INHOUD DALDEROP 5
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print Pagina Nu

5 - JEUGDKAMPEN-PERIODE

2 - De Staf - "Leer toch een vak!" - Blessures!

 

In de stafkamer vond laat op die eerste avond de tweede voorstellingsronde plaats, nu met de stafleden voorzover die daar waren. Later zou ik merken dat bijna iedereen dagelijks, nadat het licht uit was gegaan in zijn paviljoen, naar de stafkamer placht te komen en dat daar vaak nog een nieuw stuk dag begon, soms tot in de kleine uurtjes.

Het aantal stafleden moet naar maatstaven van nu wel onbegrijpelijk bescheiden klinken, want iedere groep van 16 werd gerund door maar éen leider, zeven dagen in de week , met maar anderhalve vrije dag per 14 dagen.

 

Er waren in het kamp 5 royale groepsbarakken, maar de vijfde was onbewoond, een soort reserve, die ook als ziekenzaaltje werd gebruikt.

Feitelijk waren er doorgaans maar vier groepen, die in een grijs verleden hun namen hadden gekregen, en hun groepsleider steeds enkele jaren achter elkaar behielden. Na twee jaar dienst mocht je immers naar het tweede jaar van de Dagopleiding van de Sociale Academie (toen "School voor Maatschappelijk werk") of een Kinderbeschermings-opleiding. Niet iedereen hield het trouwens twee jaar uit.

 

Mijn eigen barak heette "Het Anker", en met die naam werd ook de leefgroep aangeduid. Zo'n paviljoen telde een slaapzaal met twee rijen van acht bedden, een royale leefruimte plus een entreehalletje, twee leidersslaapkamers (waarvan meestal maar een in gebruik) en liefst drie toiletten, een was- en een bergruimte plus een kastenreeks. Geen keuken, want er werd centraal gekookt en gegeten.

Het was er voor zestien jongens echt wel ruim, want oorspronkelijk was er gerekend met dubbele bedden. Voor die tweeëndertig mannen van toen zullen die drie toiletten wel geen luxe geweest zijn!

 

In het paviljoen "Zeldenrust" was de groepsleider een Oostbrabantse oud-onderwijzer, die weliswaar altijd lachte en grapjes maakte - zij het vaak nogal cynische - maar die al jaren een maaglijder was, en voortdurend ziekenhuis-waarts moest. Hij sprak over de hospitaalomgeving dan ook als een routinier : een gewone verpleegster was voor hem, omdat in zijn tijd nog lang nonnen de normale bemensing van de ziekenzalen waren geweest, een "leke-pleeg". Het werk in het kamp was, leek me, ook eigenlijk te zwaar voor hem, en op een of andere manier trof hij altijd de meest weerbarstige jongens, of riep hij dat op. Er hing altijd een wat wrevelige sfeer in zijn groep.

Naar ik een paar jaar later hoorde heeft hij het nadien ook niet lang meer gemaakt, dodelijk geveld door een maagbloeding.

 

In mijn buur-barak – "De Keiën" stond erop - voerde Herman Bos de huishouding. Hij was een consciëntieuze leptosome jongen met een serieuze maar opgewekte instelling, die na zijn kandidaats psychologie een tijdlang wilde reizen en werken vóor hij verderging met zijn studie. Het agendapunt reizen had hij afgewerkt met een grote reis door de Balkan, en nu wilde hij voor een jaar of twee in het kamp blijven. Hij was al een tijdje van plan om zijn barak van binnen wat te vernieuwen, maar hij kwam er pas écht toe toen de mijne, na een paar weken al, een grondige beurt gekregen had (Met petroleum waren de jongens daarbij de donkerbruine, jarenlang ijverig geboende vloer te lijf gegaan, waardoor het prachtig oranjegele hout te voorschijn was gekomen, dat nu bijna teak leek, - zodat ze op slag de mooiste barak van het kamp bewoonden. Vandaar Hermans plotselinge activiteit voor de zijne )

Hij bleek iemand met duidelijke modernistische voorkeuren. Hij zou zó een galerie kunnen beginnen.

Het was overigens erg prettig samenwerken met hem.

 

Alfons Ising bemande de vierde barak, maar de naam van zijn groep kan me niet meer te binnen brengen. Alfons was een kleine, precieze jongeman, wat ouwelijk maar betrouwbaar en doortastend, met Principes, op allerlei terreinen. Jaren later zou ik hem opnieuw tegenkomen als directeur van de kleine Protestantse Levensschool in Waalwijk. De sfeer in zijn groep was gedisciplineerd maar wel een beetje koel-Hollands.

We hebben Alfons eens een raadselachtige nacht bezorgd toen we een bandrecorderluidspreker vlakbij zijn barak in de bosjes gezet hadden waar met tussenpozen blatende schapen uit opklonken, die hij maar niet getraceerd kon krijgen als hij, telkens weer, buiten ging kijken.

 

Behalve deze vier groepsleiders (met mij mee dan) was er ook nog een sportleider – die zozeer door iedereen "Sport" genoemd werd dat ik me helemaal geen naam herinner – en een algemeen vervanger, Herman Klootwijk, een wat oudere vrijgezel met een sterke voorkeur voor bruin worden, in de zon of uit een potje, en een opvallend klein snoetje als een gerimpeld aardappeltje.

 

Verder telde het kamp nog twee "kampdames", Wil van der Geest en Agaat. Zij werden verondersteld regelmatig wisselend in de paviljoens op de een of andere manier "het vrouwelijke element" te gaan vertegenwoordigen, - iets wat ze gewoonlijk oplosten door er een paar avonden sokken te gaan stoppen of verstelwerk te doen voor jongens die daar behoefte aan hadden.

Maar ze lieten zich gemakkelijk strikken voor gezelschapsspelen of het klaarmaken van een schotel verjaardags-extraatjes.

 

's Avonds zorgden zij na tienen in de stafkamer onveranderlijk voor individueel klaargemaakte schuimig geroerde Nescafé, en wat later - (als er altijd wel iemand met een wijnfles kwam aanzetten) - wat te eten erbij, waarbij aangeklede uitsmijters sterk favoriet waren.

Omdat ze overal maar dus eigenlijk nérgens echt bij hoorden, was het een zware baan, maar ze vervulden hun rollen met verve, en genoten veel sympathie. Dat gold trouwens ook voor de vrouw van de Adjudant, Pien Burck. Zij hadden nog geen kinderen, en Pien maakte zich ook op allerlei wijzen verdienstelijk op het kamp.

 

Kamp de Kuil - en dat was ook het patroon in de overige kampen, merkte ik later - had verder een vaste staf van enkele professionals, die buiten het kamp woonden. Zoals in de andere kampen was er een sportleider, een kok met een of twee jongens als hulpkoks, een administrateur, een kleermaker, een magazijnmeester en een kamp-monteur.

En omdat het een vakopleidingskamp was, waren hier bovendien een stuk of vijf werkmeesters voor de opleidingspaviljoens, gehuwde mannen die in het dorp woonden.

Nog vier externe figuren waren de aalmoezenier en de dominee, de dokter, en de psycholoog, die Van Spanje heette.

 

 

"Leer toch een vak!"

 

Van de namen van die werkmeesters ken ik verder alleen nog die van de schildersbaas : "Ten Berk de Boer" – deels omdat het zo'n merkwaardige naam was, maar deels ook wel omdat Nico Veltman, een van de leiders, die kort na mijn komst Ising ging vervangen, zoals dat heet "aan zijn dochter is blijven hangen".

De verdere namen die ik nog weet zijn er, voor wat betreft De Kuil, maar weinig. Putman was de kok, Jan heette zijn hulpje, en de magazijnman – hier annex kampmonteur - heette Stans. Maar daar bleef het totnutoe bij.

Van de kleermaker kon ik me, speurend in mijn memorie, alleen het gezicht nog maar voor de geest halen, en van de administrateur ook, in zoverre tenminste dat ik hem op een foto nog wel zou herkennen.

Al schrijvend bedacht ik ineens dat de kleermaker Stok heette, zonderlingerwijs, want het was een heel klein mannetje met een bochel.

Van de dokter ken ik weliswaar niet meer de naam, maar ik heb wel liefst drie keer met hem te maken gehad, waarvan twee keer voor een maxi-hechting.

Beide keren had ik dat aan mezelf te wijten.

Ik moet ter toelichting op dat blessureverhaal eerst vooropstellen dat ik me goed bewust was dat 'gezag' bij dit soort jongens, behalve met je persoon en je optreden, veel te maken had met óf vrees óf bewondering, en in hún besef lagen die dicht bij elkaar.

Als je als leider fit was en sterk, was voor hen de verleiding om op boze momenten een krachtmeting met je aan te gaan al vanzelf veel minder, dan wanneer zijzelf de sterkste waren. Ik liet dus niet na om op ogenblikken die daarom vroegen ostentatieve demonstraties te geven van wat ik kon, of van mijn conditie. Je reputatie werd wel dóorverteld, daarom waren heel incidentele bevestigingen al genoeg.

 

Zo heb ik eens in een schipperskamp toen ik daar pás was, bij een les "vaarwegen" die ik daar moest geven, een jongen die ik twee keer had gevraagd met iets op te houden ( ik weet al niet meer met wát), een bos sleutels tegen zijn bank vlak naast zijn knie gegooid, met het dreigement " Volgende keer gooi ik raak!". En sindsdien vertelden ze nieuwelingen dat ze voor mij uit moesten kijken "want hij gooit met sleutels, en hij kan je raken waar hij wil!"

 

Maar hoewel het toch vaak jongens waren die gemakkelijk aan de verleiding toegaven om hun kracht te gebruiken, en die bijna allemaal groter waren dan ikzelf, - toch heb in al mijn kampjaren niet éen keer een serieus bedreigende situatie meegemaakt, laat staan ooit een klap of trap gekregen, en evenmin ben ik ooit in een werkelijk gevecht verzeild geraakt.

Ik weet niet precies of dat kwam omdat ze me toch wel redelijk vonden, of zich geaccepteerd wisten, - of dat het onderhuidse vrees was, of wie weet wel een soort eergevoel om niet met zo'n kleintje in de clinch te gaan, - of misschien gewoon omdat ze me toch nodig hadden en ze die relatie niet op het spel wilden zetten.

Toch kneep ik hem vaak genoeg op kritieke momenten, maar misschien wekte dat alleen maar de indruk van alertheid of competentie.

Ik zou me zoveel beheersing van de situatie met jeugd-van-nú niet meer kunnen voorstellen.

 

Het is wel zo dat je ze met je stem en je blik heel behoorlijk kon betoveren, - al heb ik in de kampen nooit gehypnotiseerd zoals ik eerder bij Don Bosco-jongens wel eens gedaan had.

Maar ik moet anderzijds wel toegeven : vergeleken met wat ik nu en in deze tijd rond me zie, was de hele cultuur toen wél veel minder van agressie en geweld doordrenkt, en iedere volwassene genoot ook meer a priori-gezag.

 

 

Blessures!

 

Nu was achter de stafbarak en naast de mijne een grote kuil, het gat waaraan het kamp oorspronkelijk zijn naam te danken had. Het was ooit een ven geweest, maar gaandeweg was het dichtgegroeid of een heel stuk gedempt. In ieder geval stond er nog wél water in, maar om zo te zien maar hooguit een halve meter. Dat daar óok nog eens een berg troep in lag, was misschien wel logisch, maar van bovenaf niet meteen zichtbaar.

De jongens daar hadden er een handje van om voor de grap iets van me mee te pikken op de manier van "pak me dan, als je kan", en dat liet ik gewoonlijk niet op me zitten. Ik hechtte er aan om ze te laten merken dat ik ze, als ik wilde, in kon halen. Want wie niet sterk is moet misschien ook wel slim zijn, maar hard kunnen lopen is óok iets dat je dan vlot aanleert.

 

Op een hete zomeravond waren we gaan zwemmen of pootjebaden in een ven in de buurt, en we zaten juist vóor de barak op stoelen van de maar traag doorkomende avondkoelte te genieten, half aangekleed en met blote voeten, toen éen van hen mijn handdoek meepikte en speels ermee wegrende : en ik hem dus achterna. Ik zat vlak achter hem toen hij, bij die bewuste kuil, afzwenkte en eromheen terug wilde draaien. Ikzelf liep echter met grote sprongen dóor de kuil, en greep hem aan de andere kant.

Maar ik had al gemerkt dat ik in het natte stuk ergens ingetrapt was - een blikje of zoiets kennelijk, want ik bloedde meteen als een rund.

 

Nu was toevallig de dokter (die anders altijd 's middags op het kamp kwam) die avond in een andere barak bij een jongen met een keelontsteking : we zagen zijn auto, en een paar van mijn jongens brachten me meteen daarheen. Gelukkig had die zijn "krammentang" bij zich, en hij niette dus de wond, - helemaal róndom mijn voet, van boven tot beneden – met liefst twintig krammetjes dicht.

"Daar zie je straks niks meer van" beloofde hij, en inderdaad scheelde dat niet veel, bleek een tijdje later. Maar ik nam me wel voor voortaan wat minder impulsief te werk te gaan.

 

Daarom was het zo stom dat ik nog geen twee maanden later tóch opnieuw die krammen nodig had.

Ditmaal was de aanleiding wat minder speels, hoewel ook weer niet dramatisch – behalve het oplopen van de wond dan, maar de botsing-zelf leek me aanvankelijk ernstiger.

 

Een van de jongens, die als dag-corvee het "blokken" van de ingeboende kamervloer had, had daar nogal met de pet naar gegooid. Ik zat buiten met een paar andere jongens toen hij me kwam zeggen dat hij klaar was.

Omdat ik hem kende ging ik even kijken, en toen ik het resultaat zag ging ik naar buiten om het hem óver te laten doen. Maar kennelijk zag hij aan mijn houding dat het mis was : hij riep " ik moet even naar de keuken!" en liep hard weg.

Toen hij mérkte dat ik hem achterna kwam begon hij pas écht te rennen, inderdaad naar de keuken, waar ik hem bijna had ingehaald. Maar hij stoof de ruime keuken binnen, sprong op een aanrecht bij het raam, en dóor het openstaande raam weer naar buiten. Ik minderde geen vaart en sprong hem achterna, - maar ik lette niet op de ijzeren balk die vóor het raam door liep, en daar bonkte ik nét tegenaan, met mijn hoofd. Ik ben zelden zo geschrokken, en stopte abrupt, met het idee dat ik domweg mijn schedel gescheurd moest hebben.

 

Toen ik voorzichtig aan mijn hoofd tastte, voelde ik wel een wond boven op mijn hoofd, maar het bot eronder leek tot mijn grote opluchting toch niets te hebben. Ik had even tijd nodig om van de schrik te bekomen, en zocht toen naar een spiegel. De wond bloedde niet zo erg als de vorige keer, maar was wel flink breed.

Ik liep voorzichtig naar de stafkamer, waar iemand mij naar de dokter in het dorp bracht, - want ditmaal stond die niet toevallig in het kamp al op me te wachten, zoals twee maanden eerder.

De dokter zag mij spottend binnenkomen en vroeg of ik dit soort dingen regelmátig deed?

Weer de niettang, en ditmaal maar 12 krammetjes, alleen wat dichter bij elkaar.

Ik leerde niet snel blijkbaar, - maar wel grondig : dit was tegelijk ook in heel mijn leven tot nu toe mijn laatste hechting, althans een zo grote dat hij met een reeks krammetjes moest.

Later zijn er nog wel enkele kleintjes genaaid.