INHOUD SCHOOLJAREN
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print deze pagina

Herinneringen uit mijn schooljaren in de oorlog

Ed Dalderop

 

I Sint Josefschool / Don Boscoschool

 

Onze parochie, die van het "Heilig Sacrament", was nieuw en de kerk was pás klaar. Pastoor Van Oorschot had haar zelfs grotendeels zélf betaald, zei men.

Voor mij was ze lange tijd het prototype van hoe een kerk er uit behoorde te zien. En gedurende mijn schooltijd werd ze ook steeds verder afgebouwd en verfraaid. De mooiste kerk van Tilburg, vond de pastoor.

Alleen een eigen school hadden we nog niet.

Maar omdat de Fraters van Tilburg vrijwel alle Tilburgse katholieke scholen beheerden was het weinig bezwaarlijk dat wij, en ook de nabijgelegen parochie Broekhoven, een tijdlang ingekwartierd waren bij de Sint Josefschool, achter de Heuvelse kerk, waar ook hun klooster stond.

Later zou onze school de Don Boscoschool gaan heten. Het klooster herbergde ook nog de Andreasschool - ik meen van de buurparochie Broekhoven, maar het kan ook wel Loven geweest zijn - genoemd naar de zaligverklaarde frater Andreas, van diezelfde congregatie.

De Andreasschool was nog tegen hun klooster aan gebouwd, de beide andere scholen waren wat nieuwer en zaten in een tweehooggebouw daar vlakbij. Daarvan had de Sint Jozefschool de benedenverdieping, de onze resideerde op de bovenste. De eerste jaren hadden we nog een gemeenschappelijke directeur, frater Timotheus, werd dat frater Donatus.

Over de hele lengte van de school lag er een grote speelplaats naast, en daaróp een rij van vier in mijn tijd al reusachtige kastanjebomen. Van de speelplaats was een vijfde part over de hele breedte overdekt; daar bleven we als het regende, in het speelkwartier of vóór schooltijd.

De gebouwen lagen met hun raampartijen naar het noorden, aan de zuidkanten zaten in alle klassen twee ronde grote bovenramen in roosvorm. We kregen dus behalve boven door die raampjes nooit rechtstreeks zonlicht in de klas, maar omdat 's zomers de zon recht op de kastanjes stond voor onze ramen, was het dan altijd wat groenig in de boven-lokalen. Op warme dagen voelde dat lekker koel.

Achterin hadden alle klassen een grote ronde kachel met een scherm eromheen; en paar korte ongeverfde banken erbij voor kinderen die nat waren geregend of die, als er sneeuw lag, daarop hun klompen, laarzen of schoenen konden drogen.

De klas had bankjes voor telkens twee leerlingen, vier rijen van vijf banken, dus we konden veertig kinderen herbergen, al was dat aantal er meestal niet. In de bank natuurlijk nog inktpotjes, en een opklap-blad waardoor je in je kastje kon komen.

Aan de wanden vanzelfsprekend de bekende schoolplaten, van geschiedkundige onderwerpen - het Behouden Huys, de moord op Willem van Oranje - en van natuurlijkehistorie-onderdelen: dassen, koeiengeraamten en sterk vergrote duizendpoten.

Je begon als eersteklasser aan de oostkant, het dichtst bij de poort, en dan schoof je ieder jaar een klas verder op naar het westen, tot je in de zevende kwam.

Al na een paar jaar was het aantal zevendejaars zo klein dat die bij de Sint Josefschool of gewoon bij de zesde klas kwamen: want in beginsel leerde iedereen in die dagen al dóor, als het even kon.

Van de meeste klassen herinner ik me nog tamelijk secuur een aantal hoofdpunten.

De eerste klas

Het is misschien betekenisvol dat ik me niets meer herinner van mijn eerste school-dág. Die heeft kennelijk geen onaangename indrukken achtergelaten.

Ik denk dat dat komt doordat ik er al lang aan toe was. Niet alleen verjaarde ik te laat in het jaar om met mijn zesde al snel naar school te kunnen, zodat ik al bijna zeven was toen het eindelijk mocht, maar ook kon ik al behoorlijk lezen, waardoor ik op school al meteen goed meekon en me snel thuis kon voelen.

Onze frater - Bosco heette hij, naar de pedagoog Don Joannes Bosco - was een piepjong en opvallend klein mannetje, die bui-ten-ge-woon zorg-vul-dig sprak, en ons dat meteen óók wilde leren. In onze eerste leeslessen leerden we de woorden OOR – OOM – NOOT – ROOK – ROOS – GOOT; en die leerden we niet alleen lezen en schrijven, maar uitspreken OOk met een MOOie rOnde mOnd, zodat je allemaal toetjes als van zingende kerstengeltjes rondom je zag.

De tweede reeks bracht weer een heel andere mondstand mee, met wijdopen mondjes die weer luidkeels gezamenlijk blaatten " AAR – AAP – RAAM – VAAN – JAAN – VAAS".

Dat gezamenlijk hardop lezen, zingen en bidden was een beetje karakteristiek voor die tijd, met haar voorkeuren voor allerlei "Gesamt"-vormen, bij het fascistische af.

Dat uitte zich ook in theateroptredens als spreekkoren en massataferelen, collectieve opeenvolgende houdingen in de kerk als legerexercities, en in optochten en processies waar je voortdurend deel uitmaakte van grote gehelen waarin je de geborgenheid én de groepsdwang van het Grote Collectief voelde.

Zo was er ieder jaar de Heilig-Harthulde.

Alle scholen van heel Tilburg kwamen dan bij elkaar op het Heuvelplein, rondom de majestueuze lindeboom, vóór de kerk van de Heuvel. Die was officieel dan wel toegewijd aan Sint Jozef, maar omdat vóór de kerk een groot Heilig-Hartbeeld stond – een beeld van Jesus, met op zijn borst aan de buitenkant een natuurgetrouw mensenhart bevestigd -, wist je niet beter of de Heuvelse kerk was de Heilig-Hartkerk.

Het verhaal ging dat het goudkleurige hart inderdaad van puur 24-karaats goud was, en dat er draadjes achtervandaan liepen naar het politiebureau ertegenover, voor het onmiddellijk signaleren van eventuele diefstal.

Dát iemand het zou willen stelen leek je overigens nauwelijks denkbaar. Met zo'n grote heiligschennis zou je immers riskeren dat je ter plekke dood zou neervallen, dat was zeker.

Daar op de Heuvel kwam dan de Heilig-Hartstoet aan, een grote processie met honderden verklede mensen en schoolkinderen, vele harmonieën en verenigingen, en allerlei taferelen en beelden die erin werden meegedragen.

Als alles en iedereen er was, volgden er wat officiële toespraken, gezangen en voorlezingen of gedichten, en ten slotte een zegening.

Bij de toespraken was er ook altijd een van een leerling van een van scholen.

En ik herinner me nog een toespraak door Wim Kok - een oudere broer van Evert, die bij óns in de klas zat, de vierde toen denk ik, bij frater Theodoor. Dat ik van die toespraak zelf nog stukken wéet kwam ook wel omdat we het van tevoren op de speelplaats een paar keer hadden moeten oefenen.

De regisseur trok er zich niets van aan dat we daar met tweehonderd kinderen stonden te wachten: hij liet Wim het een paar maal overdoen, en deed hem – en ons - vóór hoe het dan precies moest klinken, en welke gebaren erbij gemaakt moesten worden.

De beelden die zijn tekst opriep, stonden nog in de feodale termen van die tijd, en borduurden door op het lied dat we van tevoren eerst samen hadden moeten zingen:

"De koning houdt zijn wapenschouw, de legers rukken aan

en snellen voort met schel geluid en wapperende vaan.

Trekt op, o konings-strijders,

met geestdrift in 't gemoed;

trekt op, o jonge garde, trekt op ten koningsgroet!"

Op dat beeld moest Wim dan doorbreien:

"Als een koning zijn wapenschouw houdt, bereidt iedere soldaat zich daarop voor.

Hij kijkt zijn wapens na: ze moeten blinken.

Zijn uniform schuiert hij terdege.

Geen vlékje moge het ontsieren!"

Ook voor ons waren die woorden en die vormen toen al ouderwets, bij het archaïsche af - voorzover we ze al kenden. "Wapenschouw", "garde" en "schuieren" konden de meesten al niet zonder uitleg thuisbrengen, en van de aanvoegende wijs maakte ook Wim de eerste keer al een meervoud, "geen vlekjes mogen het …." tot de regisseur hem en ons uitlegde hoe het bedoeld was - vandaar die veelvoudige nadruk op dat éne Vlekje.

En hoewel wij in 1942 met de Duitse soldaten al heel goed vertrouwd waren, dachten we hier in dit kader toch meteen aan ouderwetse, nobele, ridderachtige soldaten zoals die bij koningen hoorden, en die we van vroeger kenden of uit de verhalen. En bij "wapens" niet aan de alledaagse mitrailleurs, bajonetten en handgranaten van het straatbeeld, maar aan zwaarden, sabels en degens, of misschien zelfs hellebaarden, zoals we die kenden van de plaatjes, en van de pauselijke Zwitserse Garde.

Van die eerste klas bij frater Bosco herinner ik me overigens vrijwel niets meer.

Het enige plaatje dat me nog bijstaat is dat de hele klas volhing met alle mogelijke kaarten bij allerlei voorwerpen rondom ons, met daarop in duidelijke wijnrode letters van een centimeter of zes, zeven hun benaming.

Een ervan was een portret van de paus, Pius de Elfde, met daarbij in Romeinse cijfers de XI. Al snel na het begin van het schooljaar raakte deze paus echter vervangen door een andere, al wisten wijzelf niets van zijn dood of van het conclaaf, waarin zijn staatssecretaris kardinaal Pacelli tot zijn opvolger gekozen was.

Maar frater Bosco vertelde ons wie hij was, en dat Hijzelf de naam Pius de Twaalfde had gekozen. En hij plakte achter de XI een tweede staand streepje, zodat het nu XII was geworden, een operatie waarvan ik op een of andere manier erg onder de indruk was. Ze suggereerde zowel dat Romeinse cijfers veel handiger waren dan de onze, als bovendien, door de benaming "Romeins", dat de hele wereld de pauselijke schrijfwijze aan het overnemen was - wat dan dus ook wel begrijpelijk leek.

Wat me ook uit de eerste klas bij is gebleven, is het verloop van onze eerste lessen grondgymnastiek - op de speelplaats, en deels liggend op de bakstenen ondergrond. Er zitten zelfs twee herinneringen aan vast.

Een ervan was dat we, liggend op onze rug, met onze benen óver ons hoofd naar achteren moesten buigen, met de tenen de grond rakend - waarbij ik echter zo ver láng niet kwam. De frater liep langs de rijen, en duwde de jongens bij wie dat niet zo wou lukken, een eindje verder door – ik was niet enige die daar een beetje te stijf voor was.

Ik had echter, ook toen al, een nogal kort nekje, en zoveel vérder buigen was voor mij duidelijk te veel of te snel: in ieder geval knakte er iets en leek mijn keel dichtgedrukt te worden. Ik draaide vlug onderuit en stond op met een pijnlijke keel: en de eerste minuten kon ik geen woord uitbrengen, alsof er iets stuk was daarbinnen.

Ik neem aan dat de frater net zo hard geschrokken is als ikzelf: in ieder geval kwam hij de volgende keren in zo'n geval alleen maar aanmoedigen om het nóg eens, een paar keer dóorverend, te proberen.

Dat was echter niet in de éerste les. Die eerste mócht ik helemaal niet meemaken, en wel omdat ik "onzedelijk gekleed was".

Het was warm die middag - vandaar waarschijnlijk ook dat buitenprogramma - en mijn moeder had me daarom wat luchtiger kleren aangedaan dan 's morgens. Het waren een bloesje en een broekje die ze zelf gemaakt had, en ik weet nog precies hoe ze er uitzagen: ze waren van dun materiaal en allebei kort. Het bloesje was van glanzende zij of kunstzij gemaakt, in twee kleuren: lichtgeel en heel lichtgroen, en het was een beetje meisjesachtig van snit (want mijn moeders naaisterervaring was vooral op vrouwen- en meisjeskleding geënt) met een rond kraagje aan het open boordje, en ronde randjes aan de korte mouwtjes. Het broekje was van hetzelfde materiaal maar gevoerd, en paste daarbij.

Misschien was het eigenlijk nog meer het meisjesachtige-dus-frivole dan het korte, dat des fraters misprijzen opwekte, maar in ieder geval werd ik, zodra we op de speelplaats kwamen voor de gym, teruggestuurd naar huis met de boodschap dat ik iets anders aan moest trekken.

Mijn moeder was zeer in haar wiek geschoten. Weliswaar kreeg ik andere kleren aan, maar ze bracht mij zélf op de fiets terug naar school, en vroeg verontwaardigd aan de frater of hij wel wist hoeveel werk daarin stak, en wát dan wel helemaal het onzedelijke van dat pakje was. Ik weet alleen nog de sussende geluiden van de frater, niet meer de inhoud ervan, maar ik had het gevoel dat mijn moeder op punten gewonnen had.

Overigens kwam er later vlak bij ons een kapper op de hoek wonen die, vond ik, sprekend op hem léek, net zo'n klein mannetje met net zo'n muizensnoetje. Die man is nooit erg populair geworden in de buurt.

Wij moesten er ons haar laten knippen omdat hij goedkoper was dan Frans van Moorsel, waar mijn vader zich liet knippen. Later ging hij rookartikelen erbij verkopen, tot hij op het laatst zich tot alleen dát beperkte, en het knippen eraan gaf.

Aan het eind van de oorlog bleek deze kapper Robbesom "bij de Ondergrondse geweest te zijn", en in die kwaliteit begeleidde hij op lichtelijk potsierlijke wijze na de Bevrijding een patrouille van de OD, de Ordedienst die als interimpolitie optrad, bij het opbrengen van NSB'ers. Hij was daarbij zelf niet gewapend maar droeg gewichtig twee glanzende geweerpatronen in zijn hand mee, tot grote hilariteit van de mensen uit de buurt, terwijl hij aanwijzingen gaf voor het inrekenen van deze veronderstelde "oorlogsmisdadigers".

In mijn herinnering zijn frater Bosco en hij wat door elkaar gelopen, als twee bonte koeien met eenzelfde vlekje eraan.

Hoewel het tempo in de eerste klas eigenlijk best hoog was, was er voor mij toch niet zoveel nieuws bij. Het gezamenlijk hardop lezen vulde een groot deel van de tijd, want het ging heel langzaam. En de sommetjes, als je ze eenmaal kende, leken ook een voortdurende herhaling.

En omdat de schooltijd korter was dan die van de volgende klassen, en veel uren destijds opgingen aan godsdienstige aangelegenheden - bidden, voorbereiding van de zondagslezingen in de kerk, bijbelse geschiedenis en catechismus - gebeurde er op school niet veel interessants, dat jaar.

Thuis was het leven veel interessanter.

Sinds ik lezen kon was alleen al dáardoor de wereld ruimer geworden. Wekelijks kregen we de Katholieke Illustratie. De moppen-bijlage daarvan heette "de Narrekap". Die werd altijd het eerst door mijn vader gelezen, maar daarna mocht ik hem. De kleine mopjes waren prima geschikt voor een aankomend lezertje.

En op de achterpagina stond wat we nu een strip zouden noemen, over een aap, Monki, die wereldwijd avonturen beleefde. Op rijm werden die verteld, onder de tekeningetjes, en door de vele herhaling van mijn fanatieke leesoefeningen kende ik ze een tijdlang allemaal van buiten.

Het eerste deel over Monki's geboortegrond Afrika eindigde ermee dat Monki met een reizend goochelaar, Mister Jenki, meegenomen werd naar Amerika, wat wij heel zielig vonden.

Maar de tekst hield daar rekening mee en zei sussend:

Afrika verdween achter het schip in de mist.

Het was maar goed dat Monki dat niet wist !

In Amerika gingen ze per trein naar het Westen, maar de trein werd buitgemaakt

door treinrovers, op afstand geobserveerd door Roodhuiden. Een indiaanse verspieder meldde

bij zijn Sachem – en ik bewonderde als snotneusje al de literaire herhaalvorm ervan:

" IJzeren paard op de prairie stil.

IJzeren paard niet verder wil.

IJzeren paard verdwaald geraakt.

Mannen hebben vuur gemaakt."

In het voorjaar verraste mijn vader ons met een konijnenhok dat hij gemaakt had, en samen gingen we twee witte konijntjes kopen op de markt. Wekenlang sneed ik fanatiek gras en klaver voor ze, zodat ze groeiden als kool. Op een morgen echter kwam ik bij het hok en zag ik tot mijn ontzetting dat ze allebei waren aangebeten door een of ander dier. Een van de twee miste een stuk van zijn voorpootje, en de andere een stuk van zijn neus.

Na de eerste huilbui bleef de vraag wat er moest gebeuren. Gelukkig speelde ik in die tijd veel met een jongen uit onze van Heutszstraat, Theo de Brouwer, wiens vader pluimveeconsulent was en die we erbij riepen.

Hij onderzocht de beestjes en zei dat het ene, dat een pootje miste, misschien nog wel zou genezen, maar dat het andere maar het best kon worden doodgemaakt. Mijn moeder wilde dat echter het liefst buiten ons zicht laten doen.

Zo geschiedde. Maar mijn vader zette aan de kooi een tweede gaaslaag vóór de eerste en ging zaterdags op de markt een nieuw konijn halen. Een Vlaamse reus ditmaal, en de eerste van een rij soortgenoten. Want, zoals in het liedje van Jaap Fischer: "die kwamen nooit de kerstdagen door, tiereliereloor".

Een keer, toen mijn vader naar de kapper was geweest, bracht hij een paar bouwplaatjes mee van vliegtuigen, en die actie ging een paar maanden door.

's Avonds plakte hij dan met velpon de uitgedrukte onderdelen in elkaar, en 's morgens stond op het smalle showplankje boven de divan een nieuw vliegtuigje te pronken. Het heette dan voor Ad en of mij te zijn, maar wij konden er natuurlijk niet veel anders mee doen dan er wat broem-broem mee lopen rondvliegen: maar het aardige was de verrassing, en het feit dat het apart voor óns gemaakt was.

Het was een rijk en kleurig assortiment. Blauwe KLM-toestellen, een oranje Zwitserse tweedekker, moderne zilveren DC-2's, een rode "autogiro"( een soort helicopter), en na enige tijd ook militaire vliegtuigen: een zandkleurige bommenwerper, een jager in camouflagekleuren en een nogal plomp vrachtvliegtuig met het Rode Kruis erop.

We hadden op den duur een heel vliegveld vol, en na een tijdje kregen we er ook inderdaad echt een vliegveld bij, met hangars, benzinepompen en een brandweerauto.

Zo'n actie voor een kapper was niet ongewoon toen. Bijna alle mannen trouwden vroeg en hadden langdurig kleine kinderen, en vaak nóg als ze er van hun oudste alweer kleinkinderen bij kregen.

Dat het op die manier kennismaken met vliegtuigtypen feitelijk een opmaat was naar de oorlogsjaren bleek pas achteraf.

Tweede klas

Ik zat na de tamelijk saaie laatste maanden van de eerste klas dus ongeduldig uit te kijken naar de tweede, waarin veel méer beloofde te kunnen gebeuren.

De frater van de tweede klas, frater Servatius, kende ik al, omdat buurjongen Hans van der Voort bij hem zat, en de spannendste verhalen over hem vertelde. Het was een lange man, met een levendige sportieve uitstraling, die ook altijd meevoetbalde op de speelplaats. Hij had een mooie volle stem als een klok, en hij moedigde op de speelplaats ook kinderen van andere klassen luidkeels aan tijdens de speelkwartieren, dat het schalde tegen de muren omhoog.

En als er in de winter ijs lag op de speelplaats – de fraters plachten twee reusachtige glijbanen op te spuiten als het vroor, eentje voor héen en eentje voor terug – dan gleed hij onvermoeibaar mee, en heel hard bovendien. En hij veegde als een baanveger twee of drie kinderen mee voor zich uit, zodat je in zijn armen lekker hard ging. Dus iedereen wilde bij het begin van de baan wachten tot Servatius eraan kwam, en dan vlug vóór hem erop.

Het was dus wel een teleurstelling toen na de grote vakantie bleek dat in de tweede klas een ándere klasseonderwijzer was gekomen: frater Christóforus. Zijn naam was te moeilijk voor kinderen om uit te spreken, dus het was altijd "Kristófelus".

Volgens mijn moeder moet hij een vriendelijke man geweest zijn, maar ik herinner me er helemaal niets meer van.

Dat je als klein kind, afgaand op het gehoor, veel dingen leerde zeggen vóór je schrijfwijze ervan kende, leidde wel vaker tot foutieve uitspraken.

Zo benaamde ik de drie apostelen, die met Jesus meegingen op de Thabor, lange tijd als Petrus, Johannes en Jan Kokus - tot ik hun namen geschreven tegenkwam.

Het omgekeerde gebeurde ook: mijn zusje meende door de tekst "Eerst vacuüm opheffen" op een jampotje, dat de deksel ervan een "vakkuum" heette.

Alleen heb ik van Christoforus wél onthouden dat hij heel regelmatig een verhaal vertelde, als we goed bezig geweest waren. Het moet een vervolgverhaal geweest zijn, maar ik had alsmaar geen idee waar het eigenlijk over ging. Maar hij was onderhoudend om naar te kijken, want hij bewoog de hele tijd door de klas heen, en acteerde lijfelijk als een professional, zodat het oog wél wat kreeg.

Een van de hoofdpersonen in het verhaal was een wat schimmige figuur die deed denken aan een tovenaar of een duivelfiguur, zonder dat je begreep wat hij er eigenlijk mee wilde.

Hij toverde hem iedere keer onverwachts te voorschijn met de zonderlinge beschrijving" Daar was hij weer: de man met de hoge hóed, sikkebaardje, lange vingers, en… bokspoten!"

Ik vroeg me voortdurend af of daarmee poten als van een bok waren bedoeld, wat je je toch moeilijk voor kon stellen; en bovendien kenden we uit de koekjestrommel een soort koekjes waaruit bleek dat je dan "bokkepootjes" moest uitspreken.

Anderzijds was de gedachte dat hij ermee zou "boksen" óok nogal vreemd. En trouwens: dat deed je toch niet met je voeten, en zeker noemde je ze dan geen "poten". Of was toch bedoeld dat hij wat bokkensprongen maakte of zoiets?

De tweede klas was in zoverre wel leuk dat we er veel leerden en allerlei nieuwe vakken kregen, waar ik me iedere keer weer vol overgave in stortte.

Met zijn drieën - Jan van de Werf, Albert de Vries, en ik - lagen we altijd en in bijna alle vakken vóór bij de klasgenootjes. Beurtelings lag je voor op de andere twee, en dan wisselde het weer. Je lette dus nauwkeurig op elkaar.

Dat ging vérder dan alleen de punten of de manier van leren. Je kon elkaar als het ware ook precies uittekenen, en je probeerde eens na te doen hoe anderen bewogen, gooiden of schopten, of lachten. En voor kijken had je een overvloed van tijd in de klas.

Wat bijvoorbeeld opviel was dat Jan altijd dezelfde schoenen leek aan te hebben, en Albert altijd dezelfde botergele pull-over.

Jans schoenen veranderden nooit: nieuwe zagen er net uit als de oude – omdat hij wat naar binnen staande voeten had werden ze speciaal gemaakt meende ik.

Of Alberts eeuwige maar fraaie kleurige spencer werd vervángen ofwel groter gemaakt weet ik niet.

Zelf had ik trouwens een groen-met-zwarte trui die wél regelmatig groter gebreid werd. In de oorlog waren dat soort vormen van zuinig onderhoud gebruikelijk.

Loek van Buchem bijvoorbeeld had net als zijn oudere broer Gerrit een sjiek grijs colbertjasje met bordeauxpaarse mouwen. Later kreeg zijn broertje Frits dat, maar, zei die, "het jasje was van Loek, maar de mouwen waren van Gerrit ".

Een uitzondering was ik in dit drietal alleen bij het vak 'zingen': daar kon ik niets van. Echt lés, in het zingen zelf, kregen we er ook niet in, al leerden we nu en dan wel liedjes of kerkgezangen. Maar ieder trimester moesten we wél, voor een rapportpunt, per persoon apart naar voren komen en iets zingen.

De meesten hadden de neiging om daarvoor steeds hetzelfde lied te kiezen. Jan, wiens vader een Fries was, had steeds hetzelfde Friese liedje dat begon met:

"Jao, wi motte lère,

master het et seid, " enzovoort.

Het eindigde heel vroom met

"En dan wor wi better, wiezer meer en meer,

en dan kom wi letter bi onze Lieven Heer."

Jan zong goed, en hij was, samen met zijn broertjes, ook bij het parochiekoor, waar je voor gevraágd moest worden.

Zijn oudere broer Lauke was in het jongenskoor de onbetwiste "primadonna", het type jongensstem waarvan bij een solo in de kerk de vrouwen massaal de zakdoekjes uit hun tasje haalden, en waarvan je ook zelfs als jongen bij sommige passages soms onwillekeurig de rillingen over je rug liepen.

De oorlog droeg bij aan de lading van dit soort dingen. Lau had eens een solostukje in een Marialied, van ongeveer de volgende tekst, die met zijn stem erbij altijd grote indruk maakte:

Geef ons de vrede

die gij voor ons bewaarde,

te midden van de strijd op aarde

die zelfs geen jeugdig leven spaarde.

Sta ons bij in d'aardse strijd, moeder van barmhartigheid,

(en dan steeds hoger:)

moeder, moeder, moeder van barmhartigheid.

Een jongen, die Hans Kemkes heette, en wiens moeder een Weense was (en zijn vader een "Rijksduitser", bleek later in de oorlog) zong bij het 'rapportzingen' altijd een Duits liedje. Dat was sinds het huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard, kort tevoren, hier populair - al duurde het een paar beurten voor wij het helemaal verstaan konden.

Lippe Detmold, eine wunderschöne Stad

da wohnte ein Soldat. (2x)

Und er musz marschieren in den Krieg (2x)

Wo die Kanonen steh'n, wo die Kanonen steh'n.

Wij speelden overigens graag bij Hans thuis, met hem en zijn broertje Rudi ("Roedie"), vooral omdat zijn moeder een zonderling taaltje sprak dat je verder tóch goed kon volgen, en omdat ze altijd lekkere dingetjes maakte als we er waren. Ze vertelde er bovendien van alles bij, zodat het altijd een soort culinair verhalen-televisieprogram werd.

Zelf beperkte ik me bij het voor-zingen uit gêne tot een nadrukkelijk pro-forma-optreden, iets van Sinterklaas Kapoentje of zo: nadrukkelijk pretentieloos en vooral kórt.

Muziek was bij ons thuis een non-item. Hoewel mijn vader vroeger bij een zangkoor was geweest en heel redelijk zingen kon, deed hij het nooit als het niet nodig was. Alleen bij voordrachten en zulke gelegenheden kwam hij er wel mee voor den dag, en dan bleek hij ook een behoorlijk repertoire te hebben. Zijn "Ouwe Sientje" was gewoonlijk een succes, evenals "Manke Nelis" en "Mijn eerste meisje van de zangvereniging".

Later hoorde ik dat zijn vader en oma Siccama samen bij bruiloften en partijen wel duetten zongen. Een graaggehoord nummer van hen was "Hier hedde Trien / en daor hedde Bram: wij komen samen uit Monnikendam". Maar mijn vader kende het verder niet, dus het zal ook daar geen vrijetijdsnummer geweest zijn.

Een duet samen met mijn moeder zat er voor hém echter hoegenaamd niet in.

Mijn moeders melodievaardigheid ging niet verder dan dat een volgende noot óf hoger óf lager was dan de vorige, maar verder moduleerde ze voortdurend, zodat ze altijd heel anders uitkwam dan ze was begonnen.

Hoewel zij vaak wél zong, door de dag heen, slaagden wij er maar zelden in om van zo'n lied de melodie na te zingen of te reconstrueren. We zijn dan ook geen van vijven ooit succesvolle zangers of koorleden geweest. Jammer is wel dat ik daardoor haar liederen-zelf niet meer kan terugroepen. Je hoorde er nog herinneringen in van vorige generaties, met name toespelingen op de Franse bezetting - ook bij termen in haar taalgebruik trouwens. Als ze het had over omgevingen waar alles draaide om hetzelfde zei ze: "en de rest was ammòl één toet mem" (et tout de même). Of: " En zo stonne ze ammòl mar te keskedieën" (Qu' est-ce qu'il dit)

En zo had ze er nóg een paar die ik eens moet opschrijven als ze me invallen.

Een liedje ("dat vroeger verboden was" zei ze erbij, al wist ze niet waarom), ging over "Manke Louis kon niet rechte lopen: 't ene been was goed maar 't and're krom", een kennelijke toespeling op Bonapartes manke broer Lodewijk Napoleon, die een tijdje koning van Holland is geweest. Het eindigde met "Ik was content, had ik zonne knappe vent!"

Gelukkig hield ik verder wel van muziek, en gaandeweg zelfs véel. En vooral dankzij de kerkzang, en op den duur de radio, ontwikkelde ik toch nog wel een behoorlijk muzikaal gevoel.

Later heb ik zelfs nog ettelijk liederen en canons gecomponeerd, die ten dele ook een tijdlang deel hebben uitgemaakt van het repertoire van verkennersgroepen en –cursussen, of van de kampen waar ik een tijdlang werkte. De "Rodeo-canon" was zelfs in '59 het officiële 'muzikale logo' van de Eindhovense Rodeo, de "30-jaar-verkennerij-viering". Kortom "Er is nog redding voor u en iedereen"!

Met mijn stem is het echter nooit iets geworden, tenminste niet met mijn zangstem. Wel heb ik via spraakles en toneeldictie-regie mijn beperkte register aanzienlijk leniger leren gebruiken.

Ik was later als docent altijd verguld als ik complimenten kreeg over de warmte of nuancering van mijn stemkwaliteit, en dat speciáal, toen een student eens tegen me zei dat hij vaak niet eens zo best kon volgen waar ik het over hád, maar dat hij altijd speciaal naar mijn colleges kwam omdat ik het zo mooi kon zéggen: hij hoorde me graag bezig.

Dan was mijn dag weer goed: wél bedenkelijk natuurlijk, voor een resultaatgerichte docent.

Mijn herinneringen aan de tweede klas zelf zijn dus zeer beperkt.

Toch gebeurden er twee belangrijke dingen dat jaar. Het eerste had wel met het onderwijs te maken maar niet met de klas, en het tweede met geen van beide.

Dat waren respectievelijk de kennismaking met de Wereld van de Boeken, en het uitbreken van de oorlog.

 

TERUG NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA