INHOUD DALDEROP 5
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print Pagina Nu

5 - JEUGDKAMPEN-PERIODE

6 - Tehuis voor werkende jongeren Callenburg

' Werk, werk en nog eens werk!'

 

Toen ik bijna anderhalf jaar in "de Kuil" was, en het einde van de ruim twee kampjaren al een beetje in zicht kwam, vond ik het eigenlijk jammer dat ik mijn praktijk tot dusver steeds maar op éen plaats opgedaan had. Ik meende dat ik het werk hier nu ongeveer wel beheerste, en ik wilde wel eens uitproberen of dat elders ook zo goed zou gaan. Want ik vond inderdaad in alle bescheidenheid dat ik het heel goed deed. Mijn commandant bevestigde dat ook volmondig toen ik er met hem over sprak – waar ik me tóch kinderlijk trots door voelde.

 

De achtergrond van mijn vraagpunt was dat ik wilde weten of ik, na de Academie, als adjudant of commandant op den duur in dit soort kampen een vaste baan zou willen.

Ik belde Schats en legde hem mijn vraag voor. Hij zou zien wat hij doen kon.

Een week later belde hij me terug en stelde me voor om een tijd te gaan werken in het Tehuis voor Werkende Jongens in Vlaardingen – midden in de stad, en iets heel anders dus dan een opleidingskamp in een buitenomgeving.

Ze hadden er maar een heel kleine staf. De directeur, ene mijnheer Zeilmakers, die daar in dezelfde villa bóven woonde, had toenemende last van zijn astma, en was de komende maanden tot weinig in staat.

 

Ik begreep er uit dat ze er normaliter weliswaar geen adjudant hadden maar dat er voor deze periode toch eigenlijk behoefte was aan een assistent voor een deel van de directeurstaken. Ik zei dat ik het best wilde proberen.

Dan moest ik meteen maar afronden, vond hij, en overmorgen of daags erna naar Vlaardingen gaan. De volgende dag al zou er een vervanger komen, die kon ik dan nog een of twee dagen inwerken.

Schats hield van opschieten.

 

De overdracht was nogal abrupt, maar ik dacht niet dat het iemand zou helpen als dat langer duurde, dus ik regelde maar snel het afscheid.

Mijn opvolger, ene Jan Rolink, was een heel andere figuur dan ik, maar de eerste indruk van hem bij de jongens leek best positief.

Ik betrapte me erop dat ik het eigenlijk bijna bevredigender gevonden leek te hebben als ze ontroostbaar waren geweest of de nieuwe een zak gevonden hadden, maar dat veegde ik toch gauw weg!

(Achteraf overigens miste ik hén toch meer, de eerste weken, dan ik verwacht had. Maar het werk vroeg al gauw weer zoveel aandacht dat dat bij losse flarden bleef.)

 

Zo reed ik dus, over de herfstige dorrebladeren-wegen van de Veluwe en het Utrechtse, op mijn motor naar Vlaardingen, en zocht ik midden in de stad aan de haven naar de villa die "Callenburg" heette.

Een chique hotel, leek het aan de buitenkant. Maar wel erg van steen, al was het in fraaie vorm gegoten. Achter het fraaie gesmede hek nauwelijks een voortuin, geen enkele echte boom, een iel beetje groen. En inplaats daarvan wél de nadrukkelijke geur van binnenwater. Zou ik kunnen aarden in een stad, een Hóllandse stad nog wel?

 

Ik drukte, toch een beetje benepen, op de bel. Een meisje deed open, -of liever een dametje, dat op de grens stond van de leeftijd waarop je een rijpere dame gaat heten. Mimi heette ze, - en ik dacht onwillekeurig aan een poes daarbij, want ze had wel iets poezigs, maar dan van een tentoonstellings-kat : zacht vel, scherpe nagels en groene ogen.

 

Ze was gedecideerd maar vriendelijk, en toen we elkaar eenmaal wat beter hadden opgenomen ontdooide ze ook wel wat.

Zij was, vertelde ze, de enige vrouw in huis, afgezien van de echtgenote van de directeur, en ze verenigde in zich de rollen van huishoudster, moeder, stafdame en bewaakster van de goede zeden. Met dat laatste bleek ze te doelen op de gewoonte van de mannen om wat de draak te steken met haar pogingen om de zaken Netjes en Beschaafd te houden.

 

"De mannen", dat waren er, buiten de commandant, maar drie : de kok (overdag) en twee groepsleiders. Een compacte cockpit-bemanning, waarin je erg op elkaar aangewezen zou zijn, nam ik aan.

De overgang was, vanuit mijn point-of-view, erg groot.

Het huis en de ruimten waren ruim en groot, de trappen royaal, de voorzieningen vergeleken met het kamp luxe, dat wel. Warm water, centrale verwarming, douches vlakbij, toiletten genoeg, enzovoort. Maar "de hele dag binnen" leverde me een soort beklemming op, die ik me pas gaandeweg meer bewust werd.

 

De indeling van het huis leek me zakelijk gesproken niet gelukkig voor een jeugdhuis. De leefruimten waren beneden, de slaapzalen en waslokalen op de zolderverdieping, en ertussen was de verdieping van de inwonend directeur : ik zou het zelf niet willen! Hij woonde er alleen met zijn vrouw en leek geen kinderen te hebben. Officieel was hij ziek en liet hij zich vrijwel niet zien in het alledaagse, maar als er wat veel herrie werd gemaakt op de zolderverdieping, kwam hij de jongens (of ons) boos tot de orde roepen. Bovendien moesten ze altijd stil zijn op de trappen – omdat die langs een grote overloop-hal liepen, als een soort niemandsland met aan het eind zijn voordeur. En ook dat wilde wel eens per ongeluk luid pratend of roepend gebeuren.

De situatie was als het ware inherent voor beide partijen neurotiserend. Het verbaasde me eigenlijk nog dat hij zo zélden kwam opspelen.

 

Een leven binnenshuis.

De leefsituatie in de villa was óok heel anders dan in het Kamp.

De jongens hadden overdag hun werk in de stad. Veel meer dan in het Kamp ging de aandacht hier naar correcte kleding, gekamde haren en gepoetste tanden, naar gezamenlijke schrijftijd voor brieven en verslagen, bijhouden van de eigen zakgeldkwesties, en dat soort dingen. Ook waren velen geabonneerd op sportverenigingen of bibliotheek, een enkeling moest naar muziekles, de kerkgangers gingen naar de Vlaardingse kerken.

En aan tafel werden ze, met meer nadruk dan in het Kamp, geacht met mes en vork te leren eten, beleefdheidsregels in acht te nemen en meer van dat soort enculturatie.

 

Keerzijde van die medaille voor ons, de stafleden, was natuurlijk meteen dat ook wij geacht werden ons netjes en als identificatiemodellen te gedragen, dus jasje/dasje, gepoetste schoenen en gekamde haren : juist de conformistische kantjes van het burgerlijke leven die ik met het Kamp zo aangenaam was ontvlucht.

 

Onze taken waren ook eerder die van toezichthouders en vrijetijds-begeleiders dan de meer centrale rollen die je als paviljoensleider in het Kamp had. Hoewel er hier wel verschillende groepen waren zodat je bijvoorbeeld aan tafel bij je eigen jongens zat, liep de zaak normaliter toch veel meer door elkaar, en had je vaak afgesproken surveillances voor de hele club, die je dus om de beurt voor allen waarnam.

 

Het opstaan en ontbijten gebeurde in twee golven, omdat dat met de aanvangstijden van hun werk ook min of meer het geval was. Een enkeling begon al om half acht, en sommigen pas om negen uur. Tussen de middag kwamen er maar een stuk of vijf, zes lunchen. Vanaf half vijf kwamen de eersten al weer terug, maar het avondeten was wegens de lateriken pas om half zeven.

En omdat om negen uur het naar bed gaan al begon, was er door de week niet zoveel avond om in te vullen, en er waren dan ook niet zoveel jongens in huis dat je een echt gezamenlijk programma kon maken.

 

Er waren dus alleen maar wat ad libitum aangeboden activiteiten te regelen, waaraan alleen liefhebbers deelnamen.

Dat leverde evengoed toch wel wat huiselijke gezelligheid op : sommigen die zaten te lezen of te schrijven, huiswerk maakten of boven op muziekinstrumenten repeteerden.

Mimi was altijd bij de jongens te vinden, en ondanks haar nogal normstellende manier van doen mochten de jongens haar graag. Ze konden haar trouwens voor méer "moederklusjes" vragen dan de meesten van hen thuis gewend waren. En ook eigener beweging zorgde ze voor een aangename huiselijke sfeer met koffie en iets erbij, en aandacht voor verjaardags-extraatjes en dergelijke.

 

Datzelfde deed ze trouwens ook voor de vier leiders, als je de kok meerekende. 's Morgens als de jongens eenmaal weg waren, en wij al een uur of drie aan de gang, kon je na een kwartier de geur van haar kaasboterhammen ruiken als "eerste pauze".

En hoewel we haar graag plaagden, waardeerden we haar zeer.

 

Alleen: de betrekkelijk comfortabele woonomgeving en het relatief probleemloze werk veroorzaakte voor ons groepsleiders wel dat je je min of meer ging vervelen overdag. Er waren voor drie levendige jonge mannen eigenlijk te weinig taken. En door de intensieve samenwerkingnoodzaak had je ook te weinig speelruimte voor eigen ondernemingen,of om bijvoorbeeld erg afwijkende programma's te maken.

De bezigheden van de jongens zelf gebeurden zo ver buiten mijn zicht dat je ook daar nauwelijks een nuttige rol bij kon zoeken, zoals op de werkplaatsen van het kamp wél het geval geweest was.

 

Om mezelf toch maar als nuttig te beleven introduceerde ik dan maar verschillende handvaardigheids-technieken als avond-en weekend-bezigheid. Er lagen hier gelukkig materialen en gereedschappen genoeg, al waren die al een tijdje in onbruik geraakt.

 

Omdat de jongens meer belangstelling hadden voor praktisch bruikbare technieken dan voor creatieve, ging ik eerst maar eens schemerlampjes en dergelijke met ze maken voor in de groepshoeken, van blank-gevernist triplex en gevouwen papier. En gezelschapsspelen, waar je toch ook nog wát creativiteit in kwijt kon. Bovendien werkte het plezier van het praktisch spelen daarmee als stimulans voor ze om dan weer andere spelen te verzinnen.

 

Die handenarbeid zorgde wel voor meer beweeglijkheid en gezelligheid in de vrijetijds-uren, maar er stak natuurlijk weinig avontuur of heldhaftigheid in. Ik was zelf wat meer gewend aan buiten-zijn, en aan iets nieuws ondernemen, en daar was hier weinig vraag naar.

 

Het ongemakkelijkste dat ik in het Tehuis ervoer was nog wel dat we de hele dag in dezelfde omgeving zaten : we hadden ons werk aan huis of omgekeerd. Ook om elkaar tegen te komen hoefde je niet naar buiten, en evenmin vielen er wat de personen betreft veel keuzes te maken.

 

De twee andere stafleden, Jan en Evert, vielen me bovendien niet mee. Het waren aardige jongens en allebei ijverige maar nogal vlakke mulo-figuren, waar je niet veel taal aan kwijt kon en met wie zelden discussies van enig niveau aan de orde waren. Ik voelde me er snel vereenzamen.

 

Alleen de kok viel mee. Hij had meer gelezen dan alleen de krant en de schoolboekjes. Hij was een al wat oudere, joodse man, die hier eigenlijk beneden zijn niveau werkte en dan ook regelmatig cynische commentaren afgaf.

Hijzelf zat min of meer op dezelfde manier met de staf omhoog als ik, alleen was hij veroordeeld om te blijven en ik op den duur niet. Doordat hij ook wat astmatisch was, zij het heel wat minder dan directeur Zeilmakers, moest hij zich wat inhouden en kon hij niet veel onregelmatige belasting aan, - zeker geen klasse-kokswerk in een hotel of zoiets. Zo klaagden we dus al spottend wat bedekt tegenover elkaar onze nood. In de vage hoop dat er ooit iets zou voorvallen waardoor dat veranderen kon.

En onverwachts gebeurde dat ook.