INHOUD SCHOOLJAREN
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print deze Pagina

Herinneringen uit mijn schooljaren in de oorlog

Ed Dalderop

 

IV Land in zicht: Zesde klas

 

Zo kwamen we in de zesde bij Frater Reinoud.

Nu waren we echt de Groten. De frater was een competente, opgeruimde man zonder dikdoenerij, die ons al een beetje als volwassenen behandelde. Hoewel frater Donatus het Hoofd was, fungeerde Reinoud in mijn herinnering als een soort adjunct.

We kregen nu vaker karweitjes te doen waarvoor je grote jongens nodig had. Wij hanteerden de schoolbel, brachten briefjes rond naar andere onderwijzers, en stonden aan de deur bezoekers te woord als hulpportiers. We verdeelden spullen over de andere klassen en hielpen mee bij in- of uitruimen van kasten, klaarzetten van stoelen en tafels bij ouderavonden, en meer van zulke taken.

Wat het leerprogramma betreft merkte je dat er ditmaal weinig echt nieuws bijkwam: het ging meer om routiniseren en bijspijkeren, al bestond er nog geen CITO-toets of iets dergelijks.

Wie welke vervolgopleiding ging volgen, was aan het eind van de vijfde al goeddeels duidelijk geworden: het werd in beginsel door de school uitgemaakt, maar er waren wel via formulieren verlangens of voorkeuren gepeild. Dat peilen had vooral te maken met enkele extrafaciliteiten die dan golden in het lesprogramma.

De jongens die seminarie, gymnasium of HBS gingen doen kregen, als extra, Franse les na schooltijd, en de jongens die "de zevende klas gingen doen" ( eigenlijk was dat: de zesde nog eens overdoen!) waren voortaan vrijgesteld van huiswerk - al stelde dat niet zoveel voor; dat ging meer om het opdoen van ervaring in het thuisstuderen.

Aan het eind van het schooljaar zouden we zoals dat heette onze "Plechtige Communie" doen. In kerkelijk termen was dat "de Hernieuwing der Doopbeloften", een katholieke versie van de joodse bar mitswa, waarna je formeel als volwassenen meetelde in de kerkelijke verplichtingen. Praktisch betekende het dat je dan voortaan onderhevig was aan de vasten- en onthoudingswetten – in de 40-daagse vasten vanaf carnaval tot Pasen, en op de vrijdagen en "quatertemperdagen".

Het wierp zijn schaduw vooruit, in dier voege dat je tegen die tijd "je catechismus moest kennen", zodat er ettelijke maanden van tevoren al tweemaal per week catechismusles was.

Daarvoor moest je het catechismusboekje steeds mee naar huis nemen en de voorgeschreven vragen van buiten leren, mét hun antwoorden dus. De vorm van het boekje was inderdaad dat het van voor naar achter vol stond met schuin gedrukte vragen, en dikgedrukte antwoorden eronder.

In mijn tijd was de versie van de beginvragen aldus:

Wie is God?

God is een oneindig volmaakte Geest die hemel en aarde geschapen heeft.

Weet en ziet God alles?

God weet en ziet alles, ook onze geheimste gedachten. Hij is alwetend.

Waartoe zijn wij op aarde?

Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen.

Wie heeft ons geleerd hoe wij God moeten dienen?

Hoe wij God moeten dienen heeft vooral Christus ons geleerd.

Wat moeten wij geloven?

Wij moeten geloven wat God heeft geopenbaard en door de Heilige Kerk ons te geloven voorhoudt.

En zo ging dat dan tweehonderd vragen door, met tot in detail allerlei voorschriften en definities. Tegen Pinksteren moest je "je catechismus opzeggen", waarmee bedoeld werd dat je een soort tentamen kreeg en steekproefsgewijs een vraag kreeg voorgelegd waarop je dan het hele complex, vraag én antwoord, moest kunnen citeren. Daarna kreeg je Vrije Vragen waarbij je naar aanleiding van een schets van een situatie moest kunnen aangeven welk vraagcomplex daar van toepassing was.

Wie het eerste goed kon kreeg een zes of zeven, voor het tweede was acht en negen beschikbaar, en wie bovendien tien of meer vraagcomplexen achter elkaar kon opzeggen – een hele bladzijde ongeveer – kreeg een tien.

Het ging in het openbaar, en kapelaan Michielse schreef ijverig de punten op. Hij wilde helaas niet zeggen wat voor punt je had, dat werd pas in de kerk openbaar gemaakt.

Maar toen ik na mijn beurt vroeg of hij het dan niet in het Frans wou zeggen, grinnikte hij en zei "dix!". Ik knikte gewichtig: wij spraken al Frans met elkaar.

Als de grote dag naderde, moest je eigenlijk nieuwe kleren krijgen maar dat was in het laatste oorlogsjaar nog niet zo eenvoudig, dus veel kinderen deden het maar met wat ze hadden.

Mijn ouders lieten echter door de kleermaker bij ons in de buurt - Pietje Faes - twee pakjes voor me maken, allebei van oude kleren die gekeerd werden. Het ene werd gemaakt van een oud grijs pak van mijn vader, en voor het andere kregen we van onze ome Willem (die een grote man was) een oude maar ooit dure donkerblauwe spoorweguniformbroek die hij tegenwoordig alleen nog droeg bij het schoonmaken van zijn duivenhok, maar die, gekeerd, een chic pakje kon opleveren.

De bezorging van die broek ging wat bijzonder in zijn werk.

Ome Willem was hoofdconducteur, woonde in Venlo, maar kwam regelmatig langs Tilburg in zijn trein. Hij schreef ons dat hij, dan en dan, vanaf het viaduct over de Ringbaan-Oost de broek als een pakje uit de trein zou gooien - en zo geschiedde.

Wij stonden er al een kwartier van tevoren, en toen de trein eindelijk langskwam, stond ome Willem in de open deur van zijn groene conducteurswagon, en gooide met een forse zwaai het pakje naar buiten - alleen wél te vroeg dacht ik. Maar tot mijn verrassing ging het nog een heel eind met de trein mee, voor het keurig voor onze voeten terechtkwam. Mijn respect voor ome Willem steeg een stukje. Hoewel ik het een gek idee vond dat hij, naar zijn routine te oordelen, blijkbaar regelmatig pakjes uit treinen gooide.

Bij het uitpakken was ik wel hevig teleurgesteld. Het was een onooglijk vod, vol met duivenpoep, en zelfs hevig ernaar ruikend - al vond ik dát nog wel lekker, door de herinnering die het bij me opriep aan het duivenhok van ons logeeradres in Blerick.

Maar mijn moeder vond dat helemaal niet bezwaarlijk; dat ging er in de was allemaal af, zei ze. En dat was zo.

Ik twijfelde nog wel of, voor zo'n grote jongen als ik al was, daar wel een héel pak uit kon gaan. Maar Faes, de kleermaker, zag dat niet zo somber in. Hoewel, zei hij al metend: "Hij hee wél 'n dik gat!" - dus dat kreeg ik ook weer meteen mee, mét mijn prepuberale twijfels aan mezelf.

Sindsdien heb ik me tijdenlang heimelijk bezwaard gevoeld over mijn blijkbaar nogal dikke achterste. Totdat een keer, in militaire dienst, een of andere sergeant-foerier, die me aan uniformkleding moest helpen, me prijzend en kennelijk gemeend, vet grinnikend toevoegde dat ik "best een lekker kontje had".

En hoewel ik dat toen nogal gênant vond, en de sergeant kennelijk ' van de verkeerde kant', merkte ik toch dat daarmee wel weer een splintertje uit mijn gammele zelfwaardering getrokken was. Ik was blijkbaar intussen toch weer normaalgegroeid.

De sfeer in de zesde klas was intussen veel meer ontspannen dan in de voorgaande klassen. Misschien dat de grimmige werkelijkheid van de oorlog, waar we in toenemende mate mee te maken kregen, ook wel zorgde dat de veilige klas daar een prettig contrast mee bleef.

Zaterdags kregen we na de catechismusles altijd tekenen, en dan mocht ook de grote grammofoonkast aan. En toen na onze plechtige communie de catechismusles voorbij was, was dat nog langer. We hadden al heel lang geen muziek meer gehoord, omdat er geen radio's meer waren en niemand die wij kenden een grammofoon had. En omdat ook 'samenscholingen' op straat al tijden verboden waren, hoorde je ook nooit meer een harmonie of zoiets.

Zodoende waren wij grage luisteraars van de lichtklassieke muziek die Reinoud draaide. De Hongaarse dansen van Dvorak en Liszt's Hongaarse rhapsodieën, allerlei ouvertures en marsen, en liederen van Schubert, ze versierden iedere zaterdagmorgen zozeer, dat we die dag vaak al veel te vroeg op school waren.

Vanaf juni echter domineerde de Invasie in Normandië alle oorlogsnieuws. En al heel gauw beperkte de invloed zich niet tot het nieuws: we kregen ook veel vaker luchtalarm of konden daardoor zelfs helemaal niet naar school.

En ook overstemde de dagelijkse behoeften aan eten, en de extra maatregelen die daarvoor in toenemende mate nodig waren, de aandacht voor alledaagse dingen als naar school gaan.

Zodoende is mijn herinnering van de laatste schoolmaanden verder in nevelen gehuld.

Het einde van de oorlog naderde, dat was duidelijk, maar ook: dat er voór die tijd nog van allerlei dingen konden gebeuren waardoor dat voor onszelf wel eens helemaal verkeerd af kon lopen.

Klasgenoten

Van mijn klasgenoten daar ken ik nog veel namen, omdat het rijtje vaak op het bord geschreven stond, met mooie kleine ronde gele lettertjes. Met streepjes erachter werden allerlei prestaties en punten openbaar bijgehouden.

De lijst van de eerste klas ken ik goeddeels nog uit mijn hoofd, die van de laatste klas heb ik van de klassefoto, voorzover ik de namen daarvan nog onthouden heb.

De afhakers heb ik tussen haakjes gezet, de bijgekomen doubleurs staan er cursief bij.

Guus X,

(André van Bavel),

Hans de Beer,

(Karel Bol ),

Rens Bollen,

Theo de Brouwer,

Loek van Buchem,

Elles Dalderop,

Jozef vd Dobbelsteen,

(Berry van Eijck},

Piet van Gestel,

Frans van de Gouw,

Kees van Halteren,

 

Hans Heezius,

Arthur Hoeberechts,

(San Horvers),

(Wil van Huijgevoort),

Sjef Klessens,

Evert Kok,

Gerrit Laan,

Frans van Loon,

Paul Mutsaers,

Theo van Os,

Leo Peijs,

Chris de Reuver,

Jo van Rijthoven

 

(Jozef Simons),

Ton Snoyink,

(Karel Storimans),

Theo Storimans,

Jan Strikkers,

(Henk Udo},

Rob Vollaers,

Albert de Vries,

Adri Wagemakers,

Jan van de Werf,

Jos van de Wiel,

Jan Willems,

André van Zon.

 

Achterste rij: Paul Mutsaers, Jo van Rijthoven, (laag) Theo de Brouwer, Chris de Reuver, Gerrit Laan, Piet van Gestel,??, Guus??, Jan Willems, Rob Vollaers, (laag) Leo Peijs, Ton Snoyink, Piet van Riel, (half) Harrie van Krieken.

Achter de bank zitttend: Theo Storimans, Theo van Os, Jos van de Wiel, Kees van Halteren, André van Zon, (vaag) Albert de Vries, Arthur Hoeberechts,

Op de banK: Hans Heezius, Elles Dalderop, Hans de Beer, Frater Reinoud, Jan van de Werf, Loek van Buchem, Rens Bollen.

Op de grond: Frans van de Gouw, Jan Strikkers, Frans van Loon, Adri Wagemakers, Evert Kok, Sjef Klessens.

De Bevrijding

Het afscheid van de lagere school werd dus met weinig nadruk gevierd: ik herinner me er tenminste hélemaal niets van. Het was de periode van de geallieerde opmars vanuit Normandië, zodat we na verloop van tijd gewoon thuis moesten blijven. Pas in oktober werden we bevrijd: de 27e.

Misschien kwam het ook al doordat we enkele maanden daarvóór nog het koperen jubileum van onze frater Reinoud gevierd hadden, en er aan de feestbehoefte al min of meer voldaan was. Ik herinner me het beginstukje van mijn feestgedicht nog, dat ik overigens maakte op aandringen van de klas, omdat een eerder vers veel indruk had gemaakt. Dat ging over Kaat Mossel die in de tijd van de Patriotten in een oranje jurk buiten kwam, zoals we in de geschiedenisles hadden gehoord.

Het feest ontleende voor onszelf zijn glans overigens, zoals bij feesten vaker het geval is, vooral aan de voorbereidingsactiviteiten. We hadden iets revue-achtigs in elkaar gezet dat op de liedjes na goeddeels geïmproviseerd moest worden, maar het bezig-zijn-eraan-zelf was gewoon spannend, en de kijkers waren we tenslotte óok alleen maar zélf.

Het feestelijkst waren eigenlijk nog de feestelijke eet-dingetjes die Reinoud had meegebracht, vooral de krentenbollen, die van de fraters kwamen. Want ook krenten of rozijnen waren er al jaren niet meer: in de zeldzame 'krentenbollen' van de bakker zaten helemaal geen krenten, die waren dan gevuld met appelstukjes.

Déze krentenbollen waren echter een verrassing, en ze kwamen dus in het gedicht van die morgen nog helemaal niet voor.

De frater vierde zijn koperen feest.

De jongens waren zo blij van geest,

ze dansten en sprongen en deden zo dol

dat de frater dacht: "die slaan nog op hol".

 

Een vergadering van het feestcomité was belegd

"bij Hoeberechts " had Jan van de Werf gezegd.

Maar daar deden ze niet veel andere dingen

dan lachen en praten en een stop laten springen.

 

Daarom werd een nieuwe vergadering bepaald

bij Van Buchem: daar werd de tijd ingehaald.

En de volgende week, bij Van Buchem in een zaal,

daar waren de jongens weer allemaal.

enzovoort.

(die "zaal" was een grote ziekenhuiswachtkamer: Vader Van Buchem was er geneesheer-directeur)

 

De schoolperiode ging voor ons in die zomer van 1944 dus eigenlijk als een nachtkaars uit.

De bevrijding was in die periode overal in volle gang, het oorlogsnieuws domineerde ieders belangstelling. Als de lessen werden onderbroken door luchtalarm, moesten we onder de banken dekking zoeken, en wanneer de sirenes al 's morgens-vroeg gingen, werden we zelfs helemáal niet op school verwacht.

Als we er wél waren, kregen we nog wel dagelijks een vitamine C-tabletje, maar niet langer meer eens per week die Zweedse sinaasappel. En dikwijls was ik te laat voor school doordat ik melk moest halen op wisselende plaatsen op het platteland - vaak nog ná het misdienen op het ziekenhuis, dat natuurlijk wél gewoon doorging.

Báng waren we overigens niet zo van dat luchtalarm, tenminste toen we er eenmaal aan gewend waren, en begrepen dat de doelen meestal niet hier lagen. De grote massa's bommenwerpers, die dan gewoonlijk hóog overkwamen, waren doorgaans naar Duitsland op weg of kwamen daarvandaan.

Het alarm had hoogstens betrekking op vallende stukjes granaten van het luchtafweergeschut, of de kwade kans dat een vliegtuig erdoor geraakt werd en op woongebied kon neerstorten.

Een paar maanden láter lag dat anders: dan kon het bij luchtalarm gaan om V1's - onbemande vliegende bommen met een soort pruttelende of liever knallende straalaandrijving - die veel onberekenbaarder waren en die ons veel méer angst aanjoegen. Vooral 's nachts, als je weinig zien kon behalve het boosaardige ding zélf, met zijn vuurstaart, veel sneller dan gewone vliegtuigen toen vliegen konden.

Korte tijd later werden die qua snelheid intussen weer overtroffen door de nieuwe "schroefloze vliegtuigen", zoals de eerste straaljagers toen genoemd werden, de Gloster Meteors. Die waren aanvankelijk voor ons onevenredig griezelig, omdat het voor óns steeds leek of ze hun propeller verloren waren, en daardoor – gezien die snelheid – in een glijvlucht aan het neerstorten waren.

Overdag was die zwaarbrommende enorme luchtarmada van honderden bommenwerpers trouwens zo'n machtig gezicht - door de vele condensatiestrepen, als een brede reeks orgelpijpen, de héle lucht vol soms, zo ver je kijken kon - dat het imposante en beloftevolle ervan voor angst niet veel plaats liet.

Zodoende gingen dus het kwakkelende schooljaar-einde, de grote vakantie, en de daaraan volgende bevrijdingsperiode ongemerkt in elkaar over.

In de vakantie kon er dat jaar niet meer volgens gewoonte gelogeerd worden. Er was een reisverbod, er reden geen treinen of bussen, en de fietswegen waren onveilig doordat ze regelmatig gemitrailleerd werden door de Spitfires, de Mustangs en de Tyfoons.

Veel tijd was bovendien nodig voor het halen van of zoeken naar eten.

Appels en aardappels haalden we in de diepe kinderwagen, bij boeren in de omgeving. En fietsend of lopend gingen we, als je het tijdig wist, naar het abattoir of naar slachtplaatsen van noodslachtingen waar je "vrijbank-vlees" kon krijgen zonder bon.

"In de rij staan" slokte een flink deel van ieders tijd op. – ook als er alleen maar volgens de gerúchten ergens groente te krijgen was, of kaarsen, raapolie, zeep of wc-papier. Lang niet altijd klopte dat, of soms was het de vorige dag al geweest.

Vooral wc-papier was op den duur erg gewild, omdat er geen closetrollen en geen kranten meer waren en ook verder het papier schaars was geworden. In de kruidenierswinkels moest je daarom ook zelf bakjes, schalen of dozen meebrengen, voor de spullen die je er op de bon nog kon krijgen, en die op hun beurt ook dáar alleen in grootverpakkingen voorhanden waren, waaruit moest worden geschept, geteld of gewogen. Maar ook hun voorraden werden iedere week minder.

Met mijn vader ging ik in september en oktober in alle vroegte ( direct na 'spertijd', om zes uur 's morgens dus, vanaf 's avonds negen.) "naar de bossen" om bomen te zagen voor de kachel.

Aanvankelijk nog niet voor de warmte maar om te koken, want gas was er nog maar enkele uren per dag, en ook kolen voor de kachel waren schaars én duur.

De gerooide stammen werden, in stukken van zo'n anderhalve meter lengte gezaagd, aan beide kanten naast de fiets gebonden. Ze hingen dus min of meer, en ik moest vooruit om de weg te verkennen: telkens stukken pad van zo'n tweehonderd meter, en dan werd er weer even geschuild in een bosje of zo.

Eén keer moesten we alles er afhalen en opnieuw opbinden. Het hele bouwsel bleek te zwaar om weer overeind te hijsen, nadat we onderweg overvallen waren door een mitraillerende Spitfire. Want daarvoor liet je natuurlijk alles vallen, en holde je snel de velden in om dekking te zoeken.

Ze schoten laagvliegend heel gericht in de lengte over de weg heen: maar vijfentwintig meter daarvandáan al was je veilig. Bovendien hadden ze het vrijwel alleen op Duitse legervoertuigen gemunt.

Omdat ons kleine Hansje (van augustus '43) nog dringend melk nodig had - die door de melkboer vrijwel niet meer geleverd werd, en áls die er al was nóg maar mondjesmaat, ging ik 's morgens vóór school op de fiets bij de boeren melk halen. 'Ons moeder ' had van bruin zeildoek een smalle tas genaaid met een houten versteviging van onder en opzij, waar vier flessen melk in vervoerd konden worden.

Het succes van die acties was wisselend. Soms had ik een paar weken achter elkaar een of twee vaste adressen, soms was ik helemaal op nieuwe of incidentele aangewezen.

Naarmate de oorlog vorderde, en óok de verkoopervaring van de boeren, werd er steeds meer op 'ruilen in plaats van betalen' aangedrongen. Nu hádden we uiteraard weinig om te ruilen, maar je werd er handig in. Soms zag ik bij de éen iets waarvan ik dacht dat de ánder het wel kon gebruiken, of kon ik helpen bij een karweitje.

Ik herinner me een keer dat een boer (die elektriciteit had) afgewerkte olie had staan om weg te gooien, die ik voor niets meekreeg maar die ik bij een ander (die op olielampen was aangewezen) kon ruilen als lampolie; want hoewel die nogal walmde, gaf hij wél licht.

Niet alleen Hansje had daar profijt van: met de tarwe uit mama's ouderlijke boerderij in Herpt, gemalen op mijn vaders eigengemaakte molen, werd van dat meel en mijn melk geurige tarwepap gemaakt ter vervanging van de boterhammen. Ik heb ze zelfs een paar keer gemengd met geraspte suikerbieten om te zoeten, wat heel goed ging.

Zónder melk kon je van dat meel trouwens, van water met surrogaatmaggiblokjes, ook dikke soep maken!

Want mijn vader en ook ikzelf begonnen gaandeweg mee te doen met het koken en bakken. Mijn moeder was, zoals de meeste huisvrouwen toen, steeds meer tijd kwijt, aan de baby en de bijbehorende was ( waar geen normale wasmiddelen meer voor waren), alsook aan de andere vaak provisorische of experimentele huiskarweien.

Zolang er nog oud papier was bijvoorbeeld maakten we daar kunstbriketten van, want naarmate het gas vaker uitviel moest voor het koken de kachel langer gestookt worden, met hout in plaats van kolen dikwijls. Ook de afwas vergde meer poets-, schuur- en droogtijd, en allerlei kookideeën werden uitgeprobeerd.

Onze tante Annie, papa's zuster, kwam vaak met tips daarvoor.

We raspten aardappels om zelf aardappelmeel te maken, we werkten met z'n allen aan het drogen van appeltjes wanneer we een grote voorraad in de kinderwagen gehaald hadden, we maakten allerlei groenten in (dat werd meestal inzouten; weckflessen hadden we niet veel), we bakten aardappeltaarten en worteltjespannenkoeken, en we maakten jam, niet alleen van bramen en allerlei fruit maar ook van zelfgekweekte tomaten en komkommers, met kaneelsurrogaat en "zoetstof".

Als rijsmiddel-plus-botervervanging was er voor pannenkoeken "Panko", en voor cake "Roerom". Voor botersaus was er "Butaroma".

Mijn vader kreeg, na een start met enkele jammerlijke mislukkingen, gaandeweg grote ervaring in het bakken van het heerlijkste tarwebrood, en ik leerde dat óok.

Het was onvoorstelbaar heerlijk om de geur van het verse brood het hele huis door te ruiken als je honger had – en wij hadden gewoon altijd honger, al kwamen we feitelijk calorisch gesproken niks tekort.

Ook voor worstenbroodjes en appelbollen probeerden we allerlei alternatieve recepten. We leerden daar vegetarisch gehakt voor te maken als vulling, en bladerdeeg voor appelbollen maakte je van meerdere soorten deeg over elkaar gewalst met aardappelmeel ertussen.

Ook halvarine maakten we avant la lettre, en zelfs "kwartarine" met aardappelmeel erdoor. Alleen het uitpersen van olie uit beukennootjes leerden we niet echt beheersen, het schoonmaken van de koffiemolen die we ervoor gebruikten was te veel werk. Wél weer bonenmarsepein, en de al eerder genoemde shag uit eigengekweekte tabaksplanten.

Tót mijn moeder dat zonde vond van de kostbare tuingrond, en we op het grootste deel van onze achtertuin maïs en boontjes gingen kweken, en kippenvoer voor de vier tot zes kippen die we hielden, naast het kerstkonijn.

Alle mannen zowat rookten "eigen teelt"

Een liedje van Willy Derby memoreerde:

 

'k Heb een tuintje met Havanna-

en Virginia-tabak.

'k Rook sigaren van de kouwe grond

en piraatjes zó van de tak.

'k haal ze vers uit m'n plantage,

als ik naar een rokertje snak.

'k heb een tuintje met Havanna- en Virginia-tabak.

 

Mijn shag saus ik zelf: 't is een lust hoe ze rookt!

ik heb daar een middeltje voor:

een half maatje Haarlemmerolie gekookt,

daar roer ik een sju-blokje door.

Dan rook ik echte Lucky,

de as die is krijtwit

maar mijn vrouw denkt geregeld dat Pukkie

te dicht bij de kachel zit.

( 'k Heb een tuintje met Havanna…enz..)

Naarmate de bevrijdingsveldtocht vorderde werd het leven ongewoner en spannender.

Iedere dag kwam er wel iemand thuis met een verhaal van wat hij nú weer had gezien of meegemaakt, want de Duitsers werden aan de ene kant brutaler en grover in hun optreden, maar van de andere kant ook gewoner. Het werden gewoon bange mensen die hun bravoure kwijt waren en soms in lange colonnes, aan beide zijden van weg, op de terugtocht waren. Niet meer trots en fröhlich marcherend, maar vermoeid en uit de maat lopend, of fietsend en met karretjes.

En dát dan sukkelenderwijs op de vlucht langs de kanten, tégen de stroom in van gevechtswagens en individuen op het middendeel van de weg, die naar het front gingen, met op hun nek een zware Panzerfaust (een van de schouder af te vuren antitankgranaat), of een serie flesvormige handgranaten aan of tussen hun koppel.

Het moet voor de frontgangers wél demoraliserend geweest zijn.

Toen de legers vlakbij waren, bleken bij een van mijn melktochten, langs de Moergestelse weg de Duitsers links lang de weg ingegraven te zijn, omdat de Engelsen op maar tweehonderd meter verder naar rechts in dekking lagen – volgens de Duitse Gefreiter (een korporaal) die mij aanhield.

Hij verzekerde mij dat ze op mij niet zouden schieten maar op hem wel, en dat ik daarom een kilometer verderop voor hen melk moest gaan halen, dan zou ik voor mezelf ook het mijne meekrijgen.

Ik verstond hem maar half, en hij had het over iets wat klonk als een "kroeg" – hij bedoelde een kruik, begreep ik even later – maar de schrik voor de vuurlinie, die hij net een beetje had weggepraat, werd nu vervangen door een bijna nog ergere: voor een "kroeg", iets waar je als katholieke jongen op straffe van zonde nóoit ofte nimmer mocht binnengaan, zoals ons in de kerk altijd werd voorgehouden.

Ik verzekerde hem dus dat ik het zou proberen, maar in werkelijkheid ging ik (en dat had ik me ook meteen al voorgenomen bij zijn vraag) de eerstvolgende weg linksaf (langs "Baks Ven") en binnendoor ijlings naar huis.

Ik praatte mijn bewust valse belofte voor mijn geweten een beetje weg met een beroep op het levensrisco dat ik liep, maar ik vond het tóch wel laf van mezelf, omdat ik heel goed begreep dat die gewone soldaten dat risico de hele tijd en veel méer liepen dan ik, en dat die nu niet eens hun melk kregen die ik ze nota bene stellig beloofd had.

Ik ervoer daar even, een kléin beetje, de tragiek van de oorlog, op kindermaat.

Toen de Engelsen met hun hele leger dichterbij begonnen te komen, gingen wéer de bruggen de lucht in, zoals we ook in het begin van de oorlog hadden meegemaakt. Er waren er nogal wat, rondom, en de spoorbruggen, over het kanaal en die schuin over de Bosscheweg "bij Luijben" waren bovendien nog méervoudig ook.

Blokhoofden kwamen bij de eerste serie nog formeel zeggen dat we voor een korte evacuatie van enkele uren weg moesten, maar bij de tweede en derde ronde werd er al niet veel gedoe meer om gemaakt, buiten een luidsprekerwagen die door de straat reed.

De draaibrug zou op een middag om drie uur "zersprengt worden", en we stonden buiten op het pleintje met wat buurmannen en oudere jongens ons af te vragen of zo'n kleine brug óok zo'n klap zou geven als de twee spoorbruggen gedaan hadden.

Gevaar leek er wel niet aan te zitten - maar dat hadden we gedacht ! Na een zware knal stonden we opgewonden na te praten, toen er, merkwaardigerwijze van de kant tegenovergesteld aan die van de brug, een enorm stuk ijzer traag en brommend rondzwiepend kwam aangevlogen, en nog een geen tien meter van ons dreunend en rokend op de straat neerkwam. We schrokken ons wezenloos.

Anderhalve meter lang, en ruim driehonderd kilo, bleek later.

Toen we van de schrik bekomen waren, vroegen de drukpratende mannen zich af of die knal dan van iets ánders dan de brug geweest kon zijn, gezien de richting van waaruit het brokstuk gekomen was.

Ik oogstte grote eerbied toen ik, met mijn nog geen dertien jaren, uitlegde dat de ijzeren balk door zijn verbogen vorm als boemerang gewerkt moest hebben, en daardoor in een boog gevlogen was.

Het was leuk om te horen hoe aan de kijkers, die er steeds bijkwamen, door de al-ingelichten iedere keer het boemerangverhaal werd uitgelegd.

Ik had bijna het gevoel of ik het zelf niet alleen bedácht maar ook veroorzaakt had: het was een beetje mijn boemerang die daar lag, een voorwerp waarmee je een relatie had. Nog weken heeft hij er gelegen.

De bevrijding zelf was gewoon een film.

Het was doodstil weer, bijna warm, maar met een effen geelgrijze lucht, alsof de natuur zijn adem inhield. Vanaf een uur of elf tot drie uur was er met tussenpozen geschoten met artillerie of tanks, net als de dag ervoor. Maar tóen gingen de granaten meest ver over ons heen, je hoorde ze alleen veraf inslaan.

Maar nu was er telkens maar éen en dan weer een tijdje niks. Iedere keer met een akelig van hoog naar laag huilend gefluit, met kort daarna een knal - of soms ook juist niet, en dat was misschien nog griezeliger. Een blindganger die dadelijk alsnog kon ontploffen? En waar? Op ons huis?

Je kon horen dat ze dichtbij insloegen, en soms hoorde je ook een doffe ontploffing zónder fluiten vooraf. Later begrepen we dat ze op de kerktorens en hoge punten aan het inschieten waren, en dat de ' fluitloze' de treffers geweest waren, en de andere ervoorbij waren gegaan.

Wij zaten de meeste tijd in de kelder van de overbuurvrouw, "juffrouw" De Brouwer en haar dochters Miet en Lini, maar na drieën gebeurde er zó lang niets dat we toch maar eens rond durfden kijken.

De mannen meenden dat dit een artilleriebombardement was voorafgaand aan een infanterieaanval, en dat de bevrijding nu écht ophanden moest zijn.

En voor de infanterie hoefden we, meenden ze, niet zo bang te zijn, er zaten hier nauwelijks Duitsers en er was geen reden voor vrees als burgers.

Toen klonken er plotseling enkele geweerschoten, aan het eind van onze straat, in het veld bij het kanaal. We keken vanuit ons portiek opgewonden of we iets konden zien, en toen holde er ineens een man in blauwe overall met een oranje armband om de straat in, en wuifde driftig dat we ons gedeisd moesten houden: er kon geschoten gaan worden. Hij had een platte Engelse helm op!

En even later – niemand van ons zal dát ooit vergeten – kwamen in de verte een stuk of zes Tommies de hoek om, gebukt hollend en met hun geweren schietensgereed.

Het waren lange slanke mannen in een soort groenig sporttenue leek het wel, en ze bewogen zich alsof ze op gymschoenen liepen – we waren plompe Duitse grijze mannen met laarzen gewend!

Voor ons voelde het alsof ze moderne engelen waren, door de hemel gestuurd.

Vanachter uit het veld werd er echter geschoten, twee keer. De mannen draaiden zich bliksemsnel om en doken de portieken in. Maar het leek wel alsof het signaalschoten waren geweest: duidelijk kon je zien dat er twee witte vlaggen hoog boven de grond werden gehouden, waar mee gezwaaid werd. We hoorden roepen, en vier Duitse soldaten kwamen naar boven, met hun handen omhoog.

De Engelsen gingen erheen, drie mannen voerden even later de Duitsers af, en de overigen gingen door met de straat af te zoeken. Even later werden ze gevolgd door een paar groepjes anderen, lopend rond en naast een soort minitankje, een bakje op rupsbanden. Daags erna wisten we dat zulke dingen bren-carriers heetten.

Er kwamen er nog enkele die de straten rondom afzetten: toen begonnen we te juichen. De soldaten groetten ons lachend en vriendelijk maar hielden hun aandacht bij hun bewakingstaken, en weerden ons af: nog even niet!

Nog geen half uur later hoorden we ineens een soort onweer, en na een paar minuten rolden een hele rij reusachtige tanks de straat in, hun lopen dreigend naar beneden gericht. We stonden doodstil en diep onder de indruk met heel velen alleen maar te kijken, niemand durfde de eerste te zijn om te bewegen - tot de tanks ineens allemaal stopten en de koepels opengingen. Toen holden we met z'n allen erheen.

Diezelfde avond gebeurde er van alles door elkaar; maar het eindigde ermee dat we allemaal een paar soldaten ingekwartierd kregen en er ineens overal druk gekwebbeld werd, bij échte thee en Engelse biscuits, in de rook van Players en Chesterfields. Overal vond je in volle keukens bij de zuinigbrandende kachels Schotse en Engelse jongens met hun koppels en baretten af, en eerbiedige maar blije met handen en voeten Engels kakelende Tilburgers die niet wisten hoe ze hun hun dankbaarheid moesten tonen.

 De periode ná de bevrijding was tevens maandenlang een soort continufeest, waarin allerlei dingen anders gebeurden dan anders, maar doorgaans wel steeds met een feestlintje eromheen, voor onze beleving. Ik heb zelden zóveel mensen zólang zo merkbaar positief gestemd gezien.

Ik moet daar te zijner tijd nog wel eens meer van detailleren.

Het duurde tot eind januari voor het aspect 'school' weer binnen het gezichtsveld kwam. Toen werd voor alle Tilburgse aspirant-seminaristen - en dat waren er honderden - als "externen" een noodseminarie geopend bij de MSC-paters aan de Bredaseweg - die van de "Rooi Harten".

Pas na 5 mei begon het leven weer min of meer zijn gewone gang te hernemen, en ging ik naar het nieuwe seminarie van de Capucijnen in Voorschoten, "Beresteijn".

 

TERUG NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA