Print deze Pagina

 

Over ondoden en schijndoden
Cees van Raak


'Ik lijk maar dood.'
Hans Christian Andersen


Amerikaanse Patentaanvrage uit 1868 ter voorkoming van het levend begraven worden (coll. Ed Schilders)

In 1862 stierf Elizabeth Siddal ('Lizzie'), het bleke, melancholische meisje, model, geliefde en vrouw van schilder en dichter Dante Gabriel Rossetti (1828-1882). Twee jaar duurde haar huwelijk, tot zij aan tuberculose overleed. Gelijk cholera was tering een veel voorkomende doodsoorzaak in de negentiende eeuw. Zoals gebruikelijk in die tijd nam zij als medicijn laudanum , een pijnstillend middel. Nooit is men te weten gekomen of het per ongeluk gebeurde of met opzet, maar vast staat wel dat Elizabeth Siddal aan een overdosis van dit opiumderivaat stierf. Op de dag van haar begrafenis legde de diepbedroefde Rossetti het manuscript van een gedichtenbundel in de nog open kist, tussen haar wang en haar beroemde goudroden haren. Zij werd begraven op Highgate Cemetery in Londen. Na jaren kreeg Rossetti spijt van zijn romantische daad. Zijn dichterlijke ambitie - het manuscript behelsde het enige complete vroege werk - deed hem besluiten tot het aanvragen van toestemming voor exhumatie, het opgraven van de kist. Het mocht van de overheid, en in oktober 1869 vond de opgraving plaats. Echter zonder Rossetti erbij. Hij durfde niet en vond een zekere Charles Howell, een zeer kleurrijk figuur uit de kring der Preraphaëlieten (onder meer was hij secretaris van John Ruskin; en deze Howell had eerder voor de noodzakelijke toestemming van de opgraving gezorgd) bereid om hem te vertegenwoordigen. Charles Howell berichtte nadien dat Lizzie's haar zijn mooie kleur had behouden en zelfs dat het na haar dood verder gegroeid was. Nog opmerkelijker: haar gehele lichaam verkeerde zeven jaar na overlijden in een goede staat. Hoogstwaarschijnlijk had de laudanum voor conservering gezorgd. Wat het manuscript betrof, dit was makkelijk te pakken en bleek geheel intact. In 1870 verscheen het als bundel, eenvoudig 'Poems' getiteld.

Menige hagiografie leert ons dat de heiligheid van de hoofdpersoon (onder meer) bewezen wordt door het niet tot ontbinding overgegane stoffelijk overschot. Een typisch katholiek fenomeen, een belangrijk facet van de devotie. In ieder geval paste de conservering wonderwel bij de tijdens haar leven al angelieke Elizabeth Siddal.
Daarentegen wordt dit in bijvoorbeeld de Griekse folklore nog immer geweten aan slechtheid of aan een vervloeking. Verdachte lijken (daarover dadelijk meer) werden in vroeger tijden door Grieken en Slaven dan ook met staken doorboord. Een oud gebruik in die streken was ook het leggen van een sikkel om de hals van de dode, zodat die bij verrijzen zichzelf zou onthoofden. Nog immer luidt de letterlijke vertaling van een lokale Griekse naam voor vampier: 'hij die opzit in het graf'. En een andere: 'degene die vlees op zich heeft'. Kennelijk had men nogal eens te maken met voortijdige begrafenissen, en de tweede benaming duidt op niet ontbonden lijken; daar kwam dan de staak aan te pas. In andere streken werd het hoofd afgehakt. Of de stoffelijke resten verbrand. En natuurlijk werd er overal heel veel gebeden.

De vampier, ofwel de vrees voor de ondode, stak met name zijn kop op tijdens epidemieën. Plotseling stierf iemand, vlak daarna stierven anderen uit zijn omgeving. Het boerenverstand fluisterde de mensen in dat die eerste dode verantwoordelijk was voor de volgende sterfgevallen. Dikwijls werd daarop het graf van het eerste slachtoffer, de verdachte, geopend, en aangezien men niet met de verschillende facetten van het ontbindingsproces bekend was, kwam men voor onaangename verrassingen te staan. Bij de bacteriologische omzetting werden (worden) gassen geproduceerd die het lijk deden (doen) opzwellen. Bloed kon (kan) na de dood nog uit de mond van de overledene komen. Niet gek dat men dacht dat 'de vampier' aangekomen was van het eten, en dat het bloed van zijn slachtoffers afkomstig was. Voeg daarbij de nog 'intacte' doden die men soms opgroef, met zelfs haren en nagels die doorgegroeid waren. Want het volksgeloof vertelde dat zolang de dode nog als mens herkenbaar was, hij niet echt dood kon zijn.

In De Hollandsche Historische Courant , we schrijven oktober 1736, verschenen drie artikelen over het vampirisme, die gebaseerd waren op de beschouwingen van J.-B. de la Varenne, een uitgetreden benedictijner monnik die in Den Haag het Franstalige periodiek Glaneur historique uitgaf. Hierin werd onder meer gesteld dat volgens één theorie Holland niet verschoond zou kunnen blijven van deze 'quaal'. Want, zo was de redenatie, in Zuidoost-Europa werd de as van verbrande vampiers in de rivier verstrooid, en die stroomde uit in de Donau en:
'de Donau in de Zwarte Zee; deze heeft door middel van de Dardanellen gemeenschap met de Middellandsche-Zee, en de Middellandsche-Zee met den Oceaan, en dus zou al de visch van die rivieren en Zeën op 't laatst Vampires konnen worden, zoo als ook de genen, die dezelven vervolgens quamen te eten; by voorbeeld, hy veronderstelt dat als een grondeling of post uit de Theisse assche komt te eeten van een Bloedzuigend lyk, en hy zich in den Donau door een zalm weder laat eeten, en de zalm wederom op zyn beurt in de Zwarte-Zee door een thonyn, de Water Vampires, op zyn nauuwste gerekent, binnen den tyd van twee jaren, drie maanden en zeventien dagen, in den Rhyn zouden konnen wezen; waaruit hy besluit, dat byaldien die gevaarlyke ziekte t'eeniger tyd eens in Duitschland quam over te slaan, men na gene andere oorzaak zou behoeven te zoeken.'
Maar de krant kwam toch tot de conclusie 'dat die quaal zou worden veroorzaakt door dode lyken, die het bloed tot op de leste druppel komen afzuigen, zulks is eene loutere herssenschim, gebaart werdende door droefgeestigheid of bygeloof, en dus hebben alle die executies, welke men op die lyken heeft geoeffent, gene andere werking konnen hebben, dan datze de genen, welke waanden, van die Vampires gequelt te worden, van hunne zotte inbeelding hebben genezen.'
Ondanks dit eindoordeel van de krant, werd twee jaar later in de te Haarlem uitgegeven Gezangen van Jan van Elsland, de spot gedreven met de bijdrage ervan over die zotte kwestie. Nog een teken dat het geloof in vampirisme in de Republiek nauwelijks wortel heeft kunnen schieten.

Voordat de literatuur zich in de negentiende eeuw frequent met de ondode ging bemoeien - met als eerste Goethe (in 'Die Braut von Korinth', 1797), gevolgd door onder anderen Byron, Tieck, Gogol, Poe, Swinburne, Baudelaire, De Maupassant en Stoker - speelde aldus de vampier (samen met de weerwolf) al lang zijn rol in overgeleverde legenden èn gebruiken in het zuiden en het midden van Europa. Elizabeth Siddal daarentegen leefde in Engeland en zag er bovendien feeëriek uit. Haar herkenbare uiterlijk zoveel jaar na dato, werd niet in verband gebracht met vampirisme. Integendeel, eerder met de hemelse tegenspelers, de engelen. Daarbij was men met haar ziekte op een vreemde manier vertrouwd geraakt. Tbc gold namelijk als een stichtende, louterende ziekte, ja, zelfs als de populairste manier om het sterven zin te geven. Men werd verteerd en wel door hartstocht, luidde het. Men zag de ziekte als een uitdrukking van het karakter. Het wemelt in de negentiende-eeuwse literatuur dan ook van beschrijvingen van nagenoeg symptoomloze, onbevreesde tbc-patiënten die een haast gelukzalige dood sterven.
Maar toch. Toch zal het verhaal menigeen andere, donkerdere gedachten bezorgd hebben.

Dat Bram Stoker (1847-1912), die de Rossetti's kende, ook bij het openen van de kist aanwezig geweest zou zijn, is apocrief. Dat hij van de geschiedenis op de hoogte was, is wel aan te nemen. Deze exhumatie was in die tijd al wijd en zijd bekend. Het verhaal appeleerde sterk aan de dan vigerende romantische gevoelens (tbc stond zelfs bekend als de romantische ziekte). Dat het Stoker mede geïnspireerd heeft tot het schrijven van 'Dracula' - dat in 1897 verscheen - klinkt plausibel. (Waarom dan?)
Overigens, een van Stoker's inspiraties die absoluut buiten kijf staat, is de geschiedenis van Vlad Tepes (1431-1477), prins van Wallachië, die zijn christelijk koninkrijk met succes verdedigde tegen de islamitische aanvallen. Tijdens zijn korte heerschappij moet hij tussen de 30.000 en 100.000 vijanden aan spietsen hebben laten rijgen. Geen wonder dat men hem 'de Spietser' had gedoopt. Zijn wapenschild toonde een ferme draak die streed tegen een eenhoorn (dit tweede fabeldier heeft dus niet altijd een lieflijke rol). Een andere bijnaam voor hem luidde dan ook: Dracul, de draak. Die gaf de naam aan de bekendste vampier aller tijden.

Eeuwenlang kende men geen methoden die exact het werkelijke intreden van de dood konden vaststellen. In 1740 verklaarde de aan de universiteit van Parijs werkzame Deense hoogleraar J.B. Winslow dat het waarnemen van lijklucht - teken van ontbinding - het zekerste signaal was dat de dood was ingetreden. Het was de tijd waarin de reuk hèt diagnostisch middel was in de medische praktijk. Met het Verlichtingsideaal van de hygiëne hoog in het vaandel ging de medische wetenschap er steeds meer in geloven dat infecties overgebracht konden worden door het zogeheten miasma , de uitwaseming van bedorven lucht en stank. Dit werd een van de krachtigste argumenten in de strijd tegen de duizend jaar oude traditie van het begraven in kerken en op kerkhoven, maar ook gebruikt als pleidooi om de grachten die maar al te vaak open riolen waren, te dempen.

Door de toch nog ontoereikende medische kennis kwam het voor dat iemand die in coma was geraakt, dood werd verklaard en prompt onder de grond ging. Iets wat tijdens epidemieën regelmatiger placht te gebeuren, vanwege het gevaar van besmetting. Afschuwelijke verhalen deden de ronde over geraamten die bij het ruimen omgekeerd in hun kist lagen omdat kennelijk geprobeerd was eruit te komen. Pamfletten, schotschriften en boeken - de gedrukte expressie überhaupt nam tijdens de Verlichting een ongekende vlucht - zorgden voor verdere verspreiding. Zeer plastisch werd hierin de ene ontdekking na de andere onthuld, tijdig, of nog gruwelijker: te laat. Zo werden bij het ruimen van het oudste en grootste kerkhof van Parijs, Le Cimetière des Innocents , in 1785, skeletten in allerlei ongebruikelijke houdingen aangetroffen (daaronder zeker ook 'hij die opzit in het graf'). In zijn succesvol debuut Das Parfum (1985) evoceert Patrick Süskind de reuk van die dagen en speciaal het miasma aan de vooravond van de drie jaar (!) durende exhumatie van de achthonderd jaar oude dodenakker. Hieraan danken we de Parijse catacomben. (Voor de geïnteresseerde: ingang kiosk parkje Denfer-Rochereau.)
Dankzij de nieuwlichterij van de Verlichting zag men meer dan ooit de noodzaak van hygiëne in. Hiermee samenhangend ziet men dat de dood in de 18de eeuw meer en meer uit de schaduw van de zonde treedt. Het 18de-eeuwse rationalisme knaagde namelijk sterk aan het geloof in een leven na de dood en mede hierdoor ging de mens zich meer en meer hechten aan het ondermaanse. Deze verknochtheid zou dan ook de angst voor schijndood aangewakkerd hebben. De angst voor de hel had zo plaats gemaakt voor de angst levend begraven te worden. Een obscuur bijverschijnsel van de Verlichting, zo men wil.


Omslagafbeelding van een boek uit 1896 over het gevaar van schijndood (collectie Ed Schilders)


De Code Civil van het Franse keizerrijk (waarin ons land in 1804 opgenomen was) bepaalde onder meer dat de overledene niet binnen 24 uur begraven mocht worden. Die tijdsspanne moest voldoende zijn om iets van lijklucht te kunnen bespeuren en pas nadat de ontbinding aldus door een arts geconstateerd was, kon de begrafenis plaatsvinden. Hoewel in 1823 de termijn van 24 uur tot 36 uur was verlengd, was het probleem van de schijndood nog niet tot ieders geruststelling opgelost. Ondanks de ontstane gewoonte om een spiegeltje of een veertje voor de mond van de al dan niet overledene te houden: besloeg het c.q. bewoog het, dan was er nog sprake van ademhaling, dus van leven. Pas in 1850 was het niet langer nodig 36 uur te wachten op de lijklucht, omdat vanaf dat moment met de stethoscoop de hartslag kon worden beluisterd. (Toen durfde men ook te denken aan lijkverbranding.)

Aan het einde van de 18de eeuw verrezen in Frankrijk en Oostenrijk de eerste zogenaamde schijndodenhuizen. In de 19de eeuw waren ze in geheel Europa een algemeen bekende verschijning. In twijfelgevallen of op verzoek werd de overledene niet begraven maar op een comfortabele rustbank in zo'n huisje gelegd, soms verbonden met een ingenieus belsysteem dat in werking trad bij de minste beweging van de persoon in kwestie. Verder werd er patent aangevraagd op ingenieuze uitvindingen, zoals lijkkisten die van binnen uit konden worden geopend of van waaruit men met een lichte beweging een bel of een seinpaal kon bedienen. Menigeen liet ook testamentair vastleggen slechts te mogen begraven nadat het hart doorstoken was (met de befaamde staak?) of de slagaders geopend, om er zeker van te zijn hartstikke dood onder de zoden terecht te komen.

Cholera-epidemieën teisterden ons land in de jaren 1848-49 en 1866. In vele steden heerste paniek en ook de vrees om levend begraven te worden herleefde.
'Elders, waar de Cholera, evenals hier ten stede, hare verschrikkelijke verwoestingen aanricht, worden door het stedelijke of plaatselijke bestuur lokalen ingericht tot berging der lijken van choleralijders, om te voorkomen dat er schijndoden begraven worden, iets dat geenszins tot de onmogelijkheden zou behoren daar het, om de uitbreiding der ziekte zoveel mogelijk te voorkomen, noodzakelijk is de lijken zo spoedig mogelijk uit de sterfhuizen te verwijderen. De lijken worden dan in die daartoe ingerichte lokalen, die zo dicht mogelijk bij de begraafplaatsen moeten zijn, nedergelegd, en niet eerder begraven dan nadat zij duidelijke blijken geven van tot ontbinding over te gaan, als wanneer alle twijfel natuurlijk ophoudt. oppassers begeven zich van tijd tot tijd in dat lokaal.' (Uit het blad De Hydra , 1 augustus 1849).

Op 2 januari 1830 vond de eerste teraardebestelling plaats op de Burgerlijke Begraafplaats, zoals toen de Gemeentelijke Begraafplaats aan de Kerkhoflaan in Den Haag nog heette, die ontworpen was door stadsarchitect Zeger Reijers (1789-1857). Een jaar later voltooide men er een neoclassicistisch gebouw, ook naar ontwerp van Reijers (hij had zich hiervoor laten inspireren door de Italiaanse villabouw van Palladio, 16de eeuw). In de Stadsalmanak van 1831 informeerde het gemeentebestuur de Haagse bevolking over de functie ervan: 'Ten einde inmiddels de ingezetenen der stad zoo veel doenlijk, voor het gevaar eener te vroege begraving, en de ramp, waarmede schijndooden bedreigd worden, te beveiligen, is er een zoogenaamd doodenhuis aangelegd, alwaar de lijken omtrent wier stelligen dood de naastbestaanden en de geneesheren niet verzekerd zijn, zonder eenige kosten in eene opene kist worden te neder gesteld, tot dat de teekenen van bederf van de aangevange ontbinding overtuigen'. Echter hoe weloverwogen dit voor Nederland unieke schijndodenhuis ook was opgezet, als zodanig heeft het nooit dienst gedaan. Slechts enkele overledenen werden er ooit opgebaard die later dan officieel was toegestaan begraven werden. (En dit geldt in het algemeen: overal waren de resultaten van dien aard dat de bouwsels op den duur een andere bestemming kregen.) Van de oorspronkelijke vormgeving is helaas niet veel meer over: zo werd de monumentale entree in 1938 opgeofferd aan de huidige bakstenen aula en een serre-achtige uitbouw plakte men aan de andere zijde aan. (Het staat desondanks op de Rijksmonumentenlijst en de bedoeling is dat het te zijner tijd in zijn oude luister hersteld wordt.) Op deze zelfde begraafplaats verschenen later nog twee lijkenhuisjes, vermoedelijk gebouwd naar aanleiding van de cholera-epidemieën van 1849 en 1866. In dit laatste lijkenhuisje bleek een speciaal schijndodenalarm te zijn aangebracht: langs de wanden ervan hingen bellen die door middel van ijzerdraad met de armen en benen van de overledene waren verbonden. Inmiddels zijn deze huisjes weer afgebroken. Toentertijd heette het dat de overvol geraakte Gemeentelijke Begraafplaats (ruim dertig jaar na de eerste begrafenis in 1830) de oorzaak was van de cholera-epidemie die in 1866 Den Haag teisterde.

Geschiedenis en literatuur geven vele voorbeelden van het probleem van de schijndood en vooral van de angst ervoor. Zo lezen we bij de Griek Lucius Apuleius over Aesculapius (de latere god van de geneeskunst) die een lijkstoet tegenkomt. Omdat de dode geen teken van ontbinding toonde, liet Aesculapius hem naar huis brengen en inderdaad kwam deze aldaar bij bewustzijn. Bij de Romein Plinius lezen we het afschuwelijke verhaal dat tijdens het cremeren van tijd tot tijd de doodgewaanden bijkwamen en aldus levend verbrand werden. In zijn 'Pericles' verhaalt Shakespeare een geval van schijndood.
Een van de grootste zielepoten was 's werelds beroemdste sprookjesverteller Hans Christian Andersen. Van aambeien tot zeeziekte, hij ging door het leven als een sjokkende codex medicus. Maar niet alleen lichamelijk gezien was hij een tobber in het kwadraat. Zo vreesde hij immer in een brand om te komen. Daarom had hij altijd een touw in zijn valies als hij op reis was, zodat hij in noodsituaties naar buiten kon ontsnappen. En natuurlijk was hij doodsbenauwd om levend begraven te worden. Hij smeekte vrienden zijn aderen open te snijden voor ze hem in een doodskist legden. Meermalen legde hij als hij ziek was een briefje naast zijn bed. Daar stond op: 'Ik lijk maar dood'.

De bekendste schrijver op dit gebied blijft wel Edgar Allan Poe (1809-1849) die er een van zijn aangrijpende griezelverhalen, 'Premature burial', aan wijdt. Aan het begin wordt de lezer alvast voorbereid: 'Er zijn bepaalde onderwerpen waarvan het belang alle aandacht opslokt, maar die absoluut te afgrijselijk zijn voor de doeleinden van de eigenlijke fantasie.' Verderop: 'Levend begraven te worden is ongetwijfeld het verschrikkelijkste van die uitersten, dat ooit het lot van slechts sterfelijke wezens kan treffen. Dat het vaak, heel vaak op deze wijze heeft getroffen, zal nooit door iemand die nadenkt worden ontkend.' Van de vele geloofwaardige voorbeelden noemt de schrijver er vier: een uit Baltimore (nog vers in het geheugen), een uit Frankrijk (uit 1810), een uit Leipzig (verhaald in het Chirurgische Tijdschrift, 'een zeer gezaghebbend en verdienstelijk periodiek'), en een uit Londen ('Dit gebeurde in 1831 en bracht toentertijd overal waar het onderwerp ter sprake kwam een hevige sensatie teweeg'). De verteller merkt dan op: 'Zelden wordt inderdaad een begraafplaats voor welk doel dan ook in enige belangrijke mate ontruimd, of er worden skeletten gevonden in houdingen die de vreselijkste verdenkingen doen opkomen.' En dan de beschrijving zelve: 'De martelende ademnood, de verstikkende dampen van de vochtige aarde, het klamme doodskleed op de huid, de wrede onbuigzaamheid van de houten kist, de zwarte, de eeuwige Nacht, de stilte die ons als een golf overspoelt, de ongeziene maar tastbare aanwezigheid van Worm de Veroveraar die oprukt...' De ik-figuur die aan 'catalepsie' lijdt, vertelt hoe hij zijn voorzorgsmaatregelen genomen heeft: plechtige beloften van zijn vrienden dat ze hem niet tijdens zo'n toestand van schijndood zouden begraven, verbouwing van het familiegraf zodat het van binnen makkelijk geopend kon worden, een heel lange hefboom die tot ver in de tombe reikte, voedsel en water binnen het onmiddellijke bereik van de voor hem bestemde doodskist en die bij de minste beweging open kon, een koord aan zijn hand verbonden met een grote bel aan het dak van de tombe. Het verhaal, in 1844 gepubliceerd, heeft zeker zijn uitwerking niet gemist.


Constructie t.b.v. schijndode (collectie Cees van Raak)

Ter afsluiting een curieus bericht uit de krant. Drie jaar geleden verhaalde de Volkskrant (23 juli 1990) van een 120 jaar uitgestelde begrafenis. Voor zij het eeuwige met het tijdelijke wisselde had Sophia Elizabeth Wykeham, later barones Wenham, uit angst levend te worden begraven, bepaald dat haar kist zeven dagen na haar heengaan geopend moest blijven. Echter daarna mocht ze nog niet onder de groene zoden. Een crypte liet ze bouwen, waarin de kist, afgedekt met een glazen kap, vijftig jaren moest blijven staan. Pas na deze termijn mochten kist en lichaam onder de grond. Haar laatste wil werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd: de barones werd vergeten. De gekiste vrouw en het testament in de crypte kwamen aan het licht toen de nieuwe eigenaar van het landgoed het een en ander wilde restaureren. En zo bracht een kleine groep verwanten de ongehuwd gestorven adellijke dame de laatste eer 120 jaar na haar overlijden. De barones was zeker dood.


Schilderij van Antoine Wiertz: De verhaaste begraving (1854; uit 'Antoine Wiertz, genie of charlatan', Maarten Beks; Bosbespers, Oosterbeek, 1981)