INHOUD DALDEROP 5
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print Pagina Nu

5 - JEUGDKAMPEN-PERIODE

14. Het "Trou du Coq"

14. Het "Trou du Coq".

 

Toen ze weg waren gingen we snel van dichtbij kijken. Het grottenstelsel begon meteen in de 'hal' met een soort put, dus direct verticaal. Om iets meer te kunnen zien moesten we ons dus eerst maar omkleden, je kwam er vermoedelijk al gauw even ontoonbaar uit als zij.

Bij gebrek aan licht-helmen gebruikten we onze kleinste zaklantaarns maar, die we in onze mond hielden, en nog een andere als reserve in de broekzak. We durfden niet met tweeën tegelijk ondergronds, voor het geval er gehesen moest worden of zelfs hulp gehaald, dus maakten we een stevig klimtouw vast, aan een rotsblok. Want we wisten niet hoe betrouwbaar, voor onervarenen als wij, de haken waren die zij hier en daar hadden laten zitten. Hans zou als eerste gaan kijken.

Een walkietalkie hadden we voorlopig niet nodig, je stem klonk duidelijk van beneden naar omhoog.

 

Ik bleef dus boven wachtlopen, of liever wacht-zitten, en hij klom het gat in.

Hans rapporteerde zakelijk wat hij tegenkwam. De eerste put ongeveer vier meter diep en anderhalf breed, en beneden een stevige bodem. Alle wanden kletsnat en kleiïg, en glibberig dus, maar onder het klei-laagje wel hard en betrouwbaar. Voldoende uitsteeksels om gemakkelijk te kunnen klimmen. Onderin een lichtjes naar beneden hellende gang of pijp, waarin je gebukt kon lopen, van een meter of vijf lang.

Dan een smalle schuine doorgang waar je gemakkelijk langs een rotsblok kon schuiven, met daarna weer twee meter gang. Dan een ruimte van een meter of vijf doorsnee, met aan de overkant een soort man-gat op navelhoogte.

Hij zou erin proberen te kruipen en terugkomen om te vertellen hoe 't verder was.

In de tussentijd zouden we vermoedelijk geen gehoorcontact hebben.

 

Ik geloof dat ik even gespannen was als hijzelf : ik voelde de verantwoordelijkheid zwaar drukken. Zagen we geen risico’s over het hoofd?

Een minuut of twintig hoorde ik verder niets, tot de 'uitzending' weer verder ging. Hans was weer even teruggekropen vanuit dat gat, en rapporteerde verder.

Het gat was het begin van een horizontaal gangetje als een soort nauw geboortekanaal waar je wel doorheen kon kruipen, maar niet meer kon draaien onderweg. Het was niet lang, een meter of vier, maar wel met een soort s-bocht erin. Erachter was weer een ruimere grot van vijf meter doorsnee, met twee uitgangen waardoor je weer verder kon. Aan de sporen en de aangebrachte haken te oordelen was er maar éen die wat beloofde. Allebei waren ze laag en breed, een soort platte spleten dus maar met een scheve bodem waar je min of meer zijwaarts doorheen zou moeten schuiven.

 

Hans wilde eerst even overleggen wat we verder zouden doen. Wachtte ik, en ging hij door, of wilde ik eerst de rollen wisselen en zelf het volgende stuk verkennen? In dat geval zou hij nu dus eerst terugklimmen.

Ik vroeg of hij voorkeur had, maar hij wilde het liefst zelf doorgaan. Ik zei maar gauw eerlijk dat ik dat best vond, omdat me dat pijpkruipen voorlopig nog niet zo aantrekkelijk leek.

Dat werd dus weer wat langer wachten, maar ditmaal wilde ik toch liever dat hij eerst het touw-bolletje kwam halen dat we voor dit soort gevallen bij ons hadden. Ik kon dan aan het doorschuiven zien dat hij nog bezig was, en om de paar minuten zou hij even twee rukjes geven en ik aan hem terug ook, ten teken dat alles in orde was, of éen harde om me te alarmeren. Als hij bijvoorbeeld ergens in zou vallen zou ik dat zodoende ook merken.

We begrepen intussen wel dat die radio's nog zo gek niet waren, die die andere jongens bij zich hadden! Hoewel: hoever zou een radiozendertje reiken onder de grond??

 

Ik gooide het bolletje naar beneden, naar de bodem van de put, en wachtte weer af, terwijl Hans steeds zijn twee rukjes gaf. Ik vroeg me af of hij er werkelijk zo luchthartig tegenaan keek als hij voorgaf, of dat het vooral show was, - of misschien dat mijn aanwezigheid voor hem een blijkbare goedkeuring betekende die hem geruststelde.

Hoewel hij nog steeds voortdurend hardop riep wat hij tegenkwam werd het na de s-bocht toch bijna onverstaanbaar ; - maar in ieder geval kon ik behalve aan het nu en dan zien bewegen van het touwtje, ook aan de vage geluiden horen dat alles nog goed ging. Alarmgeluiden zou ik vermoedelijk kunnen herkennen.

 

Na een halfuur gaf ik inplaats van twee rukjes er maar tweemaal drie. Al hadden we dat niet afgesproken, ik nam aan dat hij eruit zou kunnen opmaken dat ik het zo voorlopig welletjes vond en voorstelde terug te keren. Inderdaad gaf hij er tweemaal drie terug, en hoorde ik geluiden die wel konden betekenen dat hij terugkwam.

De terugweg ging kennelijk vlotter, want na een minuut of tien touwtje inhalen was hij er weer en kwam hij naar boven, flink nat en smerig, dat wel, maar erg vergenoegd.

 

Ik moest beslist eens zelf gaan kijken, het was leuk en spannend, vond hij. Frisse lucht was er genoeg, en ook koel water dat naar beneden druppelde of zelfs in straaltjes liep soms. Verderop was het wat onregelmatiger, allerlei spleten tussen rotsen door, en op éen plaats moest je horizontaal onder een groot rotsblok door kruipen, plat als een krokodil over een schuine glibberondergrond.

En hoewel je met het lantaarntje best behoorlijk kon zien, was er zoveel schittering overal en had alles zo dezelfde modderkleur dat je dikwijls niet kon onderscheiden wat er overal-áchter weer was. Het zou niet meevallen het in kaart te brengen.

Gevaarlijk leek het niet erg te zijn, wél griezelig nu en dan, in je eentje.

En het was er nogal koud, na verloop van tijd!

 

Ik had intussen koffie gemaakt, en als ik nu naar beneden ging zou Hans intussen voor eten zorgen. Zo deden we.

 

Im Halle des Bergkönigs…

 

Gespannen daalde ik af in de put. Met het klosje touw, dat hij grofweg weer opgerold had, en waar je nu meteen glibberhanden van kreeg. Misschien moesten we de volgende keer handschoenen meebrengen.

 

Ik hoefde nu minder aan de route te verkennen, dus ik probeerde de details op te merken onderweg. Ik had zo meegeleefd met Hans' rapportage ( of : die was zo nauwkeurig geweest) dat het net was alsof ik het al eerder gezien had, - het eerste stuk tenminste klopt precies met mijn voorstelling.

De haken die ik tegenkwam zaten er merendeels al langer, zo te zien, en ze leken heel betrouwbaar, maar ook zónder haken ging het voorlopig heel behoorlijk.

Sommige daarvan , verderop, zaten er denkelijk niet eens om aan te kunnen hangen maar eerder als geleidehaken voor een touw,- maar dat hadden ze dan niet laten zitten.

De diepte van de put leek me wel wat meer dan vier meter ; en doordat de ingang al onder de overhuivende rots lag, zag je zonder lantaarn maar nauwelijks voldoende om je voeten neer te kunnen zetten als je klimtouw gebruikte. Alleen waar de bodem was kon je behoorlijk onderscheiden.

Als je mocht vallen kon je wél hard terechtkomen, en onderweg ook wel butsen oplopen. De put moest later wat meer rondgehakt zijn, ze was eerst meer een spleet geweest zo te zien, geen glad-uitgeslepen waterdoorgang. (Misschien was dat het verschil tussen een trou en een chantier, wat eigenlijk een 'wegloop' is. )

Dat gold ook voor het eerste deel van de horizontale gang.

 

De eerste "hal" waar de gang op uitkwam was inderdaad onverwacht ruim. Je vroeg je af waar het materiaal gebleven was, of hoe dit soort hallen met alleen doorzakken of splijten van de rotsen deze vorm had kunnen krijgen. Zo te zien kon je er nog naar méer kanten uit weg, als je laag genoeg bleef. Naar boven zag je zo geen doorgankelijk-lijkende gaten.

Ineens hoorde ik Hans roepen, en antwoordde snel dat alles goed ging. Ik was helemaal vergeten geluidscontact te houden, het touwtje-trekken was al een abstract automatisme geworden in die paar minuten. Ik keek op mijn horloge : ik was al twaalf minuten onderweg.

Ik hield even stil om bewust op lucht en water te letten maar ik deelde Hans' indrukken. Zuurstof genoeg, en nat worden zou je óok gauw.

 

De "s-bocht-gang" leek in tegenstelling tot de toegangsput wél een watergeslepen pijp. Van krap veertig centimeter doorsnee. Ik merkte dat ik bij het zien ervan diep ademhaalde : dit werd lastig voor claustrofoben, zei mijn achterhoofd. En bovendien vroeg ik me af hoe je nog terug kon, als je er eenmaal inzat. Ik besloot het maar dapper én omzichtig te doen. Ik schoof er een eindje in, en weer achteruit terug, en dat een paar keer telkens een eindje verder : het ging heel behoorlijk. De bocht was spannender, en de tweede nog meer. Daar probeerde ik het stukje voor stukje, heen en terug. Het gekke was dat ik er plezier in kreeg toen ik merkte hoe snel je geschikte werkwijzen vond.

 

Veel enerverender was het, onverwachts, aan het eind van de pijp – die een dikke meter boven de grotbodem eindigde. Omdat je er alléen uit kon door je min of meer voorover uit het gat te laten vallen, en dan kon je niet meer zó terug. De pijp was te krap voor veel positieverandering. Je benen kon je niet gebruiken om er daarmee eerst uit te stappen of zoiets. En bovendien zou je bij een sprong even geen licht hebben door dat gekke ding in je mond.

Gelukkig bedacht ik dat ik nóg een lantaarntje bij me had, al was het nog niet zo eenvoudig om in die krappe ruimte bij je broekzak te komen. Het reserve-ding legde ik eerst op de rand vóor ik "dook". Had Hans dat ook zo gedaan?

 

Toen ik neerkwam van het val-sprongetje ging mijn mondlampje ineens uit en ik voelde even een rilling van opkomende paniek. Had ik er nu nog maar éen?

Maar het wilde weer gewoon aan, het schakelaartje was alleen maar verschoven door de val. Kennelijk dacht ik toch in woorden, merkte ik: het begrip ‘val’ deed me, in deze oer-omgeving, aan de Slang en de Zondeval denken.

 

Ik vroeg me af of ik hier nog uit zou kunnen als het inderdaad helemáal donker was, - en ik besefte tegelijk dat dit soort bespiegeling op dit moment contraproductief was : ik besloot wél om straks op de terugweg toch even alle licht uit te maken, maar nu eerst gewoon door te gaan. Ik keek weer zakelijk-observerend rond. De omgeving was inderdaad grillig, allemaal gaten en scheve kanten. Ik dacht aan Hans en Grietje. Misschien moest je hier zónder geleidetouwtje toch wel goed uitkijken dat je de weg onthield als je verder-ging. Het idee van hier misschien kunnen verdwalen was niet aanlokkelijk.

 

Gelukkig kon je aan de verwaterde klei-sporen toch redelijk zien

( met licht áan dan wel!) waar de voorgangers gelopen hadden – of liever al steunend half gekropen, want de bodem was te scheef, en de bovenkant trouwens ook te onregelmatig.

Ik kroop er óok in en over, en dat ging ettelijke tientallen meters zo door. Onderweg passeerde je nog een soort beekje : een stroompje dat dwars over de bodem uitgeslepen was, maar enkele centimeters diep en zo rond dertig breed, en zonder duidelijke in-en uitgangen, gewoon van spleet naar spleet. Hans had het me niet genoemd : hadden we toch wél dezelfde route?

 

Het "pad", als je dat zo kon noemen, kwam uit in een tweede ruimte, iets groter, en waar ook naar bóven zo te zien uitgangen waren. Maar daar kon je alleen klimmend bij, en er zaten inderdaad haken.

Maar ook schuin naar benéden leek een pad te gaan. Het leek me moeilijk om hier een soort kaart van te maken, je had eerst iets als een ruimtelijke maquette nodig , en dan nog in stukken uitneembaar zou je bijna zeggen, of twee of drie doorsneden-kaarten.

 

Ik merkte ineens dat het touwtje bij het trekken moeizamer bewoog dan ik daarstraks bij het buiten-vasthouden had opgemerkt. Het kon tenslotte gemakkelijk doorslijpen, en het wás al een keer met Hans heen en weer geweest langs alle rafelige randen.

Het zag er niet naar uit dat je totnutoe de weg kwijt kon raken, maar ik vond ineens dat ik genoeg wist voor verdere maatregelen en verkenningen. En het leek me ook eerder iets om met meerderen tegelijk te doen, geen geschikte solo-klus voor nu.

 

Ik besloot het hier maar bij te laten en trok – wél voorzichtiger nu! - tweemaal drie rukjes, die ik ook ongeveer zo terugkreeg. Ik had zin om te kijken of je elkaar hard roepend nog wél zou kunnen horen, maar ik liet dat achterwege omdat het dan alarm zou kunnen lijken. Je moest ook zúlke dingen eerst afspreken, realiseerde ik me, - of bij gebrek aan radio misschien een elektrische draad meenemen voor een telefoon of seinlampjes.

We zouden nu wat meer uit te wisselen hebben aan indrukken en opmerkingen.

 

 

Ik durfde toch hier niet echt mijn lamp uit te maken zoals ik van plan was geweest, maar wel luisterde ik met mijn ogen dicht wat er te horen was als je niet bewoog. Alleen een vaag bonken nu en dan, dat ik niet thuis kon brengen, maar verder een doodse stilte, ook geen water-ruisen of zoiets. Ik dacht aan het onderschrift van een plaat in het foto-album "Family of man", bij iemand die met opgetrokken knieën ergens zit te wachten : 'Alone with the knocking of my heart' en ik luisterde of ik inderdaad mijn hartslag kon horen. Maar ik voelde die alleen.

 

Ik ging nu terug, en vroeg me bij de S-gang af of ik niet beter eerst met mijn voeten en dan achteruit kon beginnen, maar daar zag ik toch van af. De ingang van daarstraks lag niet hoger dan de uitgang

hier, dus daarvoor hoefde het niet.

Zelfde procedure als op de heenweg, - en al die tijd trok ook Hans, net als ik bij zijn tocht, het touwtje plichtsgetrouw terug om het op die manier op spanning te houden – nog wat zorgvuldiger zelfs, dat was te merken als je even ergens stilgezeten had. Ik realiseerde me grinnikend dat mijn overvoorzichtige heen en weer-gedoe, daarnet op de heenweg door deze pijp, hem bevreemd moest hebben - als hij dat toen ook op spanning gehouden had - ik had daar toen niet bij stilgestaan.

 

 

 

Toen ik er uit was – uit die S-pijp!- voelde ik me toch aanmerkelijk opgelucht. Ditmaal bleef mijn lampje aan bij de sprong, maar ik was éven dapper en ik maakte ze korte tijd allebei uit. Je zag inderdaad - zoals natuurlijk te verwachten was, maar het zou toch ook anders kunnen zijn - he-le-maal niets. En ik voelde tastend of ik de situatie rond de ingang van het gat ook in het donker kon traceren : dat was moeilijker dan ik verwacht had, omdat alles nat en glad was. Daarom durfde ik ook maar niet een eindweegs verder te gaan in het helemaal-donker zoals ik eigenlijk even had willen proberen. Je kon té gemakkelijk uitglijden of je stoten, zo. En ik moest onwillekeurig even denken aan de opmerking van mijn bedevaartgenoot Bert naar Rome, toen die eens bij een wel érg grofgetande rotspartij mompelde: Tjonge, wat heeft die tijd toch tanden!

 

Ik kroop naar de put, en hees me op. Ik was opgewonden toen ik het daglicht weer boven mij zag. Nu ik aan het donker gewend was leek het in de put hierbeneden nog wél licht genoeg zónder lampje. Toen ik boven was, was ik bijna veertig minuten weggeweest.

 

Hans had uiteraard nog geen eten gemaakt : hij had al die tijd met het touwtje in zijn hand gezeten ; zelfs het éven loslaten dat ik zelf een paar keer gedaan had voor de koffie, had hij al die tijd niet willen doen, zei hij. Zorgzaam, dacht ik waarderend.

Ik had een beetje de dwaze neiging om hem een zoen te geven of zoiets, maar ik zei alleen maar dat ik het aardig van hem vond. Och, zei hij, ik had geen zin om straks nog een keer terug te moeten om je eruit te halen of zo.

Grote woorden als 'trouw' gebruikte je niet in het dagelijks leven, realiseerde ik me. Jammer.

 

We maakten een fles wijn open en dronken een mok. Daarna zou ik voor eten zorgen, en Hans ging geschikte kampeerplekken zoeken, voor de stam. Wijzelf zouden nu gewoon hier voor de ingang ons tentje opzetten, en vannacht hier blijven.

Bij de wijn wisselden we eerst onze indrukken uit.

Hoewel je onderling doorgaans weinig praatte over je gevoelens, zeker die ten opzichte van elkáar, had je soms wel de neiging tot symboolgedrag. De houding van mannen onder elkaar die je met "kameraadschap" aanduidt , heeft vriendschappelijke, vaak zelfs vaag-erotische elementen waarvoor je, minstens als Nederlanders, dikwijls eigenlijk geen rond-uite vormen of namen voor voorhanden hebt. En zeker in de verhouding oudere/jongere is dat nog wat gecompliceerder. De gevoelens zijn dikwijls warmer of intenser, de wederzijdse veronderstellingen vaak meer verschillend, en daardoor de schroom van beide kanten juist groter.

 

Aan het eind van dat kamp met de stam spraken Hans en ik af om elkaar precies tien maanden later opnieuw, afzonderlijk reizend en zonder herinnerings-afspraken-vooraf, te ontmoeten bij "La Chaudière", - een cafeetje daar vlakbij aan de "Ninglingspo", waarlangs we de eerste nacht van dat verkenningsweekend ons tentje hadden opgeslagen. Eigenlijk bijwijze van toetssteen of we dat na een jaar nóg voldoende betekenisvol zouden vinden, maar dat zeiden we er geen van beiden bij: we maakten er meer een avontuurlijk grapje van.

 

Dat werd, een jaar later, toen een leuk en hartverwarmend napraat-dagje. Het had wel iets spannends om af te wachten of de ander er na al die tijd nog aan gedacht zou hebben, én het alsnog wilde. Het weerzien was daardoor heel hartelijk.

 

Voor mijzelf nam ik mij toen overigens voor om nóg eens naar dat Trou du Coq te gaan. Dat deed ik drie jaar later ook, op een fietskamp met een groep jongens van de Levensschool Tilburg, samen met onze handenarbeid-docent, de ex-commando en beeldhouwer Frans Broers.

Op de terugweg door de Ardennen op ons motortje regende het voortdurend, zodat we maar een matig gangetje aanhielden. Ik was me te goed bewust van mijn verantwoordelijkheid van met andermans kind te rijden.

Toen het gemiezer een periode ophield, vroeg Hans of hij niet een tijdje mocht rijden, omdat het gewoon een recht stuk weg was en het verkeer heel rustig. Hij was al een tijd bezig met autorijlessen. Ik meende dat dat wel kon, en we wisselden van plaats. Het was een beetje een demonstratie van vertrouwen, zo.

Dat zou ik met een ánder toch niet gauw gedaan hebben.

 

Intussen had ik tussendoor de school-maand op de Academie uitgezeten zonder al te veel betrokkenheid, en werd het tijd voor de voorjaarsstage. Ik hoopte dat dat een beetje meer realiteit zou inbrengen dan de schoolse invalshoeken.