INHOUD DALDEROP 5
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print Pagina Nu

5 - JEUGDKAMPEN-PERIODE

15. STAGE SOCIALE DIENST, DEN BOSCH.

Verhaal halen.

 

Op school was het nu begin mei geworden, en daarmee tijd voor de eerste grote stage. Je mocht die niet zelf uitzoeken maar kreeg ze van school uit toebedeeld.

Voor mij zou dat in Den Bosch zijn, bij de Gemeentelijke Sociale Dienst.

 

Ik zou me daar bezig gaan houden met de besognes van de afdeling 'Verhaal'.

Een uitkering namelijk van de Sociale Dienst werd in die dagen als dat kon teruggevorderd van diegenen die normaliter en volgens de wet de zorg voor de cliënt hadden, of zouden moeten hebben. Er was nog geen Bijstandswet toen: de "mantelzorg" van familieleden gold nog als een ethische én een wettelijke verplichting.

Pas als alles faalde kwam de Staat op de proppen, krachtens de Armenwet. "Subsidiair" zoals dat heette : "in de plaats tredend". Alleen zolang dat nodig was, en in beginsel dus voorlopig én tijdelijk : in de tussentijd moesten de eigenlijke zorgdragers worden achterhaald en gemobiliseerd.

 

Dat laatste was doorgaans feitelijk al opgegeven , maar ook al om budgettaire redenen werd de 'verhaalplicht' nog wél toegepast. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat de uitvoerders het als een soort executiekwestie opvatten, als een strafmodel "voor wie zijn familieplicht niet nakwam. Het leverde dan misschien wel niet veel op maar het droeg toch bij aan orde en regel in de wereld." Zoiets.

 

Je ging daarvoor dus eerst het dossier doornemen van degene die een gemeentelijke uitkering genoot krachtens de Armenwet, en maakte je vertrouwd met motief en rechtvaardiging daarvan.

Vervolgens trok je na wie de in aanmerking komenden wáren die feitelijk voor zorg verantwoordelijk zouden zijn – doorgaans dus nabije familieleden – en ging daar op bezoek : om hun draagkracht te verkennen, én hun bereidheid om zonder verdere pressiemiddelen daar mée voor op te draaien.

Zonodig kon dat bij onwilligheid dan nog via een gerechtelijk bevel worden afgedwongen.

 

In de praktijk werd de bijdrage vaak vastgesteld op maar een deel daarvan, en nog vaker op slechts een symbolisch bedrag. Althans dat vond de Dienst : de mensen over wie het ging, ervoeren het gewoonlijk toch wel als een échte last.

Natuurlijk waren dat vaker mensen die ook zelf maar krap de eindjes aan elkaar konden knopen, of anders lieden die al lang aangesproken waren voor bijstand maar dat in eerste instantie geweigerd hadden, en dikwijls op goed invoelbare gronden. Vaak waren al al heel wat familieruzies aan voorafgegaan, zeker bij verslaafden of "draaideurdelinquenten".

 

Niet dat ik meteen de eerste dag al daarvoor werd ingezet.

Ik meldde me, kreeg een inleidend praatje van het afdelingshoofd, en maakte kennis met het personeel – een man of dertig met de buitendienst erbij, maar op het kantoor kreeg ik maar de helft van hen te zien.

Ik had min of meer vanzelf een eigen bureau verwacht, zoals ik bij eerdere werkgevers gewend was geweest, maar daar was bij stagairs organiek niet op gerekend. Ik mocht kiezen uit een klein tafeltje voor een stencilapparaat ( dat er dan zolang af mocht) of een stoel aan de leestafel, die ook als vergadercentrum en koffietijd-ontmoetingsplek fungeerde. Als opslagplek voor mijn papieren en schrijfbehoeften was een plank in een dossierkast beschikbaar. Je was wel érg krullenjongen hier!

Ik vond mijn niet-plek zó vervelend dat ik later overal speciale aandacht heb gegeven aan iemands "eigen" hoekje, - een basisrecht voor werkers later, in ARBO-termen.

 

Drie weken lang werd ik gebruikt om dossiers te sorteren en op te schonen, daarna zou ik een tijdlang huisbezoeken gaan doen. Intussen kreeg ik nu en dan een dossier van een cliënt waar een ánder net voor "op verhaal ging", en dan later ook diens bezoekrapport, zodat ik kon wennen aan wat zo'n beetje de gang van zaken was.

"Zijn" en maar zelden "haar", bezoekrapport, want 'verhaal' was een zaak waarvoor doorgaans mannen werden ingezet : er moest soms nogal wat agressie worden ingevangen.

Ik hield het persoonlijk voor waarschijnlijker dat vrouwen eigenlijk juist wel eens gewoon minder agressie óp zouden kunnen wekken, door de aard van hun optreden, of omdat ze meer begrip voor het krappe huishoudbudget zouden kunnen demonstreren, - maar dat werd gewoon niet geloofwaardig gevonden. De bazen waren hier ook mannen.

 

Ondanks de prettige sfeer op kantoor, en de gebakjes wegens de jarigen of anderszins, of de ijsjes van het IJspaleis, waren die drie weken een buitengemeen zware tijd, waar je uur na uur moest 'uitzitten' en waar iedere dag leek op de vorige. Aan de dossiers was geen eer te behalen, en het bevragen van ieder naar zijn werk was evenmin onthullend of spannend te noemen.

 

Gelukkig kwam ik via die interviews nog wel zijdelings wat aardigheidjes tegen.

Een wat oudere ambtenares bleek bijvoorbeeld lid van een Jiddische zanggroep, en leerde mij een aantal Jiddische en Israëlische liederen en canons. Uit erkentelijkheid maakte ik voor haar op een van haar eigen canonteksten een nieuwe canon-melodie, die ze met haar groep instudeerde. Ze was vooral gefrappeerd door het fenomeen "zelf melodieën maken", zozeer dat ze dat nijver zelf óok ging doen, en met heel leuke resultaten vond ik.

 

Een van de afdelingshoofden – ik meen dat hij Van Valderen heette – bleek ook gids te zijn in de Sint Jan, en vooral : van de toren. Hij regelde dat ik een keer mee mocht met een groepje.

Ik was zeer onder de indruk van het vele normaliter ongeziene, en misschien nog meer van de klokken als je die zo nabij kon zien – en horen!

Ik was zo enthousiast over zijn rondleiding dat ik klaarkreeg dat hij het ook een keer deed voor mijn voortrekkers. Het aardige was dat hij bij die gelegenheid weer heel àndere details te melden had : blijkbaar wist hij er méer van dan hij in éen rondleiding kwijt kon.

 

Eerlijk gezegd…

 

Een van de meisjes mocht mij blijkbaar erg, al duurde het ook hier weer een tijdje voor ik dat doorhad. Ze verzon voortdurend redenen voor me om iets bijzonders te kunnen doen in de saaie routine.

Pas toen ze een fotootje meebracht, in tennistenue, begreep ik dat ik me beter wat terughoudender kon opstellen – althans anderen suggereerden dat ze een oogje op me had.

Uit haar commentaren maakte ik overigens wel op dat ook de meeste anderen mijn indruk deelden dat de Dienst en het kantoor misschien zakelijk gezien wel goed functioneerden, maar als werkomgeving ondanks de prettige omgangssfeer inhoudelijk wel bijzonder saai en doods werd gevonden. De aanvragen werden ordelijk afgewerkt, de huisbezoeken werden zo zakelijk en kort mogelijk gehouden en de toewijzingen koel volgens de regels. Op protesten werd vrijwel nooit gereageerd, ongeacht wat de klacht was. Het sociale was hier wel erg clean. De meesten beschouwden hun werk als een kantoorbaan, met zaken , die af moesten.

 

Nu was de soort werk waar ik, na die paar weken, als 'huisbezoeker' mee te maken kreeg, al evenzo wel bijzonder ambtelijk en weinig sociaal van invalshoek.

Natuurlijk gaf dat wel de mogelijkheid de techniek van het omgaan met cliënten te leren, en de verschijnselen huisbezoeken en interviewing behoorlijk en voldoende zakelijk tegen te komen.

Maar feitelijk waren de mensen met wie ik sprak in de meeste gevallen zélf eigenlijk geen cliënten, en werden er dus nauwelijks problemen besproken of verkend, tenminste niet waarin zij hulpvragende partij waren. Ik had tóch al moeite met die maatschappelijk-werk-stage die door de school voor personeelswerk geëist werd, en dit had zelfs dáar nog weinig van.

Goed beschouwd verschilde het niet eens zo veel van een incassobureau of een deurwaarder. En dat het 'de burgerschapszin zou versterken' en in die zin als sociaal-pedagogische actie werkte, zoals de ideologische achtergrondoverweging wilde, betwijfelde ik zeer.

 

Het gold echter als een pluspunt wanneer men als bezoekend maatschappelijk werker de beoogde bijdrage snel en soepel aangepraat kreeg.

Ik was niet eens zo tevreden met de constatering dat me dát in ieder geval goed lukte. Het had wel het voordeel dat ik op 'huisbezoekdagen' de lijst van die dag relatief kort kon houden, en dan eerder naar huis kon.

Het was bovendien prachtig weer, die weken, en ik vond het niet alleen zonde, maar bijna zondig om dan binnen te zitten – en afgezien van het zoeken naar de vaak afgelegen woonlocaties was huisbezoek nu eenmaal meestal binnen te doen.

Ik zorgde dus dat ik zwembroek, handdoek en studieliteratuur bij me had, en zo mogelijk vanaf een uur of drie, half vier ergens naar een zonnig plekje kon rijden.

Ik had daar tijdens deze stage verder geen morele moeite mee, maar ik realiseerde me wél dat ik in het echt toch wel vele jaren aan "overdag binnen moeten werken" vast zou zitten, - en dat viel me niet mee, na mijn kamptijd waarin ik juist overdag maar zelden dwingende binnentaken had gehad op tijdstippen die me niet zinden.

Als een soort her-oriëntatie op de keuze van werk in deze richting fungeerden die overwegingen dus wél.

Al met al vond ik de stage op het punt van 'wat ik voor mijn studie nodig had' maar weinig instructief en productief, en dat schreef ik ook in mijn stageverslag.

Ik meende bovendien dat men – de werkgevende Dienst - mij met die "verhaal"-taken en die dossier-ordening ook min of meer had afgescheept, omdat ook hun eigen mensen dat, evengoed als ik , maar weinig vakmatig en inspirerend vonden.

Ik had, rapporteerde ik, voor een serieuze stage toch minstens voor een deel van de tijd andere en meer sociaalgerichte werkjes passender gevonden.

 

Later kwam ik er achter dat dit soort onverhulde negatieve evaluatie de stagebiedende instantie natuurlijk weinig happig maakte op een voortzetting van de stagegewoonte, en dat de Schoolleiding dus vond dat, alleen al uit overwegingen van beleefdheid en welbegrepen organisatorisch eigenbelang, zulke zaken in een verslag niet zó gezegd dienden te worden.

Op dat punt verschilde ik dus zéer met haar van opvatting, en zeker waar het mijn eigen Levenstijd betrof die voorwerp van aandacht was.

 

 

Zomer '59

 

Intussen gingen de dagen voorbij, de lindebomen langs het laatste stuk van de Bosscheweg gingen eerst hun zomerse plaktroep ( de "honingdauw " van de luizen) naar beneden lekken, en daarna hun diepe bloeigeuren verspreiden over de wijde omgeving, en tenslotte werd het tijd om de stage en het schooljaar af te sluiten.

Nog een week tentamens en voorbereiding van het nieuwe schooljaar, en dan kon de vakantie beginnen.

 

Die schooljaarvoorbereiding betrof óok de ontgroening.

Ik weet niet meer hoe dat zo kwam, maar ik werd gekozen als praeses van de ontgroeningcommissie, dus daarover maakten we al wat afspraken. Toen konden we de School voor zes weken vergeten.

Ik had meer dan genoeg andere dingen te doen.

 

 

In de eerste plaats een nieuwe kamer zoeken.

De onvrijheid in haar huis door de aan mij verhuurde zolderkamer bij Piet de Rooij bleek echtgenote Riet toch wel teveel te worden, nu ik ook steeds vaker bezoek kreeg. Op een goede dag kwam Piet naar boven, kennelijk na weer een ruzietje, en deelde me kort en goed mee dat Riet het niet langer verdroeg, en of ik dus maar zo snel mogelijk iets anders wilde zoeken.

Ik begreep wel dat 'het einde van de maand afwachten' hier niet zo goed gevraagd kon worden, en beloofde snel naar iets anders uit te kijken, en anders zonodig een paar weken op en neer naar Tilburg te rijden, nu ik toch dagelijks in Den Bosch moest zijn en alleen maar incidenteel in Eindhoven.

 

Ik vertelde dat tegen Jan Kluytmans, onze voortrekkers-oubaas, en vroeg hem of hij bijgeval iemand wist die een kamer kwijtwou. Hij antwoordde van niet, maar bood me aan dat ik zolang wel bij hém thuis terecht kon tot ik iets gevonden had. Hij kon zich Piets situatie wel indenken . Overigens had hij niet echt een kamer beschikbaar, maar zolang ik om te slapen met de overloop genoegen nam kon dat zonodig best een paar weken lijden.

Ik vond dat erg aardig van hem, en verhuisde de volgende dag mijn spulletjes al – deels naar hem, deels naar het materiaalhok van de stam.

 

Ik was een tijdje met veel plezier bij hen te gast – het was prettig dat er weer eens voor je gekookt werd en dat je huiselijk en in gezelschap aan een kamertafel at - , maar een kamer vond ik zo gauw niet ; dus na een paar dagen ging ik toch maar naar huis, in Tilburg, op en neer rijden, zodat alleen de spúllen daar even bleven liggen.

En na een week begon ik ook dát wel te belastend voor hen te vinden, dus ging uiteindelijk alles maar naar Tilburg tot het begin van het nieuwe schooljaar, dat spaarde ook weer een of twee maanden huur uit - die ik overigens later tóch thuis maar weer betaalde. Ik maakte geen haast met een nieuwe kamer, ik had het gewoon te druk.