Zo kwamen we in de zesde bij Frater Reinoud.
Nu waren we echt de Groten. De frater was een
competente, opgeruimde man zonder dikdoenerij, die ons al een
beetje als volwassenen behandelde. Hoewel frater Donatus het Hoofd
was, fungeerde Reinoud in mijn herinnering als een soort adjunct.
We kregen nu vaker karweitjes te doen waarvoor je
grote jongens nodig had. Wij hanteerden de schoolbel, brachten
briefjes rond naar andere onderwijzers, en stonden aan de deur
bezoekers te woord als hulpportiers. We verdeelden spullen over de
andere klassen en hielpen mee bij in- of uitruimen van kasten,
klaarzetten van stoelen en tafels bij ouderavonden, en meer van
zulke taken.
Wat het leerprogramma betreft merkte je dat er
ditmaal weinig echt nieuws bijkwam: het ging meer om routiniseren
en bijspijkeren, al bestond er nog geen CITO-toets of iets
dergelijks.
Wie welke vervolgopleiding ging volgen, was aan
het eind van de vijfde al goeddeels duidelijk geworden: het werd
in beginsel door de school uitgemaakt, maar er waren wel via
formulieren verlangens of voorkeuren gepeild. Dat peilen had
vooral te maken met enkele extrafaciliteiten die dan golden in het
lesprogramma.
De jongens die seminarie, gymnasium of HBS gingen
doen kregen, als extra, Franse les na schooltijd, en de jongens
die "de zevende klas gingen doen" ( eigenlijk was dat:
de zesde nog eens overdoen!) waren voortaan vrijgesteld van
huiswerk - al stelde dat niet zoveel voor; dat ging meer om het
opdoen van ervaring in het thuisstuderen.
Aan het eind van het schooljaar zouden we zoals
dat heette onze "Plechtige Communie" doen. In kerkelijk
termen was dat "de Hernieuwing der Doopbeloften", een
katholieke versie van de joodse bar mitswa, waarna je formeel als
volwassenen meetelde in de kerkelijke verplichtingen. Praktisch
betekende het dat je dan voortaan onderhevig was aan de vasten- en
onthoudingswetten – in de 40-daagse vasten vanaf carnaval tot
Pasen, en op de vrijdagen en "quatertemperdagen".
Het wierp zijn schaduw vooruit, in dier voege dat
je tegen die tijd "je catechismus moest kennen", zodat
er ettelijke maanden van tevoren al tweemaal per week
catechismusles was.
Daarvoor moest je het catechismusboekje steeds mee
naar huis nemen en de voorgeschreven vragen van buiten leren, mét
hun antwoorden dus. De vorm van het boekje was inderdaad dat het
van voor naar achter vol stond met schuin gedrukte vragen, en
dikgedrukte antwoorden eronder.
In mijn tijd was de versie van de beginvragen
aldus:
Wie is God?
God is
een oneindig volmaakte Geest die hemel en aarde geschapen heeft.
Weet en ziet God alles?
God weet en ziet alles, ook onze
geheimste gedachten. Hij is alwetend.
Waartoe zijn wij op
aarde?
Wij zijn op aarde om God te dienen en
daardoor in de hemel te komen.
Wie heeft ons
geleerd hoe wij God moeten dienen?
Hoe wij God moeten dienen heeft vooral
Christus ons geleerd.
Wat moeten wij
geloven?
Wij moeten geloven wat God heeft geopenbaard
en door de Heilige Kerk ons te geloven voorhoudt.
En zo ging dat dan tweehonderd vragen door, met
tot in detail allerlei voorschriften en definities. Tegen
Pinksteren moest je "je catechismus opzeggen", waarmee
bedoeld werd dat je een soort tentamen kreeg en steekproefsgewijs
een vraag kreeg voorgelegd waarop je dan het hele complex, vraag
én antwoord, moest kunnen citeren. Daarna kreeg je Vrije Vragen
waarbij je naar aanleiding van een schets van een situatie moest
kunnen aangeven welk vraagcomplex daar van toepassing was.
Wie het eerste goed kon kreeg een zes of zeven,
voor het tweede was acht en negen beschikbaar, en wie bovendien
tien of meer vraagcomplexen achter elkaar kon opzeggen – een
hele bladzijde ongeveer – kreeg een tien.
Het ging in het openbaar, en kapelaan Michielse
schreef ijverig de punten op. Hij wilde helaas niet zeggen wat
voor punt je had, dat werd pas in de kerk openbaar gemaakt.
Maar toen ik na mijn beurt vroeg of hij het
dan niet in het Frans wou zeggen, grinnikte hij en zei
"dix!". Ik knikte gewichtig: wij spraken al Frans met
elkaar.
Als de grote dag naderde, moest je eigenlijk
nieuwe kleren krijgen maar dat was in het laatste oorlogsjaar nog
niet zo eenvoudig, dus veel kinderen deden het maar met wat ze
hadden.
Mijn ouders lieten echter door de kleermaker bij
ons in de buurt - Pietje Faes - twee pakjes voor me maken, allebei
van oude kleren die gekeerd werden. Het ene werd gemaakt van een
oud grijs pak van mijn vader, en voor het andere kregen we van
onze ome Willem (die een grote man was) een oude maar ooit dure
donkerblauwe spoorweguniformbroek die hij tegenwoordig alleen nog
droeg bij het schoonmaken van zijn duivenhok, maar die, gekeerd,
een chic pakje kon opleveren.
De bezorging van die broek ging wat bijzonder in
zijn werk.
Ome Willem was hoofdconducteur, woonde in Venlo,
maar kwam regelmatig langs Tilburg in zijn trein. Hij schreef ons
dat hij, dan en dan, vanaf het viaduct over de Ringbaan-Oost de
broek als een pakje uit de trein zou gooien - en zo geschiedde.
Wij stonden er al een kwartier van tevoren, en
toen de trein eindelijk langskwam, stond ome Willem in de open
deur van zijn groene conducteurswagon, en gooide met een forse
zwaai het pakje naar buiten - alleen wél te vroeg dacht ik. Maar
tot mijn verrassing ging het nog een heel eind met de trein mee,
voor het keurig voor onze voeten terechtkwam. Mijn respect voor
ome Willem steeg een stukje. Hoewel ik het een gek idee vond dat
hij, naar zijn routine te oordelen, blijkbaar regelmatig pakjes
uit treinen gooide.
Bij het uitpakken was ik wel hevig teleurgesteld.
Het was een onooglijk vod, vol met duivenpoep, en zelfs hevig
ernaar ruikend - al vond ik dát nog wel lekker, door de
herinnering die het bij me opriep aan het duivenhok van ons
logeeradres in Blerick.
Maar mijn moeder vond dat helemaal niet
bezwaarlijk; dat ging er in de was allemaal af, zei ze. En dat was
zo.
Ik twijfelde nog wel of, voor zo'n grote jongen
als ik al was, daar wel een héel pak uit kon gaan. Maar Faes, de
kleermaker, zag dat niet zo somber in. Hoewel, zei hij al metend:
"Hij hee wél 'n dik gat!" - dus dat kreeg ik ook weer
meteen mee, mét mijn prepuberale twijfels aan mezelf.
Sindsdien heb ik me tijdenlang heimelijk
bezwaard gevoeld over mijn blijkbaar nogal dikke achterste.
Totdat een keer, in militaire dienst, een of andere
sergeant-foerier, die me aan uniformkleding moest helpen, me
prijzend en kennelijk gemeend, vet grinnikend toevoegde dat ik
"best een lekker kontje had".
En hoewel ik dat toen nogal gênant vond, en de
sergeant kennelijk ' van de verkeerde kant', merkte ik toch dat
daarmee wel weer een splintertje uit mijn gammele zelfwaardering
getrokken was. Ik was blijkbaar intussen toch weer
normaalgegroeid.
De sfeer in de zesde klas was intussen veel meer
ontspannen dan in de voorgaande klassen. Misschien dat de grimmige
werkelijkheid van de oorlog, waar we in toenemende mate mee te
maken kregen, ook wel zorgde dat de veilige klas daar een prettig
contrast mee bleef.
Zaterdags kregen we na de catechismusles altijd
tekenen, en dan mocht ook de grote grammofoonkast aan. En toen na
onze plechtige communie de catechismusles voorbij was, was dat nog
langer. We hadden al heel lang geen muziek meer gehoord, omdat er
geen radio's meer waren en niemand die wij kenden een grammofoon
had. En omdat ook 'samenscholingen' op straat al tijden verboden
waren, hoorde je ook nooit meer een harmonie of zoiets.
Zodoende waren wij grage luisteraars van de
lichtklassieke muziek die Reinoud draaide. De Hongaarse dansen van
Dvorak en Liszt's Hongaarse rhapsodieën, allerlei ouvertures en
marsen, en liederen van Schubert, ze versierden iedere
zaterdagmorgen zozeer, dat we die dag vaak al veel te vroeg op
school waren.
Vanaf juni echter domineerde de Invasie in
Normandië alle oorlogsnieuws. En al heel gauw beperkte de invloed
zich niet tot het nieuws: we kregen ook veel vaker luchtalarm of
konden daardoor zelfs helemaal niet naar school.
En ook overstemde de dagelijkse behoeften aan
eten, en de extra maatregelen die daarvoor in toenemende mate
nodig waren, de aandacht voor alledaagse dingen als naar school
gaan.
Zodoende is mijn herinnering van de laatste
schoolmaanden verder in nevelen gehuld.
Het einde van de oorlog
naderde, dat was duidelijk, maar ook: dat er voór die tijd nog
van allerlei dingen konden gebeuren waardoor dat voor onszelf wel
eens helemaal verkeerd af kon lopen.
Klasgenoten
Van mijn klasgenoten daar ken
ik nog veel namen, omdat het rijtje vaak op het bord geschreven
stond, met mooie kleine ronde gele lettertjes. Met streepjes
erachter werden allerlei prestaties en punten openbaar
bijgehouden.
De lijst van de eerste klas ken
ik goeddeels nog uit mijn hoofd, die van de laatste klas heb ik
van de klassefoto, voorzover ik de namen daarvan nog onthouden
heb.
De afhakers heb ik tussen
haakjes gezet, de bijgekomen doubleurs staan er cursief bij.
Guus X,
(André van
Bavel),
Hans de Beer,
(Karel Bol ),
Rens Bollen,
Theo de Brouwer,
Loek van Buchem,
Elles Dalderop,
Jozef vd
Dobbelsteen,
(Berry van
Eijck},
Piet van Gestel,
Frans van de
Gouw,
Kees van
Halteren,
|
Hans Heezius,
Arthur
Hoeberechts,
(San Horvers),
(Wil van
Huijgevoort),
Sjef Klessens,
Evert Kok,
Gerrit Laan,
Frans van Loon,
Paul Mutsaers,
Theo van Os,
Leo Peijs,
Chris de Reuver,
Jo van Rijthoven
|
(Jozef Simons),
Ton Snoyink,
(Karel
Storimans),
Theo Storimans,
Jan Strikkers,
(Henk Udo},
Rob Vollaers,
Albert de Vries,
Adri Wagemakers,
Jan van de Werf,
Jos van de Wiel,
Jan Willems,
André van Zon.
|
Achterste rij: Paul
Mutsaers, Jo van Rijthoven, (laag) Theo de Brouwer, Chris de
Reuver, Gerrit Laan, Piet van Gestel,??, Guus??, Jan Willems, Rob
Vollaers, (laag) Leo Peijs, Ton Snoyink, Piet van Riel, (half)
Harrie van Krieken.
Achter de bank
zitttend: Theo Storimans, Theo van Os, Jos van de Wiel, Kees van
Halteren, André van Zon, (vaag) Albert de Vries, Arthur
Hoeberechts,
Op de banK: Hans
Heezius, Elles Dalderop, Hans de Beer, Frater Reinoud, Jan van de
Werf, Loek van Buchem, Rens Bollen.
Op de grond: Frans van
de Gouw, Jan Strikkers, Frans van Loon, Adri Wagemakers, Evert
Kok, Sjef Klessens.
De Bevrijding
Het afscheid van de lagere
school werd dus met weinig nadruk gevierd: ik herinner me er
tenminste hélemaal niets van. Het was de periode van de
geallieerde opmars vanuit Normandië, zodat we na verloop van tijd
gewoon thuis moesten blijven. Pas in oktober werden we bevrijd: de
27e.
Misschien kwam het ook al
doordat we enkele maanden daarvóór nog het koperen jubileum van
onze frater Reinoud gevierd hadden, en er aan de feestbehoefte al
min of meer voldaan was. Ik herinner me het beginstukje van mijn
feestgedicht nog, dat ik overigens maakte op aandringen van de
klas, omdat een eerder vers veel indruk had gemaakt. Dat ging over
Kaat Mossel die in de tijd van de Patriotten in een oranje jurk
buiten kwam, zoals we in de geschiedenisles hadden gehoord.
Het feest ontleende voor
onszelf zijn glans overigens, zoals bij feesten vaker het geval
is, vooral aan de voorbereidingsactiviteiten. We hadden iets
revue-achtigs in elkaar gezet dat op de liedjes na goeddeels
geïmproviseerd moest worden, maar het bezig-zijn-eraan-zelf was
gewoon spannend, en de kijkers waren we tenslotte óok alleen maar
zélf.
Het feestelijkst waren
eigenlijk nog de feestelijke eet-dingetjes die Reinoud had
meegebracht, vooral de krentenbollen, die van de fraters kwamen.
Want ook krenten of rozijnen waren er al jaren niet meer: in de
zeldzame 'krentenbollen' van de bakker zaten helemaal geen
krenten, die waren dan gevuld met appelstukjes.
Déze krentenbollen
waren echter een verrassing, en ze kwamen dus in het gedicht van
die morgen nog helemaal niet voor.
De frater vierde zijn koperen feest.
De jongens waren zo blij van geest,
ze dansten en sprongen en deden zo dol
dat de frater dacht: "die slaan nog op
hol".
Een vergadering van het feestcomité was
belegd
"bij Hoeberechts " had Jan van de
Werf gezegd.
Maar daar deden ze niet veel andere dingen
dan lachen en praten en een stop laten
springen.
Daarom werd een nieuwe vergadering bepaald
bij Van Buchem: daar werd de tijd ingehaald.
En de volgende week, bij Van Buchem in een
zaal,
daar waren de jongens weer allemaal.
enzovoort.
(die "zaal" was een grote
ziekenhuiswachtkamer: Vader Van Buchem was er
geneesheer-directeur)
De schoolperiode ging voor ons
in die zomer van 1944 dus eigenlijk als een nachtkaars uit.
De bevrijding was in die
periode overal in volle gang, het oorlogsnieuws domineerde ieders
belangstelling. Als de lessen werden onderbroken door luchtalarm,
moesten we onder de banken dekking zoeken, en wanneer de sirenes
al 's morgens-vroeg gingen, werden we zelfs helemáal niet op
school verwacht.
Als we er wél waren, kregen we
nog wel dagelijks een vitamine C-tabletje, maar niet langer meer
eens per week die Zweedse sinaasappel. En dikwijls was ik te laat
voor school doordat ik melk moest halen op wisselende plaatsen op
het platteland - vaak nog ná het misdienen op het ziekenhuis, dat
natuurlijk wél gewoon doorging.
Báng waren we overigens niet
zo van dat luchtalarm, tenminste toen we er eenmaal aan gewend
waren, en begrepen dat de doelen meestal niet hier lagen.
De grote massa's bommenwerpers, die dan gewoonlijk hóog
overkwamen, waren doorgaans naar Duitsland op weg of kwamen
daarvandaan.
Het alarm had hoogstens
betrekking op vallende stukjes granaten van het
luchtafweergeschut, of de kwade kans dat een vliegtuig erdoor
geraakt werd en op woongebied kon neerstorten.
Een paar maanden láter lag
dat anders: dan kon het bij luchtalarm gaan om V1's - onbemande
vliegende bommen met een soort pruttelende of liever knallende
straalaandrijving - die veel onberekenbaarder waren en die ons
veel méer angst aanjoegen. Vooral 's nachts, als je weinig zien
kon behalve het boosaardige ding zélf, met zijn vuurstaart,
veel sneller dan gewone vliegtuigen toen vliegen konden.
Korte tijd later werden die
qua snelheid intussen weer overtroffen door de nieuwe
"schroefloze vliegtuigen", zoals de eerste
straaljagers toen genoemd werden, de Gloster Meteors. Die waren
aanvankelijk voor ons onevenredig griezelig, omdat het voor óns
steeds leek of ze hun propeller verloren waren, en daardoor –
gezien die snelheid – in een glijvlucht aan het neerstorten
waren.
Overdag was die zwaarbrommende
enorme luchtarmada van honderden bommenwerpers trouwens zo'n
machtig gezicht - door de vele condensatiestrepen, als een brede
reeks orgelpijpen, de héle lucht vol soms, zo ver je kijken kon -
dat het imposante en beloftevolle ervan voor angst niet
veel plaats liet.
Zodoende gingen dus het
kwakkelende schooljaar-einde, de grote vakantie, en de daaraan
volgende bevrijdingsperiode ongemerkt in elkaar over.
In de vakantie kon er dat jaar
niet meer volgens gewoonte gelogeerd worden. Er was een
reisverbod, er reden geen treinen of bussen, en de fietswegen
waren onveilig doordat ze regelmatig gemitrailleerd werden door de
Spitfires, de Mustangs en de Tyfoons.
Veel tijd was bovendien nodig
voor het halen van of zoeken naar eten.
Appels en aardappels haalden we
in de diepe kinderwagen, bij boeren in de omgeving. En fietsend of
lopend gingen we, als je het tijdig wist, naar het abattoir of
naar slachtplaatsen van noodslachtingen waar je
"vrijbank-vlees" kon krijgen zonder bon.
"In de rij staan"
slokte een flink deel van ieders tijd op. – ook als er alleen
maar volgens de gerúchten ergens groente te krijgen was, of
kaarsen, raapolie, zeep of wc-papier. Lang niet altijd klopte dat,
of soms was het de vorige dag al geweest.
Vooral wc-papier was op den
duur erg gewild, omdat er geen closetrollen en geen kranten meer
waren en ook verder het papier schaars was geworden. In de kruidenierswinkels moest
je daarom ook zelf bakjes, schalen of dozen meebrengen, voor de
spullen die je er op de bon nog kon krijgen, en die op hun beurt
ook dáar alleen in grootverpakkingen voorhanden waren, waaruit
moest worden geschept, geteld of gewogen. Maar ook hun voorraden
werden iedere week minder.
Met mijn vader ging ik in
september en oktober in alle vroegte ( direct na 'spertijd', om
zes uur 's morgens dus, vanaf 's avonds negen.) "naar de
bossen" om bomen te zagen voor de kachel.
Aanvankelijk nog niet voor de
warmte maar om te koken, want gas was er nog maar enkele uren per
dag, en ook kolen voor de kachel waren schaars én duur.
De gerooide stammen werden, in
stukken van zo'n anderhalve meter lengte gezaagd, aan beide kanten
naast de fiets gebonden. Ze hingen dus min of meer, en ik
moest vooruit om de weg te verkennen: telkens stukken pad van
zo'n tweehonderd meter, en dan werd er weer even geschuild in een
bosje of zo.
Eén keer moesten we alles er
afhalen en opnieuw opbinden. Het hele bouwsel bleek te zwaar om
weer overeind te hijsen, nadat we onderweg overvallen waren door
een mitraillerende Spitfire. Want daarvoor liet je natuurlijk
alles vallen, en holde je snel de velden in om dekking te zoeken.
Ze schoten laagvliegend heel
gericht in de lengte over de weg heen: maar vijfentwintig meter
daarvandáan al was je veilig. Bovendien hadden ze het vrijwel
alleen op Duitse legervoertuigen gemunt.
Omdat ons kleine Hansje (van
augustus '43) nog dringend melk nodig had - die door de melkboer
vrijwel niet meer geleverd werd, en áls die er al was nóg maar
mondjesmaat, ging ik 's morgens vóór school op de fiets bij de
boeren melk halen. 'Ons moeder ' had van bruin zeildoek een smalle
tas genaaid met een houten versteviging van onder en opzij, waar
vier flessen melk in vervoerd konden worden.
Het succes van die acties was
wisselend. Soms had ik een paar weken achter elkaar een of twee
vaste adressen, soms was ik helemaal op nieuwe of incidentele
aangewezen.
Naarmate de oorlog vorderde, en
óok de verkoopervaring van de boeren, werd er steeds meer op
'ruilen in plaats van betalen' aangedrongen. Nu hádden we
uiteraard weinig om te ruilen, maar je werd er handig in. Soms zag
ik bij de éen iets waarvan ik dacht dat de ánder het wel kon
gebruiken, of kon ik helpen bij een karweitje.
Ik herinner me een keer dat een
boer (die elektriciteit had) afgewerkte olie had staan om weg te
gooien, die ik voor niets meekreeg maar die ik bij een ander (die
op olielampen was aangewezen) kon ruilen als lampolie; want hoewel
die nogal walmde, gaf hij wél licht.
Niet alleen Hansje had daar
profijt van: met de tarwe uit mama's ouderlijke boerderij in
Herpt, gemalen op mijn vaders eigengemaakte molen, werd van dat
meel en mijn melk geurige tarwepap gemaakt ter vervanging van de
boterhammen. Ik heb ze zelfs een paar keer gemengd met geraspte
suikerbieten om te zoeten, wat heel goed ging.
Zónder melk kon je van dat
meel trouwens, van water met surrogaatmaggiblokjes, ook dikke soep
maken!
Want mijn vader en ook ikzelf
begonnen gaandeweg mee te doen met het koken en bakken. Mijn
moeder was, zoals de meeste huisvrouwen toen, steeds meer tijd
kwijt, aan de baby en de bijbehorende was ( waar geen normale
wasmiddelen meer voor waren), alsook aan de andere vaak
provisorische of experimentele huiskarweien.
Zolang er nog oud papier was
bijvoorbeeld maakten we daar kunstbriketten van, want naarmate het
gas vaker uitviel moest voor het koken de kachel langer gestookt
worden, met hout in plaats van kolen dikwijls. Ook de afwas vergde
meer poets-, schuur- en droogtijd, en allerlei kookideeën werden
uitgeprobeerd.
Onze tante Annie, papa's
zuster, kwam vaak met tips daarvoor.
We raspten aardappels om zelf
aardappelmeel te maken, we werkten met z'n allen aan het drogen
van appeltjes wanneer we een grote voorraad in de kinderwagen
gehaald hadden, we maakten allerlei groenten in (dat werd meestal
inzouten; weckflessen hadden we niet veel), we bakten
aardappeltaarten en worteltjespannenkoeken, en we maakten jam,
niet alleen van bramen en allerlei fruit maar ook van
zelfgekweekte tomaten en komkommers, met kaneelsurrogaat en
"zoetstof".
Als
rijsmiddel-plus-botervervanging was er voor pannenkoeken
"Panko", en voor cake "Roerom". Voor botersaus
was er "Butaroma".
Mijn vader kreeg, na een start
met enkele jammerlijke mislukkingen, gaandeweg grote ervaring in
het bakken van het heerlijkste tarwebrood, en ik leerde dat
óok.
Het was onvoorstelbaar heerlijk
om de geur van het verse brood het hele huis door te ruiken als je
honger had – en wij hadden gewoon altijd honger, al
kwamen we feitelijk calorisch gesproken niks tekort.
Ook voor worstenbroodjes en
appelbollen probeerden we allerlei alternatieve recepten. We
leerden daar vegetarisch gehakt voor te maken als vulling, en
bladerdeeg voor appelbollen maakte je van meerdere soorten deeg
over elkaar gewalst met aardappelmeel ertussen.
Ook halvarine maakten we avant
la lettre, en zelfs "kwartarine" met aardappelmeel
erdoor. Alleen het uitpersen van olie uit beukennootjes leerden we
niet echt beheersen, het schoonmaken van de koffiemolen die we
ervoor gebruikten was te veel werk. Wél weer bonenmarsepein, en
de al eerder genoemde shag uit eigengekweekte tabaksplanten.
Tót mijn moeder dat zonde vond
van de kostbare tuingrond, en we op het grootste deel van onze
achtertuin maïs en boontjes gingen kweken, en kippenvoer voor de
vier tot zes kippen die we hielden, naast het kerstkonijn.
Alle mannen zowat rookten
"eigen teelt"
Een liedje van Willy Derby
memoreerde:
'k Heb een tuintje met
Havanna-
en Virginia-tabak.
'k Rook sigaren van de
kouwe grond
en piraatjes zó van de
tak.
'k haal ze vers uit m'n
plantage,
als ik naar een rokertje
snak.
'k heb een tuintje met
Havanna- en Virginia-tabak.
Mijn shag saus ik
zelf: 't is een lust hoe ze rookt!
ik heb daar een middeltje
voor:
een half maatje
Haarlemmerolie gekookt,
daar roer ik een sju-blokje
door.
Dan rook ik echte
Lucky,
de as die is krijtwit
maar mijn vrouw denkt
geregeld dat Pukkie
te dicht bij de kachel zit.
( 'k Heb een tuintje met
Havanna…enz..)
Naarmate de
bevrijdingsveldtocht vorderde werd het leven ongewoner en
spannender.
Iedere dag kwam er wel iemand
thuis met een verhaal van wat hij nú weer had gezien of
meegemaakt, want de Duitsers werden aan de ene kant brutaler en
grover in hun optreden, maar van de andere kant ook gewoner. Het
werden gewoon bange mensen die hun bravoure kwijt waren en soms in
lange colonnes, aan beide zijden van weg, op de terugtocht waren.
Niet meer trots en fröhlich marcherend, maar vermoeid en uit de
maat lopend, of fietsend en met karretjes.
En dát dan sukkelenderwijs op
de vlucht langs de kanten, tégen de stroom in van gevechtswagens
en individuen op het middendeel van de weg, die naar het front
gingen, met op hun nek een zware Panzerfaust (een van de schouder
af te vuren antitankgranaat), of een serie flesvormige
handgranaten aan of tussen hun koppel.
Het moet voor de frontgangers
wél demoraliserend geweest zijn.
Toen de legers vlakbij waren,
bleken bij een van mijn melktochten, langs de Moergestelse weg de
Duitsers links lang de weg ingegraven te zijn, omdat de
Engelsen op maar tweehonderd meter verder naar rechts in
dekking lagen – volgens de Duitse Gefreiter (een korporaal) die
mij aanhield.
Hij verzekerde mij dat ze op mij
niet zouden schieten maar op hem wel, en dat ik
daarom een kilometer verderop voor hen melk moest gaan halen, dan
zou ik voor mezelf ook het mijne meekrijgen.
Ik verstond hem maar half, en
hij had het over iets wat klonk als een "kroeg" – hij
bedoelde een kruik, begreep ik even later – maar de schrik voor
de vuurlinie, die hij net een beetje had weggepraat, werd nu
vervangen door een bijna nog ergere: voor een "kroeg",
iets waar je als katholieke jongen op straffe van zonde nóoit
ofte nimmer mocht binnengaan, zoals ons in de kerk altijd werd
voorgehouden.
Ik verzekerde hem dus dat ik
het zou proberen, maar in werkelijkheid ging ik (en dat had ik me
ook meteen al voorgenomen bij zijn vraag) de eerstvolgende weg
linksaf (langs "Baks Ven") en binnendoor ijlings naar
huis.
Ik praatte mijn bewust valse
belofte voor mijn geweten een beetje weg met een beroep op het
levensrisco dat ik liep, maar ik vond het tóch wel laf van
mezelf, omdat ik heel goed begreep dat die gewone soldaten dat
risico de hele tijd en veel méer liepen dan ik, en dat die nu
niet eens hun melk kregen die ik ze nota bene stellig beloofd had.
Ik ervoer daar even, een kléin
beetje, de tragiek van de oorlog, op kindermaat.
Toen de Engelsen met hun hele
leger dichterbij begonnen te komen, gingen wéer de bruggen de
lucht in, zoals we ook in het begin van de oorlog hadden
meegemaakt. Er waren er nogal wat, rondom, en de spoorbruggen,
over het kanaal en die schuin over de Bosscheweg "bij
Luijben" waren bovendien nog méervoudig ook.
Blokhoofden kwamen bij de
eerste serie nog formeel zeggen dat we voor een korte evacuatie
van enkele uren weg moesten, maar bij de tweede en derde ronde
werd er al niet veel gedoe meer om gemaakt, buiten een
luidsprekerwagen die door de straat reed.
De draaibrug zou op een middag
om drie uur "zersprengt worden", en we stonden buiten op
het pleintje met wat buurmannen en oudere jongens ons af te vragen
of zo'n kleine brug óok zo'n klap zou geven als de twee
spoorbruggen gedaan hadden.
Gevaar leek er wel niet
aan te zitten - maar dat hadden we gedacht ! Na een zware knal
stonden we opgewonden na te praten, toen er, merkwaardigerwijze
van de kant tegenovergesteld aan die van de brug, een enorm stuk
ijzer traag en brommend rondzwiepend kwam aangevlogen, en nog een
geen tien meter van ons dreunend en rokend op de straat neerkwam.
We schrokken ons wezenloos.
Anderhalve meter lang, en ruim
driehonderd kilo, bleek later.
Toen we van de schrik bekomen
waren, vroegen de drukpratende mannen zich af of die knal dan van
iets ánders dan de brug geweest kon zijn, gezien de richting van
waaruit het brokstuk gekomen was.
Ik oogstte grote eerbied toen
ik, met mijn nog geen dertien jaren, uitlegde dat de ijzeren balk
door zijn verbogen vorm als boemerang gewerkt moest hebben, en
daardoor in een boog gevlogen was.
Het was leuk om te horen hoe
aan de kijkers, die er steeds bijkwamen, door de al-ingelichten
iedere keer het boemerangverhaal werd uitgelegd.
Ik had bijna het gevoel of ik
het zelf niet alleen bedácht maar ook veroorzaakt had: het was
een beetje mijn boemerang die daar lag, een voorwerp
waarmee je een relatie had. Nog weken heeft hij er gelegen.
De bevrijding zelf was gewoon
een film.
Het was doodstil weer, bijna
warm, maar met een effen geelgrijze lucht, alsof de natuur zijn
adem inhield. Vanaf een uur of elf tot drie uur was er met
tussenpozen geschoten met artillerie of tanks, net als de dag
ervoor. Maar tóen gingen de granaten meest ver over ons heen, je
hoorde ze alleen veraf inslaan.
Maar nu was er telkens maar
éen en dan weer een tijdje niks. Iedere keer met een akelig van
hoog naar laag huilend gefluit, met kort daarna een knal - of soms
ook juist niet, en dat was misschien nog griezeliger. Een
blindganger die dadelijk alsnog kon ontploffen? En waar? Op ons
huis?
Je kon horen dat ze dichtbij
insloegen, en soms hoorde je ook een doffe ontploffing zónder
fluiten vooraf. Later begrepen we dat ze op de kerktorens en hoge
punten aan het inschieten waren, en dat de ' fluitloze' de
treffers geweest waren, en de andere ervoorbij waren gegaan.
Wij zaten de meeste tijd in de
kelder van de overbuurvrouw, "juffrouw" De Brouwer en
haar dochters Miet en Lini, maar na drieën gebeurde er zó lang
niets dat we toch maar eens rond durfden kijken.
De mannen meenden dat dit een
artilleriebombardement was voorafgaand aan een infanterieaanval,
en dat de bevrijding nu écht ophanden moest zijn.
En voor de infanterie hoefden
we, meenden ze, niet zo bang te zijn, er zaten hier nauwelijks
Duitsers en er was geen reden voor vrees als burgers.
Toen klonken er plotseling
enkele geweerschoten, aan het eind van onze straat, in het veld
bij het kanaal. We keken vanuit ons portiek opgewonden of we iets
konden zien, en toen holde er ineens een man in blauwe overall met
een oranje armband om de straat in, en wuifde driftig dat we ons
gedeisd moesten houden: er kon geschoten gaan worden. Hij had een
platte Engelse helm op!
En even later – niemand van
ons zal dát ooit vergeten – kwamen in de verte een stuk of zes
Tommies de hoek om, gebukt hollend en met hun geweren
schietensgereed.
Het waren lange slanke mannen
in een soort groenig sporttenue leek het wel, en ze bewogen zich
alsof ze op gymschoenen liepen – we waren plompe Duitse grijze
mannen met laarzen gewend!
Voor ons voelde het alsof ze
moderne engelen waren, door de hemel gestuurd.
Vanachter uit het veld werd er
echter geschoten, twee keer. De mannen draaiden zich bliksemsnel
om en doken de portieken in. Maar het leek wel alsof het
signaalschoten waren geweest: duidelijk kon je zien dat er twee
witte vlaggen hoog boven de grond werden gehouden, waar mee
gezwaaid werd. We hoorden roepen, en vier Duitse soldaten kwamen
naar boven, met hun handen omhoog.
De Engelsen gingen erheen, drie
mannen voerden even later de Duitsers af, en de overigen gingen
door met de straat af te zoeken. Even later werden ze gevolgd door
een paar groepjes anderen, lopend rond en naast een soort
minitankje, een bakje op rupsbanden. Daags erna wisten we dat
zulke dingen bren-carriers heetten.
Er kwamen er nog enkele die de
straten rondom afzetten: toen begonnen we te juichen. De soldaten
groetten ons lachend en vriendelijk maar hielden hun aandacht bij
hun bewakingstaken, en weerden ons af: nog even niet!
Nog geen half uur later hoorden
we ineens een soort onweer, en na een paar minuten rolden een hele
rij reusachtige tanks de straat in, hun lopen dreigend naar
beneden gericht. We stonden doodstil en diep onder de indruk met
heel velen alleen maar te kijken, niemand durfde de eerste te zijn
om te bewegen - tot de tanks ineens allemaal stopten en de koepels
opengingen. Toen holden we met z'n allen erheen.
Diezelfde avond gebeurde er van
alles door elkaar; maar het eindigde ermee dat we allemaal een
paar soldaten ingekwartierd kregen en er ineens overal druk
gekwebbeld werd, bij échte thee en Engelse biscuits, in de rook
van Players en Chesterfields. Overal vond je in volle keukens bij
de zuinigbrandende kachels Schotse en Engelse jongens met hun
koppels en baretten af, en eerbiedige maar blije met handen en
voeten Engels kakelende Tilburgers die niet wisten hoe ze hun hun
dankbaarheid moesten tonen.
De periode ná de bevrijding was tevens
maandenlang een soort continufeest, waarin allerlei dingen anders
gebeurden dan anders, maar doorgaans wel steeds met een
feestlintje eromheen, voor onze beleving. Ik heb zelden zóveel
mensen zólang zo merkbaar positief gestemd gezien.
Ik moet daar te zijner tijd nog wel eens meer van
detailleren.
Het duurde tot eind januari
voor het aspect 'school' weer binnen het gezichtsveld kwam. Toen
werd voor alle Tilburgse aspirant-seminaristen - en dat waren er
honderden - als "externen" een noodseminarie geopend bij
de MSC-paters aan de Bredaseweg - die van de "Rooi
Harten".
Pas na 5 mei begon het leven
weer min of meer zijn gewone gang te hernemen, en ging ik naar het
nieuwe seminarie van de Capucijnen in Voorschoten,
"Beresteijn".
|