INHOUD SCHOOLJAREN
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print deze Pagina

Herinneringen uit mijn schooljaren in de oorlog

Ed Dalderop

 

II De Buitenwereld

 

Het eerste raakpunt van school met "daarbuiten" was de expliciete kennismaking met de wereld van de leesboeken.

Op die leeftijd geloofde ik nog aan Sinterklaas, en dat werd door de fraters ook ieder jaar uitgebreid onderstreept door mooi stunt- en theaterwerk bij de sinterklaasviering op school, met Pieten op het dak, verhalen rond Sints komst, en puzzels op 't bord.

Nu werd door diezelfde fraters het lezen nadrukkelijk gepromoot, en ieder jaar was er daarom in november in een van de klassen de " Boekententoonstelling".

Ze werd georganiseerd door de "Drukkerij van het R.K.Jongensweeshuis", later en tot op heden van uitgeverij Zwijsen, maar er waren ook boeken van allerlei andere uitgevers. Het waren er in onze ogen vooral véel. Er was uitgebreide documentatie bij over de leeftijden of klassen waarvoor het geschikt was, en ook de soort van kinderen die het graag lazen - of waarvoor het góed zou zijn om te lezen.

Je kon daar een bestelling plaatsen en/of er als kind een verlanglijstje deponeren. En je mocht van tevoren ook op een avond al die boeken inkijken - een benadering die toendertijd wel heel anders was dan de manier waarop kinderen destijds gewóonlijk werden behandeld in winkels, en in 't algeméen daar waar grotemensenbelangen de toon aangaven.

Het was een echt luilekkerland voor lezers als ik, en ik had, in een schriftje dat je daar kreeg, een lange, lange rij boekenwensen opgeschreven.

Gelukkig hadden mijn ouders een goed oog voor het belang van lezen in de opvoeding; dus op de volgeladen tafel op sinterklaasmorgen lagen ieder jaar kriskras een flink aantal boeken van allerlei aard.

Ze hebben onze hele schooltijd meegemaakt en raakten allemaal compleet stukgelezen én weer voorzichtig hersteld. Sim en Sam natuurlijk, en een paar deeltjes van de (op den duur lánge) serie van Puk en Muk, maar ook "Karel en Elegast" ( met de boosaardige Eggeric van Eggermonde!), prentenboeken en voorleesboeken, en een ingebonden serie van "Monki in Afrika", het stripverhaal dat jarenlang wekelijks in de Katholieke Illustratie verscheen. Alleen met meer tekst dan nu, en nog op rijm ook.

In volgende jaren groeide mét ons kinderaantal ook het boekenassortiment.

Mijn vader had een stelletje boeken in zijn kast op de slaapkamer, waarvan er na verloop van tijd drie bij de rij voor algemeen gebruik kwamen, omdat hij ze kennelijk nu wel aan ons besteed vond. Ik herinner me nog "De fee met de groene haren", "De Vorst des Vredes" (dat overigens, in plaats van over vrede, helemaal over een vroegere Spaanse burgeroorlog ging) en een vertaalde Franse detective, waarvan ik alleen nog de personen onthouden heb: Frédéric Larsan, Robert Darzac, Joseph Rouletabille en Martin Bouvreuil.

Mijn eerste min of meer wetenschappelijk georiënteerde boek was "Mijn Sterrewacht", een boek van een respectabele amateur, die, als eenvoudig metselaar, in Halfweg zijn eigen privé-observatorium bouwde inclusief twee grote telescopen met zelfgeslepen lenzen, en die een internationale reputatie opbouwde als astronoom. En ik had "Het Lied van de Hemel", ook een sterrenkundig werk van een Zwitserse schrijver, Lenz, dat bovendien de aura van zijn titel meehad.

Het méeste plezier echter hebben we vele jaren lang gehad van een driedelige 'Encyclopedie voor Jongeren', die mijn vader tweedehands op de kop getikt had, en waarvan ik ettelijke items zo vaak of zo intensief gelezen had dat ik ze woordelijk kon (en nog kán) reproduceren.

"Een microfoon bestaat uit een van kool vervaardigd membraan dat tegen een laag koolgruis rust. Wordt tegen dit membraan gesproken dan geraakt het in trilling, waardoor het koolgruis meer of minder wordt samengedrukt, en de electrische weerstand veranderlijk wordt."

Die kennismaking met boeken in de tweede klas was het eerste gebeuren buiten de klas.

Het tweede kleurde de hele rest van mijn schooljaren: op 10 mei 1940 brak de oorlog uit.

10 mei 1940: Oorlog

Het was nog heel vroeg, al was het al volop licht, toen ik vanuit mijn bed beneden in de keuken de stemmen hoorde van mijn vader én mijn moeder. Dat was vreemd: gewoonlijk stond mijn vader het eerst op, en pas als hij naar zijn werk was, mijn moeder. Er hoefde immers nooit brood klaargemaakt te worden toen, hij kwam tussen de middag thuis eten. En nu was mama dat wél aan het doen, leek het.

Het leven beneden lokte dus, zodat ik de trap af stommelde.

Zelfs de radio stond aan, merkte ik, het leek bijna zondag. En mijn vader stond zich niet te scheren, maar was een koffertje aan het inpakken. Maar het was nog geen zes uur!

"Gaat u niet werken vandaag?" vroeg ik verbaasd. Mijn moeder keek me somber aan en zei op een wat schrille toon alsof ze boos of bedroefd was" 't Is oorlog!" en toen ik dat niet meteen kon plaatsen, nóg een keer: " 't Is oorlog, hebben ze op de radio gezegd. De Duitsers zijn binnengevallen, met parachutisten! En papa moet opkomen!"

Dat was wél een hele hoop interessants tegelijk, maar ik merkte wel dat zij er nogal verslagen van was. Aan mijn vader kon je zoals gewoonlijk niets bijzonders zien.

Zijn houding straalde in zo'n geval altijd iets uit van "Mama overdrijft het wel weer een beetje!"

Maar inderdaad stond hij daar spullen op te vouwen en lag op een stoel zijn grijsgroene uniform, dat anders altijd in het kastje onder de zoldertrap aan een hangertje hing. Met de gekke beenlappen, die met een Engelse term "putees" heetten, maar waar ze altijd "poetjes" tegen zeiden.

"Moet u mee gaan véchten dan?" vroeg ik. Want omdat ik bij "vechten" altijd vaag dacht aan iets als worstelen, leek mij dat helemaal niets voor hem, dus waarom moest ie dat dan?

In een paar zinnen werd ik bijgepraat. Ik merkte dat de mogelijkheid van een oorlog al een paar weken in het nieuws geweest moest zijn, maar dat ik het niet echt had opgemerkt.

En omdat intussen de radiostem doorlopend onaangedaan losse fragmenten nieuws vrijgaf, afgewisseld met waarschuwingen en tips voor noodgevallen, raakte ik al gauw op stroom. In de vroege uren waren kennelijk Duitse troepen over de grens getrokken, maar waren er ook parachutisten op verschillende plaatsen geland, zodat er op meerdere plekken gevochten werd.

Een van de buren die kennelijk al vroeg naar de radio had zitten luisteren had mijn ouders ingeseind om ook ónze radio aan te zetten, en bij een van die berichten was ook een oproep voor dienstplichtigen geweest.

Mijn vader moest volgens zijn papieren niet naar een gevechtsterrein, maar als bewaker naar een munitieopslagplaats in Alblasserdam – waar dat dan ook mocht liggen. Hij was mitrailleurschutter, en zou pas daar zijn wapen krijgen.

Hij vertrok al heel snel, en ik vraag me af waarom ik de bezorgdheid van mijn moeder toen helemaal niet zo kon delen. Misschien omdat vaders gewoonlijk toch winnen, of omdat "bewaken" tenslotte geen vechten is: misschien ook omdat Alblasserdam zó ver leek dat "de Duitsers daar voorlopig wel niet zouden komen", of omdat ik de algemene opvatting overnam dat Nederland zich vermoedelijk snel zou overgeven, en het gevaar vlug voorbij zou zijn.

Of misschien heb ik het toch flink verdrongen - of was het allemaal zo spannend dat het meer een spelperiode leek zoals bij een op handen zijnde voetbalwedstrijd, en dat na een paar dagen " als hij weer terug was" alles vanzelfsprekend weer zijn gewone gang zou gaan.

In ieder geval, mooi of niet, het werden een paar boeiende dagen, en de school ging even niet door - bleek toen we er waren! We speelden de rest van die dag min of meer zoals gewoonlijk op een vrije dag, het was prachtig weer, en de vrouwen praatten de hele dag met elkaar, zodat het bijna gezellig was thuis en op straat. Alleen eten zonder papa aan tafel was wel gek.

's Middags raakten we verzeild bij "de nieuwe oprit" via de Ringbaan-Oost over het kanaal.

Tot onze verrassing waren daar soldaten in de berm schuttersputjes aan het maken, maar het waren geen gewóne soldaten zoals we ze kenden. Ze hadden kleuriger uniformen aan, en gekke petjes, en wel een Nederlands rood-wit-blauw vlaggetje op hun borstzakken, maar dan op zijn kant gedraaid.

Verstaan konden we ze niet, maar ze waren erg beweeglijk zodat het een beetje nerveus aandeed, voor soldaten. Het confronteerde ons er wel mee dat in ieder geval zij blijkbaar serieus rekening hielden met gevechten hier - in Tilburg, aan de Ringbaan!

We bewonderden hun matglanzende mitrailleurs van zwart metaal, hun vreemde bajonetten en hun etensspullen. Tot onze grote verbazing hadden ze zelfs een fles wijn erbij, alsof ze ondanks de oorlog een feestje hadden.

Later hoorden we thuis dat er Fransen waren gekomen om te helpen, maar dat men daar helemaal niet op stond te kijken. Echt vechten en dan zo vlakbij, dat hoefde niet van de vrouwen.

Doordat ze zo degelijk aan het graven geweest waren leek het erop dat ze een tijd zouden blijven, meenden we. Maar toen we 's avonds nog even teruggingen, waren ze alweer weg.

Zou iemand ze weggestuurd hebben, of waren ze bang geworden?

De schuttersputjes hadden ze dichtgegooid. De wereld was in een oorlog nog raadselachtiger dan gewoonlijk.

Die Vrijdagavond gingen we pas laat naar bed. Allerlei berichten en geruchten werden na het eten op straat door de groten uitgewisseld en weer bestreden.

In ieder geval leek het erop dat de Duitsers zich op verschillende plekken binnen Nederland hadden genesteld en dat er ook doden gevallen waren - een complicatie waar wij bij het idee van "vechten" nog niet zo gauw opgekomen waren.

Toen we ons bewust begonnen te worden van gevaar voor de soldaten, vroegen wij ons af hoe gevaarlijk ome Kees het had. Die was sergeant, en commandant van een motor-mitrailleurpeloton. Zo hoog zitten leek nog veel gevaarlijker voor rondvliegende kogels, en hard kunnen rijden zou niet helpen begrepen we wel.

Zou papa's mitrailleur laag op de grond en veiliger zijn?

Toen we eenmaal opgezocht hadden waar Alblasserdam eigenlijk lag, begonnen we ons nog wat meer zorg te maken nadat we gehoord hadden dat er veel Duitsers in Rotterdam zaten, want dat was daar niet zo ver vandaan. Wat ons betrof mocht Nederland gauw capituleren, zodat de dienstplichtigen tenminste naar huis konden. Ik geloof dat we bij capituleren niet veel verder dachten dan aan iets wat leek op een verloren voetbalwedstrijd, waarvan de gevolgen niet meer waren dan een krantenbericht en een lagere plaats op een ranglijst.

Echte oorlogsdingen waren er die dag eigenlijk niet te merken, alleen werden we de hele dag weggestuurd voor boodschappen: ons moeder wilde kennelijk al veel spullen in huis hebben voor ze op waren. 'Hamsteren' noemden de mensen dat; we hadden de term niet eerder gehoord, we dachten eerst dat het iets met ham of boterhamvlees te maken had. Maar omdat je in die dagen je loon per week kreeg uitbetaald, zodat er nooit veel niet-bestemde reserve in huis was, beperkte ons 'hamsteren' zich tot maar een paar pakjes extra van het een of ander.

Het was nog laat licht, maar omdat het een vermoeiende dag was geweest sliepen we snel.

De volgende morgen was alles een beetje raar. Papa weg, geen school (anders hadden we 's zaterdagsmorgens wél gewoon les), een vroege krant met tientallen losse mededelingen, en opnieuw die radio met de hele dag losse berichten, echt van alles door elkaar. Het spannendst waren nog de raadselachtige codeberichten in de trant van: " Kees heeft de koe losgelaten", " De meiboom is een eik dit jaar", of "De dobber is ingelegd voor voorn en labberdaan". Ze werden allemaal nog een paar keer herhaald óok.

En het enerverendst waren de waarschuwingen, voor allerlei veronderstelde gedragingen van spionnen en landverraders of verklede vijandelijke militairen.

Toch verloren ze door de voortdurende herhaling en monotonie hun signaalwaarde een beetje, tenminste voor mensen als wij, die geen insiders waren.

Veel van de radioaandacht ging naar vliegtuigen, luchtschepen en 'sperballons'. Je kreeg de indruk dat het luchtruim moest krioelen van het verkeer daar.

Iedere keer als je een vliegtuig hóorde, holde je dus naar binnen wegens de kans dat er een bom uit gegooid zou worden. Tenminste in het begin; maar toen dat nooit gebeurde bleven we eerst kijken wat voor vliegtuig het was. En als ze hoog waren nam je aan dat ze naar elders op weg waren.

In de strakblauwe lucht - want ze hadden voortreffelijk weer getroffen, of afgewacht – zag ik twee keer groepjes jachtvliegtuigen die op elkaar schoten.

Een keer vlogen zes toestellen keurig in een formatie van twee tegenovergestelde driehoeken, heel hoog, alsof het een gezamenlijke demonstratie was, tot je over en weer de gouden lichtende streepjes zag van hun boordgeschut. Horen kon je het niet.

En een keer joeg, veel lager, een Nederlandse G-1, met zijn dubbele staart, achter twee andere toestellen aan waarop je duidelijk de wit/zwarte oorlogskruisen van de Duitsers kon zien. Ook zij schoten alle drie op elkaar, en dát hoorde je wél, maar net als bij de vorige groep raakten ze elkaar niet, of althans niet zichtbaar.

Op de grond was geen oorlogsactiviteit te bespeuren, alleen reden over de Ringbaan nu en dan militaire auto's beide richtingen in, een keer twee met een rood kruis erop die, dachten we, dus waarschijnlijk de gewonden vervoerden. Geen doden, namen we aan, want daarbij verwachtten we eerder zwárte kruisen of zoiets.

(In het begin van de bezetting later meenden we daarom trouwens dat de Duitse vliegtuigen en auto's die we toen zagen, met hun inderdaad zwart-witte oorlogskruisen, bestemd waren voor dodenvervoer, omdat ze normaal immers hakenkruisen voerden. Maar toen we er daar zo véel van zagen, begonnen we te begrijpen dat dát in ieder geval niet zo was.)

Thuis beplakten we de ramen met gekruiste papieren repen plakband. De wijkagent was dit komen gebieden, tegen het op straat terechtkomen van gebroken glas als er explosies in de buurt plaats zouden vinden - en bovendien bleef dan ook het raam min of meer dicht, tegen "plunderaars". Wij konden ons niet voorstellen dat daar aanleiding voor zou kunnen zijn, hier bij ons.

Maar toen we, eenmaal naar bed gegaan, wakker werden, was dat omdat ons moeder ons wekte. Het was nog pas bijna vijf uur, "maar we moesten naar de schuilkelder in de kerk, omdat ze de bruggen gingen laten springen", was iemand komen zeggen. Mijn moeder stond het huilen nader dan het lachen, en hóe overbuurvrouw "juffrouw" de Brouwer ook zei dat het "toch alleen maar los kruit was en geen bommen" en er dus geen direct gevaar dreigde: mama dacht bij 'schuilkelders' aan puinhopen en zo, en bléef bang en ongerust. Ze zouden ons wel niet voor niets uit de buurt willen hebben, meende ze, wie weet hoe we het huis terug zouden vinden!

In die kelder van onze kerk waren we nooit eerder geweest. De ingang was tot onze verrassing aan de achterkant, de kant van het klooster van de nonnekes aan de Loudonstraat, en de kelder, of beter de kelders, waren samen een enorme ondergrondse hal. Het was onvoorstelbaar hoeveel mensen er bij elkaar gepakt zaten, of liever lagen.

De vrouwen hadden wat dekens meegenomen en we kregen een geïmproviseerd bed, maar we waren klaarwakker, wachtend op de knal, waar het om begonnen was.

Het werden knallen, in veelvoud, en pas later zagen we waaróm. We hadden bij de mededeling over "de bruggen" gedacht aan twee: de spoorbrug en de draaibrug. We hadden nooit beseft dat de spoorbrug eigenlijk uit vier bruggen naast elkaar bestond, en dat ook over de Bosscheweg nog twee spoorbruggen lagen.

Zeven explosies waren dus nodig, maar omdat we dat niet wisten, begonnen we na de eerste drie te menen dat er op allerlei plaatsen al zware bommen aan het vallen waren. Straks, áls we er al uit konden komen, kon de hele parochie platgegooid zijn! Ook de pastoor vreesde kennelijk iets dergelijks, want die liet ons hardop de rozenkrans bidden - wat het gevoel van gevaar nog aanzienlijk versterkte.

Druppelsgewijs kwam gaandeweg de informatie van 'verspieders' binnen over hoe de vork werkelijk aan de steel stak met al die explosies, en dat er van nabije vijandelijkheden geen sprake was.

Het was nog maar negen uur, in de morgen dus nog, toen we eindelijk weer eruit mochten, maar we hadden toen al gehoord dat er niets kapots te zien was. Toch was het een opluchting om dat met eigen ogen te kunnen vaststellen, en weer "gewoon" naar huis te kunnen gaan om te eten en naar de radio te luisteren.

Eigenlijk was het Pinksteren vandaag, en dus een zondag. De vrouwen vroegen zich af of we nu nog naar de kerk moesten, terwijl we toch eigenlijk de hele tijd al in de kerk gewéest waren, en het zelfs onzeker was of er wel gewoon missen zouden zijn vandaag. In ieder geval wilden zij de kleintjes niet alleen thuis laten, en ook de kleinsten dan maar méenemen nu de mannen niet thuis waren was ook al zoiets.

Het vraagpunt "zondagsmis" was vanmorgen, in de kerkkelder, kennelijk nog niet aan de orde geweest, niemand had er aan gedacht blijkbaar. Ik werd als ijlbode naar de pastorie gestuurd waar mij verteld werd dat er alleen om elf uur éen mis zou zijn, maar dat vrouwen en kinderen dispensatie hadden om weg te blijven.

Het was een té vreemd idee voor ons als trouwe bezoekers van de verplichte zondagsmis om nu uitgerekend op een Hoogfeest én tijdens een oorlog niet naar de kerk te gaan. Dus mijn moeder stuurde Ad en mij er toch heen, en zo was het elders blijkbaar ook ongeveer toegegaan: alle oudere kinderen waren er.

Op de radio hoorden we naast de sombere berichten ( ondanks de dappere terminologie van 'verbitterde weerstand' en 'tot het laatste moment moedig volgehouden verdediging') dat er onderhandeld werd over de overgave, en een paar uur later dat Generaal Winkelman algehele capitulatie bevolen had.

Mijn moeder was vooral blij dat het vechten afgelopen was, en ze hoopte dat papa gauw thuis zou komen. De schrik sloeg haar dan ook om het hart toen de mededeling volgde dat "alle strijders in krijgsgevangenschap werden gezonden".

Pas de volgende morgen werd meegedeeld dat dat geen concentratiekampen betekende of zoiets, en dat de soldaten na inlevering van hun wapens en uitrusting ordelijk naar huis zouden reizen.

Het duurde toch nog drie dagen eer het zover was, maar het reisschema werd steeds op de radio bijgehouden, zodat de ergste onzekerheden wel voorbij waren.

Op tweede pinksterdag hoorden we buiten luid zingen. Toen we naar buiten holden zagen we de vreemde soldaten, wel honderd of meer, in grote colonnes door de J.P.Coenstraat marcheren. Ze stopten voor de winkel van Huub van den Hout, "De Oceaan". Daar werden de geweren tegen elkaar gezet en kregen de soldaten even vrij om te eten. In een grote teil met water goot Huubs vrouw twee grote flessen limonadesiroop leeg, en we zagen hoe een officier keurig afrekende.

"En ze hadden gewoon Nederlands geld bij zich!" zei ze later verbaasd.

Pas toen realiseerde ik me dat je in Duitsland eigenlijk natuurlijk ánder geld had dan bij ons. En ook dat het gek was dat ze toch zoveel Nederlands geld konden hebben.

De vlotte discipline van de Duitsers, en vooral: dat ze zo goed konden zingen, werkten bij ons wel als pluspunten voor hen. Het waren kennelijk beschaafde mensen.

De meningen over wat ons verder te wachten stond, waren dan ook heel verdeeld, merkte je rondom je. Dat gold trouwens ook voor het feit dat onze koningin naar Londen gevlucht was, terwijl Leopold van Belgïe was gebleven en in krijgsgevangenschap gegaan. Daar werden veel overwegingen voor en tegen over uitgewisseld.

Maar het leek allemaal voor ons nog wel een beetje op 'vóór of tegen Willem II of BVV zijn'.

Toen " de oorlog voorbij was " – want zo leek het, na dat ene hectische weekend, een tijdlang – gebeurde er wekenlang niets waaraan je kon zien dat er iets veranderd was.

Toen kreeg je een tijdlang allerlei maatregelen die onder de verzamelterm " de Nieuwe Orde" werden bekendgemaakt voornamelijk via krant en aanplakbiljetten. Ze werden steeds toegelicht vanuit het streven naar Europese eenwording, en ze hadden vooral betrekking op herstructureringen van het burgerlijk en militair gezag.

Steden kregen een "Ortskommandant", veel burgemeesters werden vervangen door NSB'ers, en een aantal procedures voor vergunningen en dergelijke werd gewijzigd. Maar het bleef bij formaliteiten waar je als kind weinig belangstelling voor had.

Het enige dat ingrijpend leek maar dat paste bij dat Europese denken, was dat de tijd gelijkgeschakeld werd met die in Duitsland: Midden-Europese zomertijd kregen we voortaan. De klok van de kerktoren, die ik vanuit ons zolderraam vol spanning kon zien, zag je inderdaad om twaalf uur zichtbaar doorschuiven naar tien over half twee.

Een beetje ontdaan was ik er wel van. Je besefte vaag dat de tijd t zo absoluut was als we altijd gedacht hadden.

Pas in het najaar kwamen er maatregelen die je rechtstreekser raakten.

Verduisteringsregels bijvoorbeeld golden, behalve voor dichte gordijnen thuis en een klein gleufje in de fietslampen, óok voor lantaarnpalen die voortaan maar een klein blauw lichtje waren.

In oktober, om maar een van de gevolgen voor óns te noemen, was het 's avonds altijd rozenkransbidden in "het lof", de avonddienst in de kerk, en daarna speelde je dan nog even op straat - als de lantaarns al aangegaan waren, omdat het iedere week donkerder werd. Maar nú was het tot eind september nog gewoon licht geweest; maar per 1 oktober was het ineens aardedonker op straat 's avonds, zodat je naar huis moest met alleen die blauwe glimlichtjes als bakens, van paal naar paal.

In de winter had, op de radio, Max Blokzijl het tegen Kerstmis fanatiek over het "Midwinterfeest", en toen het koud werd collecteerde de Jeugdstorm voor "Winterhulp Nederland".

In de postkantoortjes hingen wervingsposters voor "Nederlandse vrijwilligers voor het Oostfront" en voor "den Arbeidsdienst".

Op dat postkantoortje - het was schuin links tegenover de kerk op de Ringbaan -Oost hadden wij eigenlijk niks te zoeken. Maar je kon er soms de gegomde papierstroken krijgen waarlangs de afgescheurde postzegels gezeten hadden, en die wij voor allerlei doeleinden gebruikten. We hebben ze ooit langs de deur verkocht na er met een kleurpotlood de koninginnekop van een kwartje op overgetrokken of liever gekrast te hebben.

Het was merkwaardig hoeveel mensen daar de gevraagde cent voor over hadden: "de handel liep goed" zou je kunnen zeggen.

Dat plakken-kunnen terwijl het zonder likken tóch droog bleef, had voor ons iets magisch.

We hebben dat ettelijke malen proberen na te maken, bijvoorbeeld van lindevruchtjes: kleine bolletjes die met een plakkerige substantie aan hun steeltjes zaten, "hondjes aan paaltjes" noemden we ze, als je ze lostrok en het steeltje op je arm plakte.

Het resultaat van ons alchemistenwerk was om zo te zeggen 'net waarneembaar' maar daar bleef het bij.

We kwamen daar overigens op doordat niet alleen de papierkwaliteit maar ook die van het plakmateriaal kennelijk aan oorlogsschaarste onderhevig was. Naarmate de oorlog vorderde smaakte het bij het likken steeds smeriger en bitterder.

Gaandeweg meenden we daardoor te gaan begrijpen waarom de lokettisten in plaats van hun tong een nat schuimrubberen dingetje daarvoor gebruikten, terwijl toch juist dat heel de dag mogen likken ons zo aantrekkelijk leek.

Op straat zag je steeds vaker Wehrmachtsauto's, en steeds minder gewone auto's of karren. Die er reden hadden vaak een aanhangertje met een rokende gasgenerator erachter of een enorme rechthoekige bak bovenop het dak, als een transportabele minigashouder.

Er was trouwens ook steeds minder te vervoeren, buiten de lijkwagens dan.

Die lijkwagens waren destijds nog lang een soort chique tamelijk hoge karren met twee zwarte paarden ervoor. De wagens hadden vier zuilen op de hoeken, met een losse hemel erboven die was bedekt met een soort dikke zwarte gordijnen met zilveren tressen eraan. Die hingen aan alle zijden half cirkelvormig af, en eronder kon je dan nét de lijkkist zien staan.

De paarden waren helemaal bijna tot de grond toe in een soort zwarte lakens gehuld, zelfs over hun 'hoofden', met alleen grote ooggaten erin. En boven hun oren staken uit hun hoofdstel een soort dikke zilveren pluimen omhoog.

Op de bok een koetsier met een zwarte of lichtgrijze hoge hoed, en ernaast de dragers in lange hoog dichtgeknoopte zwarte jassen, met op hun borst als een soort maxihorlogekettingen

zwarte nestels met zilveren afhangers.

Een paar maanden later werd, tot ieders verbijstering, het goede Nederlandse geld verboden en vervangen door zinken munten en lelijke muntbiljetten. Het zilveren geld met Wilhelmina's hoofd werd een verzamelobject, dat mensen uitzaagden en tot speldjes of sieraden maakten.

Die geldvervanging veroorzaakte merkbaar dat veel twijfelaars nu overstag gingen. De identiteit van Nederland werd er kennelijk door aangetast, en Oranje en "Londen" kregen vanaf die dag de rol van beschermers en verwachte bevrijders.

"Oranje boven" werd de algemene want verboden kreet in heel Nederland, en de illegale radiozenders werden populair.

Alleen op school ging het leven volkomen onveranderd door. Er werd ook nooit over de oorlog of over de Duitsers gepraat.

Derde klas

De derde klas was de enige waar geen frater maar "een leek" de klasseonderwijzer was, meester Knaapen. Hij was een lange schrale man met een vriendelijk maar mager en hoekig gezicht, en daarop een bril en daarin een sigaret – altijd.

Bovendien droeg hij altijd een lichtgele stofjas. Hij was een wat zakelijk type – later is hij hoofd geworden van een opleiding MO Boekhouden – maar hij hield van onderwijzen en ook van kinderen. Hoewel hij streng was, in die zin dat wat moest ook gewoon móest, was hij dat zonder nadruk of barsheid. Zelfs zijn straffen, of opdrachten tot overdoen of nablijven, hadden het karakter van een neutrale mededeling, zonder enige boosheid of manifest wraakgevoel.

Gevoel voor humor had hij nauwelijks – althans daar gaf hij in de klas geen blijk van - maar hij was wel altijd opgeruimd. Hij legde de dingen uit met kennelijk plezier, en je kon hem geen groter genoegen doen dan hem over iets moeilijks te vragen, waar hij voor kon gaan zitten. "Weten was fijn" liet hij merken. En de uitkomsten van sommen wist hij altijd zonder rekenen uit zijn hoofd.

Het meest bijzondere aan hem was misschien nog wel dat hij een compliment vaak niet aan jezelf gaf, maar in plaats daarvan aan de hele klas liet weten dat je iets uitstekend had gedaan.

Het lastige was wel dat hij zelf onvermoeibaar was, en dat hij ervan uitging dat wij dat nét zo konden. Het was wérken bij hem, en zelfs de extraatjes die hij gaf of toestond voor bijzonder goed werk, waren op hun beurt óok weer vormen van werken. Als hij voorlas bijvoorbeeld, kon hij onverwacht persoonlijk gerichte vragen stellen, dus je moest er wel bijblijven, al was hij geen begenadigd verteller.

Gelukkig was hij gemakkelijk te paaien om iets wat we al gehad hadden nóg eens duidelijk uit te leggen. Dan legde hij zijn sigaret op het asbakje, zodat de rook rechtstandig omhoog steeg - tot hij erlangs liep, zodat het rookstraaltje even in de war was, maar daarna kwam dat na verloop van tijd weer goed.

Intussen kwam de vragensteller dan niet meer van hem af, maar wij anderen konden dan een flinke tijd dromen of naar buiten kijken. Ik denk dat hij heel goed begreep dat we zo even aan het uitrusten waren.

Niettemin herinner ik me maar nauwelijks iets van anekdotische aard, op school tenminste, uit de derde. Alleen éen ding is me bijgebleven.

We hadden een jongen in de klas, die bij ons in de straat woonde, Frans van Loon.

Hij leek altijd goeie zin te hebben, en hij had bepaald een levendige geest.

Hij was qua leerprestaties niet echt een hoogvlieger, vooral omdat hij altijd met veel dingen tegelijk bezig was. Maar voor de onderwijzers had hij soms lastige vragen.

Bij meester Knaapen wilde hij eens iets weten over de aanhalingstekens die we pas hadden geleerd, en die we ' moesten gebruiken vóór we neerschreven wat iemand zei '. "Maar als je het in een opstel hebt over wat iemand wél wil zeggen maar hij kan er niet opkomen, moeten je dan tóch aanhalingstekens schrijven?"

En bij kapelaan Michielse " Als iemand niet van vlees houdt en wel van vis, moet hij dan op vrijdag vlees eten, of telt vis dan tóch nog als onthouding?". De onderwijzers wisten vaak niet goed blijf met dit soort dingen, maar het 'kleine kapelaantje' antwoordde zonder aarzelen gevat " Nee, dan kan ie beter naar den dokter gaan en z'n eigen na laten kijken".

Nu maakte we in de derde voor het eerst kennis met opstellenmaken. Zelf zinnen bedenken en dan nog wel een stel bij elkaar horende die samen iets als een verhaaltje vormden was in het begin een hele opgave.

Frans had al gauw een reputatie van onlogica in zijn verhalen, omdat hij ze zin voor zin bedacht en die dan opschreef zonder veel aandacht voor de volgorde. In éen opstel van hem, over een reis met een trein, liet iemand éerst een kaartje knippen in de coupé, ging toen pas dat kaartje kopen, en vervolgens stond er dan " De seinpalen vlogen voorbij", en daarna "Met veel geraas begon de locomotief op te trekken" en zo nog meer.

Toen mijnheer Knaapen hem vroeg alles eens in een passende volgorde te zetten óf de zinnen ordelijk te verbeteren, schreef Frans bij die seinpalen "al gauw", en achter de locomotief "weer", streepte "in de coupé" door, en maakte van het kaartje "nóg een kaartje", waardoor het ineens tóch nog een kloppend relaas geworden was.

Triomfantelijk leverde hij het binnen een paar minuten alweer in, en de meester die het, na een zo korte tijd, verrast las, schreef zowaar waarderend zijn héle tekst op het bord, inclusief de verbeteringen.

Dat verhoogde zowel onze waardering voor Frans als voor mijnheer Knaapen. Frans was met recht een vrólijke Frans.

 

TERUG NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA