INHOUD DALDEROP MILITAIRE DIENST
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

IV - MILITAIRE DIENST - 8 (slot)
Elke dinsdag een nieuw hoofdstuk

8. Legernummer 31.12.24.066

 

Kort nadien mocht Sasha met groot verlof, maar ikzelf moest nog een goed halfjaar "nadienen". Zelden heb ik me zólang zó niet-bestaand gevoeld. Toch leverde het geen depressiegevoelens op, alleen maar een soort regenvakantie-effect.

 

Ik kreeg wat interimtaken die zo hun bescheiden nut hadden, voldoende om me met mijn lot te verzoenen, en ik maakte deel uit van een groepje lotgenoten waardoor we in onze vrije tijd op relatief aangename wijze onze demobilisatie afwachtten, - vaste klanten van de kantine waar we soms al een half uur voor de opening postvatten.

 

("Der Kleine óhne Mundharmonika, das bin ich!")

 

Een paar maanden was ik gedetacheerd bij een hospitaal, waar ik, als enige jongeman temidden van een overvloed aan verpleegsters, een verwaarloosd bloedonderzoek-archief op orde bracht.

Ik werd er verwend als een dar, maar - onder andere omdat ik ze alleen zag tijdens werktijd en zij het barstensdruk hadden - ontstonden er nauwelijks wervings- of koppelpogingen. Mede overigens omdat de meesten toch ouder waren dan ikzelf, en omdat de koffie- en etenspauzes er, ook toen al, tot een uiterst minimum waren teruggebracht. Want het hospitaal had wel serieuze patiënten.

 

Mijn eigen werk was daarentegen geheel stress-loos, en zelfs spoelde ik dagelijks bij het einde van mijn diensttijd om vier uur luxueus het archiefstof van me af in het ligbad, in het badkamertje dat aan mijn werkkamer grensde.

 

Dat bad leverde me ook een verrassende ervaring op van intieme aard.

Terwijl ik eens, al lui liggende mijn bad verder vol liet lopen, stond de straal wegens de positie van de ver-uitstekende medische badkraan precies op mijn kruisstreek gericht, en al gauw op mijn daardoor snel rijzende lid. Het duurde geen tien seconden of het sperma spoot eruit, en tot mijn oprechte verrassing tot boven tégen het plafond.

Ik had nooit geweten dat daar zo'n kracht achter zat. Het speet me alleen dat ik niet te weten kwam hoeveel verder het misschien nog wel had gekund als er ruimte voor geweest was.

 

We waren wél in perfecte lichamelijke conditie in die dagen natuurlijk, maar dit vond ik toch verwonderlijk. En je kon het nogal moeilijk verder vertellen daar, onder al die vrouwelijke collegaatjes.

 

Een paar weken later werd ik als "schrijver" op een personeelsbureau geplaatst óp het kazerneterrein. De Bureauchef daar was een vriendelijke, rustige grootmajoor met de naam Monteiro. Ik begreep niet goed hoe iemand beroepsmilitair en officier kon worden om alleen maar aan een bureau te zitten: er gebeurde daar nooit wat, en dat zag je ook af aan het handjevol burgerpersoneel daar.

Tot ik op een morgen van de tweede week als eerste ´s morgens op mijn plek zat ( want dan was de krant nog vrij! ) en er iemand zakelijk kwam meedelen dat "Monteiro vandaag niet zou komen omdat hij die nacht een hartverlamming had gehad". En daarna, op mijn voorzichtige vraag, "Ja inderdaad, hij is dood".

 

Ik had persoonlijk, zeker na die korte tijd, niets met de man, maar deze confrontatie was wel erg plotseling. En toen even later een van de burger-schrijvers binnenkwam en, mij ziende, verbaasd vroeg of ik wat hád, wist ik dan ook niet anders te zeggen dan plompweg " Ja, zeg: Monteiro is dood!".

En zo kwam achtereenvolgens bij alle volgende kantoormensen - een stuk of zeven - diezelfde geheel onverwachte schok, hòe de mededeling ook werd ingekleed.

 

De opgewonden gesprekken verliepen van verwerken van de verrassing via de inventarisatie van ieders overlevingskansen naar een bezorgd afvragen "wie ze nu als chef zouden krijgen". "Want iemand als hij krijgen we nooit meer!", - en dan bedoelden ze iemand die zó makkelijk was.

Het was een vreemde morgen.

 

Intussen verschoof het centrum van mijn belevings-aandacht nu gaandeweg meer naar mijn burgerbestaan thuis. De week duurde weliswaar even lang als tevoren, maar ik ging als het ware naar mijn werk, maar mijn gedachten waren waar ze in het weekend waren geweest of weer naar toe zouden gaan.

Ik had in de weekenden mijn verkennersleidersactiviteiten weer opgenomen en door de week werkte ik voorbereidingen uit voor tochten, spelen of weekendbivaks , ik schreef brieven naar mijn exklasgenoot Rien of andere contacten, en ik verkende mogelijkheden om na mijn demobilisatie te gaan wérken - want studeren zou het wel niet kunnen worden: ons gezin zat in de duurste tijd van de opgroeiende kinderen, en ik was dringend nodig ter aanvulling van de geldbronnen.

 

Ik had gehoord dat Philips in Eindhoven mensen met middelbare scholing altijd kon gebruiken, en vroeg er schriftelijk informatie.

Ik kreeg ten antwoord dat gymnasiasten bijwijze van spreken blanco werden aangenomen, maar dat een onderhoud met een personeelsman en een bedrijfspsycholoog wat meer inzicht in mogelijkheden zou kunnen opleveren.

Daar maakte ik dus graag gebruik van, maar het kon wel vier tot zes weken duren eer er ruimte was, kreeg ik ten antwoord.

 

Zo vergleden de laatste dienstmaanden bijna ongemerkt. Op éen nogal indringende gebeurtenis na da.

Het weer was eind januari zowel kouder als winderiger geworden, maar daar had ik wegens mijn binnen-dienst ditmaal niet zo´n last van. Alleen waaide je, toen ik in het weekend naar huis liftte, bijna van de weg af. Gelukkig had ik een paar vlotte lifts zodat ik tijdig warm thuis was.

 

Maar ´s nachts spookte het buiten dat het een aard had. De volgende morgen kwamen er op de radio alsmaar meer alarmerende geluiden over de toestand van de Zeeuwse en Zuidhollandse dijken, en vóor het elf uur was begrepen we dat we een ramp aan het meemaken waren: de rampzalige februari-stormramp die achteraf bijna tweeduizend doden zou eisen.

 

En kort na elven werden via herhaalde radio-oproepen alle militairen die in werkelijke dienst waren, opgevorderd om zo spoedig als dat mogelijk was zich voor inzet in de noodgebieden te verzamelen in nader aangegeven verzamelplaatsen in de buurt van Zeeland.

Het treinverkeer erheen was al flink in de war en in ieder geval onvoldoende. Alle automobilisten die op de weg waren werden daarom dringend verzocht iedere militair mee te nemen die zij bergen konden.

 

Met spoed laadde ik dus al wat ik dacht nodig te kunnen hebben in mijn weekendtas, kleedde mij zo warm aan als ik kon, en vertrok - met achterlating van een zorgelijke achterban. Op weg naar Bergen op Zoom, liftend op de Bredaseweg, want de snelweg was er nog niet.

Ik stond er een minuut of tien, maar er passeerden alleen maar auto´s die al afgeladen vol zaten. Alleen kwam even later een collega-militair mij gezelschap houden, een intendancekorporaal.

Tot er een Engelse sportwagen stopte, een twoseater met twee jongemannen, waarvan de chauffeur zei dat hij helaas binnen geen plaats had, maar dat we als we wilden wel in de uitklapbare achterzit meemochten, -in de buitenlucht dus - als we tenminste dachten dat we met een extraplaid het daar uit konden houden in de kou.

En als het te gek werd konden we er altijd nóg uitgaan en verderliften.

Wel, we waren jong en wilden ons niet laten kennen, dus we deden het. Het was min acht graden toen.

 

Weliswaar voelden we ons te hulpsnellende dolende ridders met een missie, maar ik heb het nog nooit van mijn leven zó koud gehad. Ze reden hard, dat leek een voordeel omdat het dan minder lang hoefde te duren, maar tegelijk was de ijzige luchtwerveling rond ons daardoor nog éens zo erg.

Nu was er - met zij tweeën binnen en wij tweeën buiten - geen communicatie mogelijk, maar op een gegeven moment zagen ze ons kennelijk van binnenuit toch hevig klappertanden.

 

Ze stopten even, zomaar ergens. De bijrijder toverde een heupflesje whisky tevoorschijn, en de chauffeur zei dat hij wat harder zou rijden om voorliggers voorbij te komen en te kijken of hij ons niet aan een ander over kon doen. Het voorstel was weliswaar niet zo aanlokkelijk uit temperatuuroogpunt, maar leek wel mogelijkheden te bieden.

En waarachtig, net even verder haalde hij een militaire bus met officieren in, die weliswaar al vol zat, maar waarvan de commandant toen ze hem hadden laten stoppen ons er nog best bij wilden persen, - tenminste toen ze mijn geneeskundige distinctieven hadden opgemerkt. Zo iemand liet je in dit geval niet staan, vonden ze kennelijk.

 

We bereikten keurig de opgegeven kazerne, waar we ons heldhaftig meldden, en meteen - maar niet zo erg tot onze teleurstelling op dat moment - wat je noemt 'van een koude kermis thuis kwamen'.

De oproep was wel enthousiast geweest, vertelde men ons, maar weinig doordacht.

Er waren rond de twintigduizend helpers voorhanden nu, en die liepen door dat ál te uitbundige aantal de hulpverlening verschrikkelijk in de weg.

 

Alle arriverende auto´s werden daarom meteen gevorderd om de meeste aangevoerden meteen weer door te sluizen naar hun eigen kazernes, of de treinstations daarheen.

Een relatief klein aantal specialisten werd uitgeselecteerd, want er was hier meer behoefte aan mariniers, genietroepen, chauffeurs-mét-wagens, koks en dergelijke, dan aan nietspecifieke helpers. Afgezien dan van een groot aantal zandzakkenvullers, maar daar werden complete plaatselijke compagniën voor gebruikt.

 

Wij kregen alleen warme koffie, want eten was er uiteraard niet zo gauw zo veel, en werden meteen doorgereden naar Amersfoort.

Om acht uur zaten we zodoende weer in onze eigen kazerne aan de radio´s gekluisterd mee te beleven wat er allemaal voor ellende over de anderen daar uitgestort werd. Een beetje beschaamd wel, maar toch blij dat onze goede wil voldoende was gebleken. Want het leek geen lolletje, daarbij te mogen zijn.

 

Later pas bleek dat een van mijn klasgenoten van de SROI daar bij een reddingsactie op een dak, daarvan afgegleden was en verdronken. Want twee dagen achter elkaar bléef het stormen bij temperaturen een heel eind onder nul.

Het was uitgerekend die jongen met de lagere cijfers van wie ik bij dat slaagcijfertumult een jaar geleden, heimelijk had gevonden dat ik éerder voor doorgaan in aanmerking zou hebben moeten komen dan hij.

Je zat je wel af te vragen of je zelf op zo´n kritiek moment daar tot het risico van zo´n heldhaftige dood bereid geweest zou zijn.

 

 

De stormramp tekende het hele openbare leven, maar ook je eigen beleving vele weken nadien nog.

Maar mijn demobilisatiedatum kwam in zicht, en rond Pasen werd het volgens mijn ouders eigenlijk tijd om alvast uit te gaan kijken naar kleren, een fiets en dergelijke. Het had geen haast, vond ik, maar als weekend-bezigheid was het rondneuzen wel prettig.

 

En uiteindelijk, op 4 april 1953 leverde ik mijn PSU, de Persoonlijke Standaard-Uitrusting, in bij onze fourier, en ging mijn Groot Verlof-pas afhalen op de administratie.

Een laatste verdrink-avond met ons clubje nadieners hulde mijzelf en de beleving van die avond in nevelen. Maar zonder enig katerspoor stond ik de volgende morgen om half tien op het Amersfoortse perron, zuidwaarts.

 

Ik was in twee jaar een volkomen ander mens geworden, en ik had geen idee wat mij de komende jaren te wachten stond; maar ik was heel tevreden over de afgelopen twee jaren, over mezelf en mijn lot.