INHOUD DALDEROP 5
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print Pagina Nu

5 - JEUGDKAMPEN-PERIODE

4 - 'Vakmanschap is meesterschap' - "De commandant"

'Vakmanschap is meesterschap'

 

Intussen had ik er ook wel meer belangstelling door gekregen voor de werkwijzen van de werkmeesters bij de vakopleiding.

Ik was al kort na mijn komst bij al mijn jongens naar hun opleidings-omgeving gaan kijken. Ik wilde enig idee krijgen van hoe dat voor hen kon voelen, en ook wel: wat voor impressie hun baas van hén had. Ik ontdekte wel dat sommige jongens, die in de groep heel geschikt waren, bij hun werk om een of andere reden hun kont tegen de krib zetten, maar dat er omgekeerd ook 'moeilijke jongens' waren waar hun baas juist erg tevreden over was.

En niet altijd was het duidelijk waar hem dat in zat.

 

Ik besloot daarom na die droppingaffaire om bij alle opleidingen eens een tijdje mee te draaien, gewoon als leerling.

Ik vond het leren van die vakken op zichzelf al goed bestede tijd, ik verwachtte iets meer over de aanpak en de zwaartepunten van hun werkmeester te leren kennen. En ook kon ik dan de jongens-zelf in hun gewone omgeving bezig zien, en eventueel ook hun omgang met jongens uit andere groepen.

 

Nu gaf ik al eerder aan dat onze tijd niet zo royaal beschikbaar was als het misschien leek, zodat er nu en dan nogal hiaten zaten in mijn aanwezigheid op de werkplaats. Maar de benadering van de werkmeesters was ook bij de jóngens heel individueel, en ook voor mijzelf was dat dus niet zo'n handicap, behalve dan dat het al met al nogal lang duurde, zozeer dat ik me hier en daar noodgedwongen beperkte tot wat afgeronde stukken eruit.

 

Bij de schilder volgde ik wel ongeveer het hele traject, maar bij 'hout' bijna alleen de machines en het omstomen van multiplex, en bij metaal vooral het lassen. Van de proefwerkstukken – de tussententamens zogezegd – deed ik die bij de schilders bijna allemaal, bij de metaal alleen het autogeen lassen, ( er waren geen leerlingen van mijn groep bij de bankwerk-opleiding, daarom deed ik die niet ), en bij "hout" ongeveer de helft.

Van het koken volgde ik geen opleidingsgedeelten – daar was ik al redelijk in thuis, en bovendien had de kok maar éen jongen van mij . Alleen viel ik in de keuken nu en dan wel eens in bij personeelsproblemen, en leerde ik er wat meer over grootschalig stomen, en over opmaak van grote aantallen.

Bij de tuiniers en bij de kleermaker was geen enkele jongen van mij, dus dat viel af.

 

Inderdaad kwam ik daarbij ook over de jongens heel wat meer te weten. En ook over de attituden van de werkmeesters trouwens.

Er waren prachtige pedagogen bij, die iedere jongen weer anders benaderden en voor wie de vakkennis maar een voertuig was daarvoor; maar ook echte soms strenge vaklui, die vooral de stijl en discipline van hun gilde propageerden, en van de jongens primair aanpassing daaraan verwachtten, ongeacht hun persoon.

 

Zo zat ‘bij de metaal’ een zware maar bangelijke Limburgse jongen, die een paar jaar op de mijnschool geweest was, maar ondergronds altijd doodsbang was geweest. Daarom had hij ermee moeten stoppen – wat hij alleen had klaargekregen door zich heel recalcitrant te gedragen, want zowel thuis als op de mijn vonden ze een tijdlang "dat hij maar wat hárder moest worden"

De werkmeester echter had na korte tijd begrepen dat de jongen, onder andere, al die tijd de stevigheid van de mijnstuttingen had gewantrouwd, en daardoor voor krachtverdelingen onevenredig veel belangstelling had. Hij liet hem allerlei bevestigingen maken die allemaal te maken hadden met krachten-opvang of krachtverdeling, waardoor hij voortdurend óok gesprekken met hem kon houden over de stutwijzen in de mijn.

 

Hij liet hem er uitgebreid over praten, en de jongen, die in de groep sloom en achterdochtig was, aanbad hem en was helemaal geïnvolveerd in zijn schoolwerk. Hij begreep ieder detail van constructies, veel meer dan anderen, die dat aspect maar voor kennisgeving aannamen.

Hij leerde ook krachtverdelingen uitrekenen. Hij toetste en berekende zo bijvoorbeeld ook de hele bouwwijze van onze barak, hoewel die helemaal in hout was uitgevoerd. De jongen bleek veel slimmer dan hij aanvankelijk als "Limbo" had geleken, en ging vanuit het kamp uiteindelijk naar de UTS, met een helemaal bijgespijkerd zelfvertrouwen.

 

Een andere niet bijster slimme jongen uit de horeca was bij de kok terecht gekomen, die ook als werkmeester fungeerde, maar die hem in het begin helemaal niet mocht. Het wás ook een verwend manneke, dat vaak huilend klaagde dat hij niet geboren was om te werken, en alles deed met tegenzin.

Putman, de keukenchef, die niet hield van gezever, liet hem op een dag een lijst maken van wat het allemaal kostte wat de jongens in een week opaten. Hij vroeg hem om dat te totaliseren, en om eens aan tien jongens te gaan vragen wat die dachten dat daar voor bedrag uit moest komen. Bovendien moest hij ze vragen naar een voorkeurgerecht, en daarmee het menu van een week opstellen, als hij maar binnen het gevonden bedrag bleef.

 

De jongen begon er zuchtend aan, maar raakte gaandeweg meer geïnteresseerd toen hij – uiteraard - méer bleek te weten van die kosten dan zijn geïnterviewden. Van de menu-opdracht maakte hij een heel werkstuk, uitrekenend met alternatieven hoe hij zoveel mogelijk mensen een lol kon doen.

Met dit soort min of meer gemelijk verstrekte opdrachten kreeg de kok zowaar klaar dat René zich veel meer kon presenteren als belangrijk persoon op het kamp. En gaandeweg begon die ook serieuze interesse te krijgen in het koksvak, vooral vanuit het "verzorgend" aspect.

Wij stafleden waren eigenlijk nog méer verbaasd dat de stugge Putman dit soort benadering in zich had.

 

Een derde jongen, Floor Wijnands, was de zoon van een kunstfotograaf – niet iemand die ‘kunstfoto’s maakte’, maar die kunstwerken fotografeerde.

Het was eigenlijk een nogal over het paard getilde jongen van goede komaf, die alles wist van geld uitgeven, duur vermaak en meisjes van losse opvattingen, - én van auto's en motoren.

Nu had ik in een onbewaakt ogenblik eens een stapel motoronderdelen gekocht om daar een hele motor van te maken maar daar was ik nooit aan toegekomen. Floor had ik daarom op een goed moment toestemming gegeven om die in elkaar te zetten, - wat hem nog lukte ook, én in onwaarschijnlijk korte tijd.

Als tegen-prestatie bracht hij voor mij van zijn vader een portefeuille met kunstreproducties mee van Floris Verster, die mij nog lang vergezeld hebben.

 

Hij was eigenlijk geplaatst bij de metaalopleiding. Maar de werkmeester van de schilders (die dus verder eigenlijk niets met hem te maken had) had eens door een paar opmerkingen ontdekt dat Floor wel verstand leek te hebben van kleuren, en dat hij, dank zij pa's beroep, ook zelf fotografeerde – en kleurenfotografie was toen nog iets ongewoons en duurs. Bij de herinrichting van een paar barakken vroeg hij hem daarom om ook eens een paar kleuradviezen te geven, en hij was gefrappeerd door de argumentatie die Floor erbij gaf.

 

Hij vroeg Floor toen van de metaalman een paar weken "te leen", en liet hem wat vrije schetsen maken, en een paar ontwerpen voor een bar en dergelijke. Hij vond ze zo goed dat hij zijn metaalcollega voorstelde hem wat vrije fantasieën te laten maken, en zo werd Floor daar ontwerper van metalen sierconstructies en andere vrije werkstukken. Uiteindelijk is hij naar de Kunstacademie in Arnhem gegaan.

Hoewel er natuurlijk ook heel wat moeizame of nauwelijks geslaagde leerlingen bij waren, waar ook actieve werkmeesters niet veel mee konden, verrasten dezen me toch door hun toewijding, hun originaliteit nu en dan, en hun betrokkenheid bij wat er tenslotte van de jongens worden moest. Die stijl kon je in heel de vakopleiding terugvinden.

De meeste jongens gingen er dan ook graag heen en ze waren trots op hun resultaten.

 

 

"De Commandant"

 

Het was een merkwaardige term voor een directeur, "Commandant", ook destijds al.

Die titulatuur was nog een relict uit de dagen dat de paviljoens van dit soort kampen de behuizing vormden voor duizenden werklozen. In de crisistijden van de dertiger jaren werden die, als een vorm van sociale voorziening, buiten hun woonplaats tewerkgesteld voor grote projecten die al lang op de plank lagen maar waarvoor eigenlijk nog geen geld was geweest.

Wie geen inkomsten had (en dat waren erg zeer velen in de crisisjaren) kon destijds "in aanmerking komen" voor Sociale Steun, -maar het was niet echt een recht zoals nu, en je was dus erg afhankelijk van de opvattingen van de toekenners. Het verschilde sterk per gemeente, want de intentie was dat het "subsidiair" zou zijn, dat wil zeggen als een soort laatste vangnet dienen voor wie geen ondersteuning ontving van familie, buurt of kerkgenootschap.

 

Bovendien was het in vroeger jaren de ervaring geweest dat veel armen gemakkelijk tot drank-verslaving kwamen; en omdat het steunbedrag nu eenmaal aan het wettige gezinshoofd moest worden uitgekeerd, bereikte dat geld dikwijls eerder de kastelein dan de huisvrouw met haar vaak vele kinderen.

"Ach vader, niet meer!…"luidde daarom de kreet van een stel kinderen in een krotwoning op een hartverscheurend uitgevoerde poster uit die dagen. ( Waarop spotters al snel van dat "Ach", ‘Acht’ maakten.)

 

Een van de oplossingen was daarom om ondersteuning bij voorkeur te verstrekken in bonnen of in natura ( met alle stigmatiserings-effecten van dien). Maar een wat meer doordachte was om twee vliegen in een klap te slaan: door de man voor zijn uitkering te laten werken had hij al veel minder tijd voor cafébezoek , en door die werkverschaffing bovendien te kiezen op onherbergzame plekken had hij er ook minder fysieke gelegenheid voor.

Vandaar dat er toen veel ontginningsprojecten ondernomen werden, of aanleg van wegen of kanalen, - met handkracht.

De organisatie ervan was op min of meer militaire of politiële leest geschoeid, met de bijpassende titulatuur van commandanten, adjudanten, intendanten en dergelijke.

 

Toen er na de oorlog ineens werk genoeg was kwamen al die kampen (soms na een korte tussenfase: als strafkamp voor gedetineerde NSB-ers of zwarthandelaars) beschikbaar voor opvang van jeugdige potentiële delinquenten, of als gezondheidskuur-koloniehuis voor ondervoede kinderen. Maar de naambordjes van de stafkamers bleven vaak dezelfde.

De meeste ‘Commandanten" echter die ik in de achtereenvolgende kampen of tehuizen ontmoette, bleken voortreffelijke pedagogen en uitstekende leiders van hun stafleden. Blijkbaar was er een doeltreffende selectie daarop mogelijk geweest. Een flink deel van hen kwam uit de kringen van de jeugdbewegingen van toen, merendeels waren het padvinders- of verkenners-leiders.

 

Ook Commandant Van Galen en zijn Adjudant Jan Burck waren bijzonder aardige én competente lieden.

Allebei waren ze buitenmensen met veel aandacht voor de natuur rondom het kamp, en voor gezonde leefgewoonten. De Commandant was ook een fanatiek tuinier. "Waar Van Galen verscheen, daar kwam altijd kort nadien de spinazie uit de grond" zei die van zichzelf.

 

Van Galen was overigens de beminnelijkheid zelf, en zelfs een reprimande eindigde gewoonlijk toch nog in een hartelijke sfeer, zowel bij jongens als bij stafleden. En als er eens een gespannen sfeer heerste om de een of andere reden, had hij meestal maar weinig tijd nodig om dat weer helemaal terug te buigen.

 

De jongens hadden eens een boze demonstratie voor zijn huis georganiseerd, tegen het eten. Het brood was te droog of zoiets. Toen ze, voor zijn huis langslopend, hun leuzen scandeerden, kwam hij verrast naar buiten. Maar meteen ging hijzelf meedoen en voorop lopen, waarbij hij ze al snel luid aan het zingen kreeg!