|
IV - MILITAIRE DIENST - 3 3. Veldoefeningen.
De echte militaire trainingsactiviteiten bestonden, naast de instructielessen van allerlei aard uit veel fysieke trainingen als veldlopen, sporten, marsen, stormbaan-oefeningen. Bovendien uit meer specifiek militaire buiten-activiteiten als excercities, schietoefeningen, kaartlezen, en wat met een verzamelterm "velddienst" heette. 'Velddienst' behelsde goeddeels infanterievaardigheden, waarbij oorlogssituaties werden nagebootst. Het ging daarbij overigens om allerlei dingen die voor ons hospitalisten, omdat we non-combattanten waren, voornamelijk slechts ter kennisneming van belang waren. Aanvals- en verdedigings-technieken stonden dan op het program: het graven van loopgraven en schuttersputten, het leggen en onschadelijk maken van mijnen en boobytraps, ongewapend vechten, bajonet-vechten, handgranaatwerpen, omgaan met lichte mitrailleurs, pistolen en revolvers, anti-tankwapens en nog veel meer van dat fraais. Wij waren maar blij dan dat we maar hospikken waren. Bij de details van bijvoorbeeld bajonetvechten draaide je maag om, en bij de precieze beschrijving van wat doel-treffende kogels of scherven precies uitrichten in het lichaam van zo´n jongen die raken zou, al net zo.
Voor ons als aspirant-hospitaalsoldaten hadden die inderdaad geen andere bedoelingen dan kennismakingen te zijn : in het echt zouden we alleen gewapend zijn met een pistool ter directe verdediging van gewonden en transporten : voor zwaardere verdedigingsactiviteiten zouden er dan officieel infanteristen toegevoegd worden.
Dat nam niet weg dat de trainingen ook voor ons wel degelijk serieus werden opgezet. Er waren regelmatig ook grotere veldoefeningen waarin al dat soort zaken gecombineerd werden. Bij meerdaagse oefeningen waren ook vaak nogal omvangrijke kampement-vaardigheden aan de orde. Bovendien werden er, ter verhoging van het inslijpen en automatiseren van een en ander, meermalen (en op de meest onverwachte tijden) nachtoefeningen gehouden. Daarin zagen dezelfde dingen er toch heel anders uit dan gewoon bij daglicht, en meestal bleken ze ineens ook aanzienlijk minder eenvoudig. Een tentje opzetten in de regen bij donker, 's avonds-laat mijnen-ruimen in de modder, of zelfs gewoon warm-eten gaan halen over een onverlicht bospad, en dat opeten zonder méer licht dan de lantaarn bij de uitdeelgamellen, waren dan ineens complexe opgaven.
De overeenkomst met het soort activiteiten dat ik uit de Verkennerij gewend was, was weliswaar vaak niet meer dan dat het óok buiten, te velde en op ongewone uren gebeurde, maar juist die elementen eruit veroorzaakten wel dat ik er meestal zéer van genoot, en "das Militär" er maar op de koop toe bijnam.
Wanneer we mee moesten doen aan lange marsen had dat soms bijna iets hypnotisch. Dat was ten dele aan mijn bescheiden lengte te wijten. De militaire logica bracht namelijk mee dat niet de kleinsten maar de langsten vooropliepen - al moesten die wel regelmatig verifiëren of wij kleintjes het óok bijhielden. En het ingespannen moeten aanhouden van hún relatief trage maar tamelijk lange pas veroorzaakte voor de kleinere helft al snel een afwijkend bewustzijn met een wat biologerend effect. Soms liep je zelfs hele stukken, als er even niet gepraat werd, ronduit al marcherend te slapen, zeker bij donker, - waarbij je dan na een tijdje ineens als het ware wakker schrok en vaststelde dat je weer kilometers verder was dan je vorige bewustzijnsmoment. Gelukkig voor mij pasten mijn militaire schoenen (of mijn voeten!) uitstekend, zodat ik nooit last had van blaren - maar niet iedereen was zo fortuinlijk.
De toevallige weers-omstandigheden werden bij oefeningen alleen maar voor kennisgeving aangenomen ; ze leidden nooit tot afgelasting, en ook dat betekende ook voor mij vaak nieuwe ervaringen. Bij de verkennerij placht je toch maar zelden bij stromende regen, onweer of storm de hei op of een bos in te gaan, laat staan datzelfde ook nog 's nachts, - en hier kwam dat net zo vaak voor als dat wéer toevallig voorkwam.
Nu hadden wij wat het weer betreft nog het geluk dat we in het voorjaar opgeroepen werden. Volgens de verhalen van onze sergeanten mochten we dus altijd van geluk spreken. De "stoppelkatjes" - jongens die in het najaar opgeroepen werden - hadden het vaak heel wat zwaarder te verduren. Als het al niet tijdens hun eerste drie maanden was, dan toch wel in hun vervolgtraining in de wintermaanden. Lees daar de herinneringen van Gerard de Croon op deze site nog maar eens op na, die uitgebreid de bittere ellende van velddienst in een strenge winter beschrijft!
Het was dus weliswaar afzien dikwijls, maar ik vond het eigenlijk meestal heerlijk, minstens achteraf : want bij aankomst geurde de koffie dan drie keer zo lekker, smaakte het eten dubbel zo goed, en sliep je goddelijk, en heerlijk warm op je strozak. Maar ook het lopen door de stromende regen in je "gas-cape", of tegen de wind in, was, met onze toenmalige conditie, dikwijls 'n waar genoegen. Ik begreep vaak niet hoe andere jongens het echt háten konden.
We waren opgeroepen op 2 april, en de eerste drie weken mocht je dan nog niet naar huis. Dát deed me niets, maar dat ik, als verkenner, op 23 april voor het eerst sinds jaren niet naar het Sint Joris-kampvuur zou kunnen zat me onevenredig hevig dwars. Gelukkig vond ik in de omgeving een verkennersgroep, via iemand van het KMT, waar we die avond direct mochten aanhaken. "We", dat waren buiten mijzelf mijn twee slapies van die maanden, Johnny Geelen en Piet Vetzo, die met veel meegevoel wel met mij meewilden. Maar ik vond temidden van die échte verkenners onze militaire uniformen zomaar dissoneren met die van hen. Hoewel die jongens zélf het wel echt vonden dat wij erbij waren natuurlijk.
Want ons aller respect voor uniformen, rangen en distinctieven was, naar huidige maatstaven, bijna onbegrijpelijk groot. De verplichte militaire groet was ondanks de eindeloze herhaling een plechtige, bijna morele plicht. Wij waren ons er destijds overigens zeer van bewust dat, zoals later minister Biesheuvel eens toelichtte, "het eerbewijs niet de persoon gold, maar het ambt". Buitenshuis moest je als soldaat iedere militair groeten die hoger in rang was - dus bijna iedereen - , binnenshuis alleen officieren . In een gang moest je dan "halt en front maken" : met je rug tegen de muur, en, in de houding, wachten tot hij voorbij was. Piet Vetzo had eens, van gouden en zilveren toffeepapiertjes en karton, een stel balken en sterren gemaakt. Met die dingen op zijn kraag wandelde hij op een late avond ernstig door de lange gang van de kazerne, met een namaak-officiersstokje onder zijn arm. En toen iedereen daar volstrekt automatisch en onkritisch op de vereiste wijze op bleek te reageren, had ik, hoewel het leuk was om te zien, toch een gevoel als bij het horen vertellen van een al te onbetamelijke schuine mop. "Eigenlijk kon zoiets toch niet". Behoorlijkheden en regels lagen nog dicht bij moraal, toen.
|