Print deze Pagina

 


GELUID

Intacte Heiligen

Ed Schilders

Tot stof zult gij wederkeren. Toch weigeren de dode lichamen van vele roomse heiligen gedurende lange tijd te ontbinden. Het lichaam van de heilige Bernadette Soubirous, in een glazen schrijn opgebaard in een klooster in Nevers, is er een beroemd voorbeeld van. Een wonder? Of helpt de natuur een handje? Ed Schilders onderzoekt de geschiedenis van de intacte heilige lichamen en komt tot een andere conclusie.


Op 27 augustus 1988 meldde het ANP vanuit Vaticaanstad - onder de kop `Lichaam Pius X ongeschonden' - dat het stoffelijk overschot van deze paus 69 jaar na de begrafenis nog geen enkel teken van ontbinding vertoont. Het persbureau had dit gehoord van een Engelse journalist, en die had het verheugende feit vernomen uit de mond van bisschop Vittorio Ottaviani, lid van het kapittel van de Sint Pieter, de traditionele begraafplaats van de pausen.
Een wonder, zou men denken, vooral als men christelijk is opgevoed. Iedereen, zegt de goddelijke wet immers, zal tot stof wederkeren. Zo staat het geschreven, en er is weinig reden om daaraan te twijfelen.
Ottaviani was in het geheel niet verbaasd. Met een uitgebalanceerd gevoel voor public relations zei hij tegen de Engelse journalist: `Pius X is in 1954 heilig verklaard, en een heilige blijft ongeschonden, want het is de zonde die ontbindt.'
Ottaviani bespeelde daarmee een eeuwenoud sentiment dat kan worden samengevat tot: heiligheid is niet alleen de bekroning van een levenshouding, het heeft ook aantoonbare fysiologische gevolgen voor de dode die heilig geleefd heeft. Voor we aan het cultiveren van lijken toekomen, eerst iets over die fysiologische consequenties.

Het allereerste, traditionele symptoom waaraan de vroomheid van een overledene kan worden vastgesteld, is de geur van het lijk. We moeten in dit stadium nog van `vroomheid' spreken, omdat op het moment van overlijden niemand `eerbiedwaardig', `zalig', of `heilig' kan zijn, de drie officiële `titels' die de katholieke kerk aan haar voorbeeldigste zonen en dochters kan verlenen. Een dergelijk predikaat verkrijgt men niet altijd op grond van een vroom leven. Wonderen, meestal in de vorm van genezingen, een volkscultus, waaronder bedevaarten, en de toestand waarin het lichaam verkeert, dat alles zijn factoren die de lange weg naar de heiligverklaring kunnen bekorten.
Op het sterfbed begint die weg. Hoewel de meeste lijken niet prettig ruiken, is van het stoffelijk overschot van heiligen vaak vastgesteld dat het een aangename geur afscheidde: het gevolg van het zojuist beëindigde vrome leven, en een goed teken met betrekking tot de kansen op een toekomstige zalig- of heiligverklaring.
De geur van heiligheid werd onder andere vastgesteld na de dood van: de zalige Nicolas de Longobardi (overleden 1709), de zalige Julien van Sint-Augustinus (1606), de zalige Conrad van Ascoli (1289), en de zalige weduwe Claire Gambacorti (1419). De heilige jezuïet François Xavier overleed in 1552, zijn lichaam rook nog steeds zeer aangenaam toen het in 1744 werd opgegraven.
Is de geur het teken dat de ontbinding weigert de wetten van de natuur te gehoorzamen, de volgende stap is het uitblijven van de lijkverstijving of rigor mortis. Conrad van Ascoli lag opgebaard maar verstijfde niet, net zo min als de zalige Oderic (1331) en de heilige maagd Christina Visconti (1458). Heel gelovig Spoleto loopt uit om Visconti's soepele lichaam te vereren. Een vrouw tilt de lijkwade op en ziet dat Christina's gezicht `de blos van een levende' heeft behouden. Een man die ongeneeslijk ziek is (rugklachten), draagt enige dagen later niettemin de baar en geneest onmiddellijk.

Dat zijn de voortekenen. Om daadwerkelijk zalig of heilig te worden verklaard, is meer nodig. Wanneer de procedures daartoe in werking worden gesteld, gaat dat gepaard met het openen van het graf: om vast te stellen of de toekomstige zalige of heilige inderdaad aanwezig is. Indien daarbij wordt vastgesteld dat het lichaam intact is gebleven, dan is dat een reden te meer om de procedure te bespoedigen. Het is, op zichzelf, een wonder, en voor een heiligverklaring zijn er twee wonderen nodig. Een goede staat van het lichaam is dus niet voldoende om heilig verklaard te worden. Bij de opening van het graf van Sint Vincentius (overleden 1660) in 1712 schreef de kardinaal van Noailles: `Het is bekend dat deze ceremonie [het openen van het graf] gewoonlijk voorafgaat aan de zaligverklaring, aangezien de ongecorrumpeerde staat van het lichaam op zichzelf niet beschouwd wordt als een bewijs van heiligheid.'

Cathérine Labouré overleed in 1888. Haar vrome leven werd opgeluisterd door enige verschijningen van Maria. In 1933 werd haar graf geopend, en daaraan danken we een recente beschrijving waaruit blijkt dat we het ontbreken van lichamelijk verval zeer letterlijk moeten nemen. `De relieken van de zalige werden officieel opgegraven en geïdentificeerd op dinsdag en woensdag 22 maart 1933. Na vijfenvijftig [sic] jaren in het graf werd het lichaam in perfecte staat van bewaring aangetroffen. Op wonderlijke wijze had het geheel de huid behouden, het vlees, de spieren, de souplesse; de ogen, hoewel zeer ingevallen, waren intact gebleven; armen en benen lieten zich zonder moeite buigen; de bloedvaten waren uitgedroogd; niets had de conservering van het lijk nadelig beïnvloed.'

De intactheid is niet altijd vastgesteld bij een onderzoek door kerkelijke instanties. Ook schending van het graf door niet-katholieken, tijdens de Franse revolutie en de Reformatie, is een bron van informatie. Zo zou het graf van de heilige Fulcran (overleden in 1006) in 1572 door de hugenoten geschonden zijn. Ze gooiden het intacte lichaam in het vuur.
De zalige maagd Chrétienne van het Heilig Kruis overleed in 1310. Haar ook anderszins ongeschonden lichaam verging pas toen de kerk waarin het begraven lag in 1514 afbrandde.
De heilige Piat, overleden in 286, was nog intact toen zijn overschot in 1794 door revolutionairen in ongebluste kalk gegooid werd; in 1816 werd hij teruggevonden: ongeschonden.
De heilige koning Olaf van Zweden (1037) werd in 1541 door lutheranen wreed in zijn eeuwige slaap gestoord. Ze schrokken zo van zijn onbedorven lichaam dat ze het met rust lieten, en zich beperkten tot plundering van de kerk.

De meest gangbare vorm om relieken te bewaren, was het gebruik van het reliquair. Een dergelijke reliekhouder kreeg vaak de vorm van het lichaamsdeel dat erin bewaard werd (buste, arm, voet). Waar het uiterst kleine relieken betrof - soms niet meer dan botsnippers, haren, of stukjes kleding van enige vierkante millimeters - werden die bewaard in monstransvormige objecten. Het reliek zelf bevindt zich dan meestal achter glas.
Het hoogtepunt van iedere reliekcollectie was een intact lichaam, dat wil zeggen, een lichaam dat niet verder was opgedeeld ten behoeve van andere kerken. Het overgrote deel van dergelijke heilige lichamen werd in rijk versierde graftombes bewaard in kapellen en cryptes, en met een zekere regelmaat - bijvoorbeeld op de sterfdag van de heilige of bij nood en ontij - tevoorschijn gehaald en in processie door de stad gedragen of openlijk tentoongesteld.
Een stoffelijk overschot dat niet ontbinden wil, kon permanent tentoongesteld worden in een kist van glas. Als in een vitrine lag de heilige in de onderhelft van het altaar, duidelijk zichtbaar voor alle gelovigen. De heiligen die op dergelijke wijze nog steeds opgebaard liggen en die ik met eigen ogen mocht aanschouwen - soms na het inwerpen van enige muntstukken voor automatische belichting - maken zelfs voor de oogopslag van een leek duidelijk dat het begrip `intact' zeer ruim genomen moet worden. In de regel ziet men van het intacte lichaam niet meer dan het hoofd en de extreme lichaamsdelen, handen en voeten. Van frisheid is geen sprake, mummificering lijkt nog de beste aanduiding.

Omdat zelfbewarende lichamen schaars waren maar wel op een zeer hoge attentiewaarde konden rekenen, werd later een variant bedacht: een kerk die in het bezit was van enige redelijk significante relieken, liet deze resten inbouwen in een wassen pop, die in alles geleek op het lichaam van de heilige op het moment van versterving. Een dergelijke aanpak had nog twee andere voordelen: het idee van de `onvergankelijkheid' werd er nog sterker door gesuggereerd, en kleinere relieken konden worden getoond op een wijze die zeer tot de verbeelding sprak. Deze manier van tentoonstellen komt vooral in de negentiende eeuw in de Franse religieuze mode, de eeuw waarin het vervaardigen van wassen beelden de hoogste graad van perfectie bereikt. De eeuw ook waarin het enorme verlies aan relieken, opgelopen tijdens de Franse revolutie, gecompenseerd moest worden.
Dergelijke wassen beelden, tentoongesteld in vitrines, zal de nieuwsgierige reiziger nog steeds met grote regelmaat tegenkomen in Frankrijk, Italië, Duitsland en Spanje.

De tong neemt in een aantal gevallen een uitzonderlijke plaats in, omdat dit lichaamsdeel het symbool is van het spreken en het woord dat zo'n belangrijke bijdrage aan de verspreiding en instandhouding van het katholicisme levert.
De zalige Baptiste van Vanaro bleef dertig jaar onbedorven. Vanaf 1557 verviel zijn lichaam, op de tong na. Die wordt nog steeds apart bewaard in Camerino. De beroemdste intacte tong is echter die van Antonius van Padua. Het was de heilige Bonaventura zelf die in 1263 de frisheid ervan vaststelde. Bij de translatio, het overbrengen van de relieken, nam de voorman van de franciscanen de tong op en kuste die met de woorden: `Oh, zalige tong... wat zijt gij kostbaar...'
Toen de heilige martelaar Johannes Nepomucenus in 1714 na 350 jaar werd opgegraven, vond men hem weliswaar niet volkomen onbedorven, maar zijn botten waren dan toch `volledig, en zaten perfect aan elkaar vast.' De tong was echter `zo fris en zo goed bewaard' dat het leek alsof Johan `pas gisteren' begraven was. Nog in 1850 werd vastgesteld dat de tong, die in Praag bewaard wordt, sans aucune marque de corruption was.

Het intact blijven van heilige lichamen is nooit wetenschappelijk onderzocht. Dat hoeft ook niet. Dat heiligheid de oorzaak niet kan zijn, zoals de Ottaviani's aller tijden beweerd hebben, is eenvoudiger aan te tonen. Hoe bijzonder is de intacte dode? Van de ongeveer 2000 heiligenlevens die in een grote verzameling heiligenlevens (Vies des Saints) de revue passeren, wordt in eenenzeventig gevallen herinnerd aan het uitblijven van verval.
Amper vier procent van alle heiligen kan aanspraak maken op enige vorm van intactheid, en dan nog tijdelijk. Daarnaast is vastgesteld dat ook lichamen van dames en heren die eerder aanspraak mogen maken op het hellevuur dan de heiligheid, intact zijn gebleven. Karel V bleek nog goed bewaard toen Philips IV hem liet verplaatsen, en bij de dames is bekend dat madame de Sévigné en Agnès Sorel, de maïtresse van Karel VII, hun lichaam slechts met tegenzin veil gaven aan de ontbinding. Rest ons een verklaring te geven voor die vier procent van tweeduizend heiligen en enige zondaren.

De wet op de lijkbezorging in Nederland schreef in 1990 een grafrust voor van tien jaar. De nieuwe wet schrijft een grafrust van twintig jaar voor, een termijn die een einde moet maken aan een situatie die ongewenst is wegens de ethische implicaties: tien jaar volstaat vaak niet om een lichaam volledig tot stof te doen wederkeren. Als intacte doden een graadmeter zouden zijn voor heiligheid, dan zouden onze grafdelvers heel wat heiligen onder ogen krijgen. Het onderzoek naar de factoren die dit ongewenste effect hebben, maakt onbedoeld ook een einde aan de mythische relatie tussen corruptie en heiligheid.

Incidentele balseming van heilige lichamen, met name toegepast bij prelaten en pausen, alsmede de zorg waarmee de geestelijkheid aanstaande heiligen vanaf hun sterfuur omringd heeft, laten we buiten beschouwing. Werd Pius X gebalsemd? Ik weet het niet. Het is echter zeker dat `intactheid' dergelijke bevorderende maatregelen niet per definitie nodig heeft.
De wijze waarop het lichaam begraven wordt, geeft de doorslag. Wat de heiligen betreft: de `kisten' waren in de regel niet van hout maar van steen of lood. Ze waren goed afgesloten, en werden niet bedolven onder aarde maar in cryptes bijgezet. Het gevolg daarvan is tegenwoordig bekend. Zodra het overschot op enigerlei wijze in een omgeving verkeert waarin nauwelijks `gasuitwisseling' (zoals de wet het noemt) plaatsvindt, wordt de ontbinding ernstig vertraagd of geheel belemmerd. `Gasuitwisseling' betekent hier dat het lichaam in contact moet komen met voldoende zuurstof; alleen dan vindt de snelle ontbinding (20 jaar) plaats die wij tegenwoordig nastreven.

Stenen of loden tombes waren vroeger wat kunststof hoezen en idem kisten tegenwoordig zijn. Maar zelfs als de heilige in een houten kist in aarde begraven werd (een bovengrondse tombe was in veel gevallen pas gewenst als de zalig- of heiligverklaringsprocedure werd gestart), kon het milieu ontbinding tegengaan. De nieuwe wet op de lijkbezorging houdt uitvoerig rekening met die inzichten. Grof zand dat goed water doorlaat, waarin veel zuurstof kan doordringen, is de beste omgeving. Voldoet de begraafplaats niet aan die eisen, dan zal de zogenaamde adipocirevorming optreden.
Adipocire, of lijkenvet, is gehard lichaamsvet dat de ontbinding tegengaat. Een rapport over de verlenging van de grafrusttermijn: als de vorming van adipocire optreedt is twintig jaar `nauwelijks een oplossing' om het uitblijven van ontbinding tegen te gaan.

In de heiligenlevens vinden we zo nu en dan een `historisch' feit dat ontworpen lijkt te zijn om speculaties tegen te gaan.
Van de heilige Casimir (1483), vroeger prins en nu patroon van Polen, wordt verteld dat zijn lichaam in 1603 nog intact was, ondanks de `uiterst vochtige atmosfeer' van de grafkelder.
De tombe van de eerbiedwaardige César de Bus (1607) had `meer dan een jaar onder water gestaan'; desondanks bleef zijn lichaam intact. Ongewild komisch voegt het Vies des Saints eraan toe dat César bovendien aan waterzucht overleden was.
De heilige Bénézet lag begraven in de kapel van de beroemde pont d'Avignon (waarop men danste), boven het water van de Rhône. Zijn lichaam was nog intact toen de brug het al begon te begeven. Hij stierf in 1184 en in 1764 was het lichaam nog in dezelfde staat, ondanks het feit dat `de ijzeren staven die de kist omringden geroest waren van het vocht.'
In al deze gevallen zijn de lichamen ondergebracht in een bovenaardse maar goed geïsoleerde omgeving die de ontbinding belemmert: grafkelder, tombe. Wat de grafkelders betreft weet men tegenwoordig dat de aanwezigheid van meerdere lijken de gasuitwisseling zodanig snel en hevig beïnvloedt dat ontbinding ernstig gehinderd wordt. Een vochtige atmosfeer is, in tegenstelling tot wat men vroeger dacht, niet bevorderend voor de ontbinding. Vochtigheid duidt op gebrek aan zuurstof. Zelfs in aarde begraven lichamen ontbinden niet of nauwelijks als de vochtigheidsgraad in de grondlaag te hoog is.
Hoe nauwkeurig de natuur haar eisen stelt wordt duidelijk als we weten dat een te grote gasuitwisseling weer een ander effect heeft: dat van de mummificatie. Het lichaam droogt uit en de huid krijgt het aanzien van perkament. Dat dit het geval is geweest bij een aantal `intacte heiligen' kunnen we vaststellen door de legenden. Het is bekend dat mummies bij een ontactische behandeling in een fractie van een seconde tot stof kunnen vervallen. Dat gebeurde onder anderen met de heilige Romuald (1027) en de heilige Remi (533) toen rovers in respectievelijk 1480 en 1646 hun graf schonden.

Op de verering van heiligen, hun relieken, en stoffelijke overschotten, hebben deze wetenschappelijke bevindingen uiteraard weinig invloed. De gelovige vindt het wonderlijk, dat uitblijven van ontbinding, maar die verwondering is op zichzelf geen reden voor verering meer. De gelovige zoekt steun, hulp, een religieus aanspreekpunt. Dat zullen de heiligen blijven bieden, ontbonden of niet.
Een ding zouden we toch willen benadrukken ten einde de propagandistische uitlatingen van kardinalen als Ottaviani te temperen: het is niet de zonde die ontbindt, maar de zuurstof.




In kort bestek
Een aantal gevallen van postume intactheid.

In het jaar 1000 bezocht keizer Othon III de graftombe van Karel de Grote in Aken. De kronikeur Novalis geeft een amusante beschrijving van dit bezoek. Het binnenste van de grafkamer kon uiteraard niet zomaar betreden worden, reden waarom Othon een muur liet openbreken. Nauwelijks was hij binnen of de zoete geur van heiligheid liet zich opsnuiven. `Niets in de ledematen van de dode vertoonde tekenen van verval.' Othon doet het lichaam een nieuw wit gewaad aan, knipt de nagels, en maakt het onderkomen schoon. Het enige verval dat men waarneemt betreft het puntje van Karels neus. `Maar de keizer liet het ontbrekende deel vervangen door goud.' Novalis besluit: `Vervolgens nam hij een tand uit het kadaver, en nadat hij de cel had laten herstellen, vertrok hij.'

Jean-Marie Vianney , `Pastoor van Ars', overleed in 1859. Na zijn zaligverklaring (1905), werd hij opgegraven en permanent tentoongesteld in de basiliek van Ars. Zijn lichaam is gekleed in het kostuum van de biechtvader, zijn schedel is bedekt met een gezicht van was.

De zalige Jean-Marie Tomassi (1713) zou in 1850 nog intact geweest zijn. Hij werd in Rome tentoongesteld in een relieklichaam dat `lijkt op zijn portret'.

De zalige Vincentius (1504) bleek in 1518 nog intact en werd sindsdien tentoongesteld in een kristallen kist in het klooster van de heilige Julianus nabij Aquila.

De zalige Crispijn van Viterbo (1750) lag opgebaard achter glas in de kerk van de capucijnen in Rome `zodat men kon zien dat hij niet bedierf.'

De heilige Catharina van Genua (1510) lag in 1850 nog opgebaard in een glazen kist op het hoofdaltaar van de kerk van het groot ziekenhuis van Genua.

De heilige Maria Magdalena van Pazzi (1607) lag in een glazen kist op de scheidslijn van twee aan elkaar gebouwde kerken in Florence, zodat men haar mummie in beide kerken kon zien.

De heilige Fulcran overleed in 1006 en werd in 1127 begraven in de kerk van Lodève. Zijn lichaam bleef ongecorrumpeerd tot 1572 toen de hugenoten het door de straten sleepten en in het vuur gooiden. Na herstel van de katholieke orde toonde men in Lodève achter glas het enige wat van Fulcran over was: zijn buik. Daarop was nog duidelijk de afdruk van het sleeptouw te zien.

De heilige Catharina van Bologna (1463) zat tot halverwege de vorige eeuw opgebaard in een stoel in een kerk van de clarissen in Bologna. De stoel zelf stond in een enorm tabernakel, achter glas en tralies. Ze zat gekleed in een grijze stof die gezicht en handen vrij liet. `Het vlees lijkt nog te leven. Ze is slechts een beetje grauw op de meest blootgestelde plaatsen.' Na 1850 werd ze in een aan de sacristie grenzend vertrek geplaatst en had men speciale toestemming nodig om haar te mogen zien. Ze zat nog steeds in een stoel, nu gekleed in religieuze gewaden. `De voeten zijn bloot, overdekt met kristal; de handen zijn onbedekt, en alleen de religieuzen mogen ze kussen.'

De heilige Rosaline werd in een glazen kist bewaard in Arcs-sur-Argens (Provence) in het naar haar genoemde kasteel. Rosaline overkwam het onmogelijke: tijdens de vele overbrengingen van het lijk raakte men haar lichaam kwijt. De voorzienigheid was ongetwijfeld in het spel toen het lichaam teruggevonden werd... door een blinde. Zo onbedorven was zij, dat haar ogen `zo helder als die van een levende' waren. Een prominente maar twijfelachtige bezoeker van haar tentoongestelde lichaam was Lodewijk XIV. Toen hij haar samen met zijn arts Vallot bezocht, gaf hij de geneesheer opdracht een kleine insnede te maken in een van de ogen. Onmiddellijk verdween de glans uit beide ogen. Om te voorkomen dat het nu ingetreden verval zich zou voortzetten naar het gehele lichaam, werden de ogen verwijderd en apart bewaard in een brandkast.

 


Afbeeldingen

Nadat Maria enige malen aan het meisje Bernadette Soubirous verschenen was in de grot van Lourdes, trad Bernadette in in een klooster te Nevers. Daar overleed zij in 1874. Toen haar graf in 1909 geopend werd, bleek haar lichaam ongecorrumpeerd, alleen haar gezicht was iets verbruind en de ogen waren enigszins ingevallen. Tegenwoordig rust Bernadette in een glazen schrijn voor het hoofdaltaar van de kloosterkerk in Nevers. Haar gezicht is bedekt met een laagje was.

De heilige Victoria rust in een glazen schrijn onder een van de zijaltaren van de kloosterkerk van Cimiez (in het noorden van Nice). De palmtak in haar rechterhand duidt erop dat zijn een martelares is. Zij stierf de marteldood in de tweede eeuw.

De heilige Viviane rust in een glazen schrijn in de kerk van St. Leonard in Fougères. Haar gelaat is met was bedekt.

De heilige Célestin op het zijaltaar in de kathedraal van sint Vincentius in Saint-Malo.

Ons niet nader bekende heilige in een schrijn onder een van de vele altaren in de kathedraal van Granada.

Christina van de heilige Michael . Vanuit het karmelietessenklooster in Leuven trok zij in 1612 naar Krakau om daar een nieuw klooster te stichten. Daar overleed ze in 1628, 49 jaar oud, na een pijnlijk en lang ziekbed. Bijgaande foto werd in het begin van de jaren dertig gemaakt voor het boekje 'Gave lichamen' van pater Timotheus. Daarin lezen we: "Door vier beroemde geneesheren is deze onbedorvenheid onderzocht en voor bovennatuurlijk verklaard, daar het lichaam voor haar begrafenis met ongebluschte kalk bestrooid werd en eenige jaren op een vochtige plaats begraven was." En: "Het lichaam verspreidt een wonderbaar lieflijken geur."

Michael van de heilige Bartolomeus . Hij overleed in 1641 in het karmelietenklooster in Krakau. Na zijn dood zou hij twee poolse soldaten die in Rusland gevangen zaten, geholpen hebben bij hun ontsnapping. Hij zou gezegd hebben: "Ik ben broeder Michael van de heilige Bartolomeus. Als ge eens naar Krakau komt en me wilt zien, kom dan naar ons klooster en wel naar de bibliotheek, want daar woon ik." Later zouden de soldaten dat inderdaad gedaan hebben; in de bibliotheek vonden zij tot hun verbazing niet de levende maar de dode Michael (wiens schrijn dus blijkbaar in de bibliotheek opgesteld stond). De foto werd circa 1930 gemaakt.

Moeder Theresia van Jezus , ongeschoeide karmelietes, wier lichaam ongeschonden bewaard wordt in het klooster in Krakau. De foto werd circa 1930 gemaakt.

De heilige Caecilia. Martelares. In het jaar 230 werd zij ter dood veroordeeld in Rome. Driemaal sloeg de beul met zijn zwaard (wettelijk waren niet meer slagen toegestaan), maar hij kon het hoofd niet van de romp scheiden. Caecilia bleef badend in het bloed in haarcel achter, en overleed drie dagen later. In de houding waarin zij gevonden werd, werd zij in een sarcofaag gelegd in de catacomben van Callistus. In het jaar 756 werd dit graf geopend omdat men het lichaam van de martelares wilde overbrengen naar een plaats waar het veilig zou zijn voor de terreur van de Longobarden. Het werd aangetroffen, intact, in dezelfde houding, met gave kleding.



In 1599 werd Caecilia's graf opnieuw geopend (nu in de naar haar genoemde kerk in Rome), en ook nu was het verval niet ingetreden. De bijgaande foto's tonen niet het lichaam van Caecilia, maar een perfecte, levensgroot gesculptuurde kopie daarvan; deze realistische sculptuur bevindt zich voor het aan haar gewijde altaar in de kathedraal van Albi.


De heilige Theresia van Lisieux , ook wel Theresia met de rozen genoemd, of 'Klein Treesje' om haar te onderscheiden van de heilige en kerklerares Theresia van Avila. Haar schrijn staat in de basiliek van Lisieux. Het gelaat is met was bedekt.