Print deze Pagina

 

FUNERAIRE CULTUUR

Cees van Raak

 


Campo Santo in Genua - fragment van een toeristische panoramafoto circa 1930


In Nederland zien veel mensen een begraafplaats (nog) niet als plek om te verpozen of als een openluchtmuseum. Tijdens vakanties in het buitenland blijkt de drempel om een begraafplaats te bezoeken echter veel minder hoog. In veel landen fungeren begraafplaatsen dan ook als toeristische trekpleisters. Highgate Cemetery in Londen is een beroemd voorbeeld. Particulieren hebben zich er begin jaren tachtig over ontfermd, nadat het er sinds de Tweede Wereldoorlog verwaarloosd bij had gelegen. En wie heeft nog nooit gehoord van Père-Lachaise te Parijs met zijn talloze beroemde doden en prachtige monumenten? Andere steden zoals Lissabon (Cimiterio Oriental), Wenen (Zentralfriedhof), Genua (Cimitero di Staglieno), Venetië (het eiland Isola di San Michele), Praag (de joodse begraafplaats uit de 15de eeuw) kennen ook hun funeraire attracties.
Graven bezoeken binnen de ruimte van kerk of kathedraal is men ook reeds lang gewend, zeker als het monumenten voor doden van koninklijke bloede betreft. De Kaisergruft in Wenen is zo'n plek. In Laken, bij Brussel, wordt de koninklijke grafkelder op gezette tijden voor het publiek opengesteld. Westminster Abbey, Londen, herbergt ook de koninklijke knekelverzameling. Helden uit het verleden, zoals Nelson en Wellington, rusten monumentaal in St. Paul's Cathedral. Veel adel en kunstenaars uit de Renaissance-periode ligt met name in de Santa Croce te Florence. In Nederland kennen we natuurlijk de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk van Delft, met het prachtige monument van Hendrik de Keyzer ter nagedachtenis aan Willem van Oranje. De kelder zelf is niet voor het publiek toegankelijk. Daarin zijn dan ook geen monumentale graftombes te bewonderen, de grafkelder herbergt slechts kisten met de stoffelijke overschotten. Velen uit het huis van Oranje-Nassau hebben geen eigen funerair monument. Vlakbij, in de Oude Kerk van Delft, 'ontmoeten' we gelukkig wel onder meer Piet Hein, Maarten Tromp en Anthony van Leeuwenhoek.
Zoals in het begin aangeduid begint men hier te lande pas relatief kort oog te krijgen voor een bijzondere begraafplaats. Dit geldt dan vooral voor de oudere rustplaatsen, want enkele uitzonderingen daargelaten, bieden de naoorlogse aangelegde begraafplaatsen een kille, saaie aanblik. De aangevoerde redenen zijn verschillend van aard. Veelgehoord is die van de calvinistische volksaard die zich ook op dit terrein wreekt. Pronkzucht is ons nu eenmaal vreemd en dwepers zijn we nooit geweest. Maar bij de katholieken in het zuiden, historisch meer genegen tot beeldcultuur, treft men ook de koude, eenvormige rijen zerken op tal van moderne begraafplaatsen aan. Hoe gladder de steen trouwens, hoe minder onderhoud: de economische factor. Dat geldt ook voor het groen: hoe meer flora, hoe meer kosten. Hierbij steekt de begraafplaats menig moderne buitenwijk naar de kroon.

De laatste rustplaats

Enkele redenen om zorgvuldiger om te springen met onze rustplaatsen zijn de volgende:
(1) Cultuurhistorisch gezien vormen begraafplaatsen een afspiegeling van hoe mensen in een bepaalde periode met de dood omgingen. Hun tekens, symboliek en grafteksten, vertellen erover. Tevens vindt men alle kunsthistorische stijlen vertegenwoordigd in de funeraire cultuur. En er zijn de graven van mensen die in de plaatselijke of landelijke geschiedenis een rol hebben gespeeld.
(2) Psychologisch betekenen begraafplaatsen uiteraard de plek om afscheid te nemen, te rouwen, te herinneren. Begraafplaatsen dienen daarom goed bereikbaar en toegankelijk te zijn. Vanwege de emotionele, intieme confrontatie met de overledene geeft een doordacht aangelegde rustplaats tevens beslotenheid en beschutting. Er dient ruimte te zijn voor het al dan niet persoonlijke ritueel van het afscheidnemen, waarbij de symboliek die de nabestaanden aanspreekt ook zijn rechtmatige plaats krijgt.
(3) Ruimtelijk gezien zijn ze vaak van veraf herkenbaar en daardoor medebepalend voor het landschap. Er komen vaak bijzondere, soms unieke planten en dieren voor, die goed gedijen op de rustige plekken die hierom dus ook biologisch en ecologisch belangrijk kunnen zijn.
(4) Grafstenen als verbinding tussen de generaties zijn genealogisch gezien belangrijk. Familiewapens en grafteksten leveren informatie bij familieonderzoek. Hoe belangrijk laat ons het onderzoek van joodse zerken zien: die vormen vaak de enige overgebleven manier om gegevens hierover te traceren (want alle andere archieven zijn in de Tweede Wereldoorlog vernietigd).
(5) Begraafplaatsen vormen vaak een oase van rust en bezinning in het jachtige stadsleven. Zo krijgen ze ook een recreatieve functie. Sinds enkele jaren doet een nieuwe naam - begraafpark - opgeld.

Begraafplaatsen - laatste rustplaatsen, kerkhoven, dodenakkers - zijn er van diverse snit. De meest gebruikte indeling is die in gemeentelijke (vroeger aangeduid als: algemene) en bijzondere begraafplaatsen. Het totaal aantal in Nederland bedraagt rond de 4000, waarvan 40% gemeentelijk en 60% bijzonder van karakter.
Bijzondere begraafplaatsen zijn eigendom van een kerkgenootschap, een stichting, een naamloze vennootschap of een natuurlijk persoon. Ons land kent de volgende bijzondere begraafplaatsen:
1. Katholieke begraafplaatsen (rooms-katholiek, met een enkele uitzondering zoals de Oudkatholieken en de Syrisch-orthodoxen); plusminus 1000.
2. Kloosterkerkhoven (hoeveel kent Nederland er nog?).
3. Protestantse begraafplaatsen, veelal nederlands-hervormd. 450 Kerkvoogdijschappen beheren 640 begraafplaatsen.
4. Joodse begraafplaatsen (aantal: 222); soms in combinatie met een katholieke (9 stuks), soms met een gemeentelijke begraafplaats (21 stuks).
5. Begraafplaatsen bij rijksinstellingen, een stuk of vier, zoals bij penitentiaire inrichtingen (Avereest, Veenhuizen).
6. Particulier geëxploiteerde begraafplaatsen (acht stuks: 'Oud Eik en Duinen' en 'Nieuw Eykenduinen' te Den Haag, 'Ter Navolging' te Scheveningen, 'Rustoord' te Diemen, 'Westerveld' te Driehuis, 'Den en Rust' te Bilthoven, natuurbegraafplaats te Assel, 'Groenendaal te Den Bosch).
7. Privé- of familiebegraafplaatsen (schatting dat er nog een paar honderd bestaan).
8. Militaire erevelden, dertig in totaal, in beheer bij de O.G.S, ofwel de Oorlogsgravenstichting, of bij een buitenlandse organisatie, met name bij de Commonwealth War Graves Commission.

De oude Wet op de Lijkbezorging kende drie categorieën begraafplaatsen: gemeentelijke, bijzondere en particuliere. Artikel 15 daarvan gaf de eigenaar van niet tot begraafplaats bestemde grond het recht om daarin 'zijn lijk en de lijken der leden van zijn geslacht' te begraven. Met andere woorden: deze mocht op eigen grond een privé- of familiebegraafplaats ('particuliere', niet te verwarren met de hierboven genoemde 'particulier geëxploiteerde begraafplaatsen') aanleggen.
De nieuwe Wet op de Lijkbezorging legt alle bevoegdheden over de aanleg van begraafplaatsen bij de gemeenteraad neer. Aldus verdween de categorie 'particuliere begraafplaats' als wettelijk begrip, maar de aanleg van een familiebegraafplaats blijft mogelijk, nu via dezelfde procedure als voor de aanleg van een bijzondere begraafplaats. Hiervoor geldt een strengere beoordeling dan voorheen: milieu, technische en ruimtelijke overwegingen spelen tegenwoordig mee, met de nadruk op de laatstgenoemde. Als de betreffende gemeente reeds een beleidsplan voor begraafplaatsen heeft - wat overigens zelden voorkomt -, dan maakt dat het toetsen van het verzoek een stuk eenvoudiger. Ondanks deze strengere eisen is er een stijging te bespeuren van het aantal familiebegraafplaatsen.
Zoals de recente verruiming van de mogelijkheden van asverstrooiing laat zien (waarover verderop meer), zo kan men ook aan het stijgend aantal verzoeken om overledenen op eigen grond te begraven een steeds bewustere, persoonlijkere betrokkenheid bij de laatste gang van de naasten constateren.

Een korte geschiedenis van het cremeren

Omstreeks het midden van de vorige eeuw werd door de opgekomen romantische interesse voor het klassieke en oudgermaanse verleden ook de lijkbezorging van antieke volkeren een onderwerp van studie. Zo vormde het verbranden van de doden, in onze tijd cremeren genoemd (Latijn: cremare = verbranden), een wezenlijk onderdeel van zowel de Griekse, Romeinse als Germaanse samenlevingen. Maar deze interesse kan tevens gezien worden in het verlengde van de achttiende-eeuwse strijd tegen het begraven in kerken en binnen de woongemeenschap; het was een belangrijk, hygiënisch aspect van het Verlichtingsdenken.
In een voordracht bracht Jacob Grimm ('Ueber das Verbrennen der Leichen. Eine Vorlesung', Berlijn 1850) bijeen wat er bekend was uit historische,taalkundige en archeologische bronnen over het ideeëngoed rond het verbranden van doden. In een afsluitend woord toonde hij zich een voorstander van herinvoering van de Lijkverbranding. Hij was namelijk bezorgd over de betrekkelijkheid van de grafrust in de snel expanderende steden. Grimm achtte de lijkverbranding niet in strijd met het christelijk idee van de opstanding. Naar zijn mening zou de lijkverbranding juist een vergeestelijking zijn van het ideengoed rond de opstanding en het leven na de dood. Grimm's belangstelling voor de lijkverbranding is in zekere zin merkwaardig omdat in de Duitse Romantiek de cultus van het graf een belangrijk en gewaardeerd thema vormde.
Hoe dan ook, zijn voorstel vond weerklank bij een grote groep van wetenschappers en intellectuelen, en met name bij medici.
In het onderzoek en de bestrijding van epidemische ziektes had het ontbindende lijk al langere tijd speciale aandacht. Zo stelde men dat waar sprake was van onvolledige of geremde ontbinding, lijken een belangrijke bron van besmetting van drinkwater en lucht konden betekenen. Al op het einde van de zeventiende eeuw hadden medici daarom geijverd - en met succes - voor een verbod op het begraven in kerken. Nieuwe begraafplaatsen werden aangelegd op plaatsen buiten de stad. Lijkverbranding zou echter een definitieve oplossing van het probleem kunnen betekenen.
Niet alleen de lijkverbranding had hierbij de aandacht van de medici. Ook chemische methodes ter vernietiging van het vervuilende lijk werden op hun geschiktheid onderzocht. Zoals balseming, het bestrooien met ongebluste kalk, en onderdompeling in verschillende zuren. Deze werden echter ongeschikt bevonden vanwege de kosten of vanwege het vrijkomen van giftige dampen.

Om de relativiteit van de christelijke begrafenisgewoonte aan te tonen, brachten voorstanders van lijkverbranding in herinnering dat bij vele pre- en protohistorische en ook bij contemporaine niet-westerse volkeren de lijkverbranding gebruikelijk was. Esthetisch en uit het oogpunt van volksgezondheid voldeden deze vormen van directe verbranding in de open lucht niet. Er moest een nieuwe vorm van lijkverbranding ontwikkeld worden waarbij gebruik gemaakt zou worden van afgesloten ovens.
Tevens was het gewenst dat het lichaam niet door een directe vlam verteerd werd maar door zelfontbranding. Ovens die aan bovenstaande voorwaarden voldeden werden in de zeventiger jaren van de vorige eeuw in Italië en Duitsland ontwikkeld. Met name maakte Friedrich Siemens' ontwerp voor een hete lucht-oven een effectieve doorbraak naar het cremeren mogelijk. Technisch gezien beschikte men daarmee over de mogelijkheid om tot lijkverbranding 'naar de eischen des tijds' over te gaan. Wettelijk was het verbranden van lijken echter in vele landen verboden.

Op medische congressen in Florence (1869) en Rome (1871) werd in naam van de openbare gezondheid en de beschaving gepleit voor legalisering van de lijkverbranding. Daarbij beriep men zich in Italië op een eigen romantisch verleden: de verbeelding rond de oud-romeinse columbaria en de opgravingen te Pompeji. Vooral dankzij de invloed van de Vrijmetselaren, en ondanks het verweer van de rooms-katholieke kerk, werd in 1873 in Milaan het eerste Europese crematorium gebouwd, alwaar als eerste het lichaam van Paolo Gorni werd gecremeerd. Deze ontwikkeling kon alleen maar plaatsvinden door de breuk tussen staat en kerk in het jaar 1870. Echter heeft de crematie-beweging in Italië zich niet kunnen doorzetten; het Vaticaan verzette zich vastbesloten en vaardigde in 1886 dan ook een algemeen crematieverbod voor katholieken uit, dat tot 1964 gehandhaafd bleef. De Italiaanse initiatieven schoten vreemd genoeg wel wortel in een geheel ander land. Namelijk in Engeland, alwaar in 1874 een vereniging voor crematie opgericht werd, en waar tien jaar daarna wettelijke vrijheid gold van keuze voor crematie of begraving. De eerste Engelse crematie vond in 1885 plaats en wel te Woking. In Frankrijk werd een vereniging ter bevordering ervan in 1880 opgericht. In 1886 volgde de goedkeuring van de Franse regering, en in hetzelfde jaar opende het crematorium op begraafplaats Père Lachaise zijn deuren. Duitsland, waar in 1884 het tijdschrift ter propaganda ervan Die Flamme uitgegeven werd en tentoonstellingen om het publiek voor te lichten werden georganiseerd, sloot zich in 1878 aan met het crematorium te Gotha, alwaar negen jaar later de eerste Nederlander gecremeerd werd: Eduard Douwes Dekker (Multatuli).

Hier te lande was men pas in 1869 was men tot een eerste systematische wetgeving op het gebied van de lijkbezorging gekomen.
Crematie werd 'in strijd met de geest der natie' beschouwd en om te voorkomen dat het lijk object werd van allerlei afkeurenwaardige handelingen (zoals ontvlezing en op sterk water zetten) werd expliciet in de wet gesteld dat het lijk binnen vijf dagen begraven moest worden.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel speelde de dicussie over lijkverbranding nog geen rol van betekenis, maar een paar jaar later, namelijk op 28 december 1874, werd er in Den Haag besloten tot oprichting van 'eene Vereeniging tot invoering der lijkverbranding in Nederland', die het jaar daarop bij de goedkeuring van de statuten 'Vereeniging voor lijkverbranding' heette, en later onder de naam Vereniging voor Facultatieve Crematie verder ging, kortweg de Facultatieve. Deze vereniging, opgericht door een groep van vooraanstaande intellectuelen, ijverde voor een wetswijziging waardoor lijkverbranding mogelijk zou worden. Overigens werd er jaren later, in 1919, vanuit de arbeidersvereniging een Arbeidsvereeniging voor lijkverbranding (A.V.V.L.) opgericht. In tegenstelling tot de Haagse vereniging beschikte de A.V.V.L. over een verzekering op onderlinge grondslag waardoor ook arbeiders de relatief dure lijkverbranding konden bekostigen. Beide zijn op een gegeven moment samengegaan in de Crematoriumvereniging Nederland (C.V.N.), die als nieuwe vereniging zich het stichten en exploiteren van crematoria ten doel heeft gesteld.

Tegenstanders lieten zich in de beginfase zeker niet onbetuigd. Om het bij de literatuur te houden, dominee-dichter Nicolaas Beets (1814-1903) schreef zijn 'Lied voor lijkverbranders', waarin de volgende strofen:

De lijken, de lijken
Ontvolkten veel te lang het land -
't Is zonde en schand -
Dat zal statistisch blijken,
Zoodra men ze verbrandt.

Naar d'oven, naar d'oven!
Die 't lijk verbrandt, verbrandt den Dood,
Den stervensnood,
En brengt het leven boven...
Voorwaar! onze eeuw is groot!

Overigens protesteerde Beets ook tegen de praal van sommige begraafplaatsen.
Anderen mengden zich niet schriftelijk in de discussie maar gaven bij hun dood een voorbeeld. Eduard Douwes Dekker is reeds genoemd; hij liet zich als eerste Nederlander in Gotha (1887) cremeren, en bijvoorbeeld in januari 1901 werden in het crematorium van Hamburg drie andere Nederlanders gecremeerd. Een ander literair voorbeeld was Louis Couperus (1863-1923). Hij liet zich al in Driehuis zelf cremeren. Zijn urn plaatste men onder een afgeknotte zuil. Op begraafplaats Oud Eik en Duinen te Den Haag staat dit grafmonument, een van de meest bezochte in Nederland.

In afwachting van de gebeurtenissen in parlement en regering ging de Vereeniging geld inzamelen om te komen tot de realisering van een door de Vereeniging geëxploiteerd crematorium. In 1913 verrees op een door de Vereeniging gepacht terrein bij de begraafplaats Westerveld te Velsen het eerste Nederlandse crematorium, ontworpen door Marius Poel. Om een proefproces uit te lokken werd op 1 april 1914 als eerste het op 96-jarige leeftijd overleden oud-bestuurslid van de Facultatieve, Christiaan Joannes Vaillant, gecremeerd. De 'daders' werden vervolgd, maar de Hoge Raad besloot tenslotte dat lijkverbranding weliswaar onwettig was, doch niet strafbaar. Deze uitspraak opende voor de vereniging de mogelijkheid om door te gaan met de exploitatie van het crematorium. Ondershands werden tussen Justitie en vereniging afspraken gemaakt over een juiste begeleiding en afhandeling van de verbrandingen. Deze merkwaardige situatie bleef tot 1955 bestaan.
Pas in 1954 verrees er een tweede crematorium in Nederland, namelijk te Dieren. Ook dit crematorium werd geëxploiteerd door de Haagse crematievereniging. In Groningen kwam in 1962 het derde Nederlandse crematorium te staan. Sinds 1964 is crematie volgens Rome niet meer bij voorbaat on- of anti-christelijk, en vooral na 1968 nam de crematie een hoge vlucht - het jaar van de wettelijke gelijkstelling van begraven en cremeren.

De situatie nu

Nederland kent momenteel zo'n 50 crematoria en het aantal is stijgende. De bestaande crematoria kampen al sinds een tijd met een overcapaciteit en toch kiezen veel gemeenten nog voor de bouw van crematorium op hun grondgebied. Argument: dat willen onze bewoners, maar de doorslaggevende reden is prozascher. Het gemeentebestuur hoopt hiermee het bijna immer aanwezige exploitatietekort op hun begraafplaats te kunnen bestrijden. Zo blijken er reeds vijftien crematoria op begraafplaatsen gebouwd te zijn.
Hier kleven enkele duidelijke nadelen aan. Behalve het verstoren van de rust op de begraafplaats - het is en blijft de plaats om te gedenken -, is er de alarmerende verontreiniging: kooldioxide, vliegstof, kwik (schoorsteenuitstoot) en fosfor (bodem). Een voorbeeld: het vakblad The Lancet (d.d. 14 november 1998) maakte melding van een Brits onderzoek in 36 crematoria. Dit onderzoek kwam op een jaarlijkse uitstoot van bijna 5,5 kilo uiterst giftige kwikdamp per crematorium, afkomstig uit vullingen van gebitten (!). Omgerekend levert dit per crematie zo'n drie gram kwikdamp op. Wat fosfor betreft, daar is bekend van dat het de bodemsamenstelling aantast; dit is zichtbaar aan de directe omgeving van menig crematorium. En dan is er nog het relatief grote verbruik van aardgas door juist de kleine crematoria.
Hoe dan ook, ongeveer de helft van de overledenen in Nederland wordt gecremeerd (1970: dertien procent). De meesten hiervan kiezen (nog) voor de haast typische sobere Nederlandse variant: verstrooing. Maar hier is een duidelijke kentering te bespeuren. Zo kiezen steeds meer mensen voor het bewaren van de as in een urn. De urn kan geplaatst worden in een bij het crematorium of begraafplaats aanwezig columbarium, kan bijgezet worden in een familiegraf of apart onder een steen begraven worden. Crematoria, maar ook veel begraafplaatsen hebben zo'n urnenveld. Op deze wijze naderen begraven en cremeren elkaar weer, want in de oudheid begroef (Germanen, Kelten) of bewaarde men (Romeinen) de urn altijd. Zo'n urnenkelder is aldus een vorm van begraven en als zodanig vloeken in de kerk van de crematisten.
Tot voor kort moest verstrooing volgens de Wet op de Lijkbezorging (1991) op daartoe aangewezen plekken gebeuren, zoals op het verstrooiingsveld bij het crematorium of begraafplaats. Ook kon men (en kan men nog) kiezen voor verstrooing op zee. Dit vindt vijf mijl uit de kust plaats, mits de stroming niet landinwaarts gericht is. Vooral in hindoestaanse kringen wordt hiervoor gekozen, want het zeewater zal zich eens verenigen met het water van de heilige Ganges. Evenzo op beperkte basis komt het verstrooien in de lucht voor. De as, per dode toch zo'n twee tot vierenenhalve kilo, werpt men uit een vliegtuig op meer dan een kilometer hoogte, vaak boven zee.
Er was geen sanctie is opgenomen ingeval men zich niet aan de regels voor het verstrooien van de as hield. De wet heeft zich inmiddels aan de realiteit aangepast: in april 1998 is de Wet op de Lijkbezorging verruimd met een wijziging. De mogelijkheden van de asbestemming zijn vergroot. Behalve dat het vuurvaste identiteitssteentje verdwenen is, mag de as van één overledene in meerdere bussen, medaillons of dergelijke worden bewaard. Zo verscheen al snel het gedenkhangertje in het pakket van de uitvaartonderneming. Het is een medaillon met een asreservoir, en nabestaanden kunnen op deze wijze (een restje van) hun dierbare op het hart meedragen. De as mag ook op een 'dierbaar plekje' of elders in de gemeente verstrooid worden. De gemeenten mogen hier regels voor vaststellen.

'Space: the final frontier'


Sinds eind jaren tachtig bestaat ten slotte de mogelijkheid van het in de ruimte sturen van de as per weer- of communicatiesatelliet. As wordt in een met aluminium bekleed glazen buisje ter grootte van een lippenstift gedaan en deze houdertjes worden in een vrij lage baan om de aarde gebracht. Na een dag of twee zijn de kokertjes verbrand in de atmosfeer. Aldus is er sprake van een dubbele verbranding. Een van de eerste Amerikanen die zo zijn graf in de ruimte kreeg, was in 1992 de bedenker van de populaire sf-serie Star Trek, Gene Roddenberry. De Europese vertegenwoordiger van de Amerikaanse ruimte-begrafenisonderneming zetelt in Garbsen, Noord-Duitsland. Dertienduizend gulden kost het en men moet rekening houden met een lange wachttijd, daar er in een commerciële raket hooguit eens in de paar maanden ruimte beschikbaar is voor de bijzondere urnen.

Tot slot


Dat het bewaren van de as in een urn, in een medaillon, of via welke wijze ook, zal toenemen, en evenzo het verstrooien ervan via nieuwe manieren, past bij het slechten van het taboe op de dood, zoals die zich de afgelopen jaren in Nederland manifesteert. Naast nieuwe kunstvormen ontstaan nieuwe rituelen rondom het definitieve afscheid. Hierbij zal de begrafenisondernemer steeds minder zijn allesbepalende rol als regelaar spelen, en zich meer en meer als een verlener van diensten bij de laatste gang opstellen.




Literatuur
Broekhuis, M. (1982), 'Laat u niet kisten'. In: Diversen, De dood verbloemen? , catalogus tentoonstelling Nieuwe Kerk, Amsterdam, pp.111-128.
Franke, I. (1989), Crematie in Nederland 1875-1955 . Matrijs, Utrecht, passim.
Hendriks, G. (1998), 'Oost west, thuis best'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.53, nr.7/8, pp.24-25.
Hul, J. van 't (1990), 'Tot stof of tot as?'. In: Reformatorisch Dagblad , 13 juli 1990.
Keijser, J. de (1993), 'Ruimte voor afscheid en ontmoeting'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.48, nr.2, pp.16-23.
Mutter, F. (1998), 'Begraven op eigen land: tijd voor beleid'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.53, nr.3, pp.28-29.
Putten, mr.W.G.M.v.der (1998), 'Wet verruiming asbestemming roept nog vragen op'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.53, nr.5, pp.14-15.
Raak, C. van (1994), 'De urn heeft meer mogelijkheden dan de consument zich realiseert'. In: NRC Handelsblad , 2 april 1994.
Raak, C. van (1995), Dodenakkers. Kerkhoven, begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland . De Arbeiderspers, Amsterdam, pp.11-17.
Rebel, A. (1998), 'Getouwtrek rondom milieuvergunningen aan crematoria'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.53, nr.7-8, pp.4-5.
Reith, N. (1996), 'Meer fosfaten dan in de landbouw; interview met ir. A.C. Schram'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.51, nr.12, pp.9-11.
Woude, J.v.der (1998), 'Crematie en begraafplaatsen: nadenken over een beleid'. In: Het Uitvaartwezen , jrg.53, nr.1-2, pp.22-23.