.

Commissaris had ook een oprechte belangstelling en bewondering voor het gewest, waarin hij leefde en werkte. Dat blijkt uit de plaats, die hij aan de geschiedenis van Noord-Brabant inruimde in zijn Van toen wij vrij werden en in zijn leerboek van de vaderlandse geschiedenis. In deze was hij een trouw en goed leerling van zijn andere leermeester te Tilburg, Th. Goossens. Die interesse voor Brabant blijkt evenzeer uit het boekje over Sint-Catharinadal, uit de medewerking aan Het Nieuwe Brabant en uit zijn toegewijde activiteit als voorzitter van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 1948 tot 1957. In deze functie maakte Commissaris, die een integratie van wetenschap en cultuur in de samenleving nastreefde, een begin met een hervorming, die aan het Genootschap het karakter ontnam van een negentiende-eeuwse academie en legde hij de grondslag van de ontwikkeling, die uitliep op de officiële bevordering tot Provinciale Cultuurraad.

Vraagt men naar de diepste grond van Commissaris, succes als leraar, schrijver en organisator, dan moet het antwoord luiden, dat hij zich in hoge mate een historisch denken had eigen gemaakt. Zijn kennis van de geschiedenis beïnvloedde zijn gehele persoonlijkheid. Zij betekende voor hem veel meer dan een genot van het weten of een inzicht in de groei van het heden uit het verleden. Voor hem betekende de geschiedeniswetenschap een verrijking van inzicht in het wezen van de mens, een training in waarneming, een diepere en meer genuanceerde kijk op het heden, een onafgebroken spel met de werkelijkheid. Zij gaf diepte aan alles wat hij zijn leerlingen vertelde.

Zijn opvatting over de historie-beoefening had eveneens een sterke invloed op de beleving van zijn priesterschap. Hier echter schiep zij tevens een conflict: tussen de geestelijke, die eeuwige, vaststaande waarheden verkondigt, en de historicus, die de neiging heeft om alle waarden te relativeren. Het gevaar van de historisch denkende mens, dat hij uitsluitend het betrekkelijke zal gaan zien van alles wat zijn belangstelling vraagt, is niet aan hem voorbij gegaan. Zijn synthetische geest heeft het echter niet kunnen brengen tot een hem bevredigende oplossing van deze tegenstelling, ofschoon het vraagstuk hem altijd is blijven intrigeren. Maar het gevolg was toch, dat alle onverdraagzaamheid en alle fanatisme hem vreemd waren. Hij had een open oog voor fouten in de eigen groep en voor het goede in anderen. Deze irenische gezindheid bracht hij over op zijn honderden leerlingen, op de duizenden gebruikers van zijn leerboeken en op de velen, die in zijn pastoorstijd met hem in aanraking kwamen.

Breda

B. A. VERMASEREN