INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL


Print Pagina

 

CuBra

 

Ongeloven

Ed Dalderop

 

Een warme regendag in de nazomer, én het lezen over Rushdie's nieuwe boek over Allah's gelovigen, brachten mij ertoe om - goedgemutst bij een glas wijn - wat te mijmeren over hoe het met ons eigen westerse geloven gesteld is.

 

Eerlijk gezegd geloof ik niet dat ik nog geloof.

Tenminste niet in de God van mijn jeugd, hoe plezierig die ook was – die jeugd bedoel ik dan.

Voor die God gold dat, om de waarheid te zeggen, toch wel wat minder. Want die had ook trekjes die me toch eigenlijk flink van Hem tegenvielen, navenant dat Hij ons altijd zo volmaakt, rooskleurig en superieur werd voorgesteld.

Ik zal lang niet de enige geweest zijn die, als ik gewoon rondkeek, het niet kon rijmen dat God werkelijk zowel almachtig als oneindig liefdevol kon zijn: zulke erge dingen laten gebeuren terwijl hij het met éen woord kon verhinderen, dat kon alleen als hij daarnaast ook nog een flink tekort moest hebben aan fantasie of aan invoelingsvermogen.

Ik kende toen ettelijke lieve en competente gewone mensen die ik toendertijd stiekem best voor Hem zou willen inruilen. Als die zelf zouden willen tenminste, en dat leek me niet eens zo zeker, zelfs als ze de kans zouden krijgen.

 

In mijn puberteitsjaren werd ik al wat gerichter kritisch. Net als de meeste pubers: die menen altijd al wel dat ze veel dingen béter zouden doen dan de machthebbers van dat moment. Ikzelf heb in die dagen meer dan eens (wel met schaamte natuurlijk, want het kwam gevaarlijk dicht in de buurt van godslastering) geprobeerd me voor te stellen hoe ik het zélf aan zou pakken als ik god was . In ieder geval toch wel heel wat barmhartiger, meende ik, in alle bescheidenheid natuurlijk.

 

Eigenlijk zou ik toen nog het liefste eens een dun boekje geschreven hebben met een titel in de geest van "Tips voor wat volmaakter Gods-gedrag", maar ik betwijfelde of daar wel een gekwalificeerde Afnemer voor te vinden zou zijn. En trouwens ook of je zoiets eigenlijk überhaupt wel zou mógen bedenken.

De God van de Verhalen gold immers als iemand die steeds wel érg tevreden was met hoe Hij was uitgevallen, - én bovendien was het blijkbaar Iemand die ook nog eens bar slecht tegen kritiek leek te kunnen, en die gauw was aangebrand.

En wij waren wél opgevoed in de Vreze des Heren. Godsdienst kende toen vele stokken achter allerlei deuren.

 

Later, - al kende ik het begrip projectie toen nog niet zo -, begon ik toch al wel vaag te begrijpen dat ik misschien alleen maar grootgebracht was met de toevallige wel wat persoonlijk bijgekleurde God-van-die-of-die; en dat zo'n gods-beeld, vóor het geldigheid kon claimen, eerst wel ontdaan diende te worden van de eigen wensen en wrokkige gedachten van de boodschappers die ik getroffen had.

De God van pastoor van Oorschot bijvoorbeeld leek wel érg veel op de pastoor-zelf, en zo had je méer van die Eigen-aardige Goden, die toevallig wel veel gelijkenis vertoonden met hun verkondigers, - net zoals honden die op hun bazen lijken, of omgekeerd, dat wil ik kwijt zijn.

 

Nou gold dat-van-die-boodschappers niet eens alleen maar voor de levende mensen-met-hun-gebreken , waar je op den duur toch wel enige consideratie mee leerde hebben.

Nee, ook de toch eerbiedwaardig hetende teksten van de Epistels en Evangeliën beschreven soms opvallende godheidsaspecten, waarvoor ik, als ik de Kerk was geweest, nooit een nihil obstat of nog minder een imprimatur zou hebben afgegeven, laat staan een evulgetur. Dat iets nou gedrukt zou mogen worden, allà, - als het er in de concepttekst nou eenmaal zo stònd, - maar als Kerk ook nog eens recláme ervoor helpen maken ( want evulgetur betekende, leerde ik, dat aanbevolen werd het ook uit te geven ) dat wilde er bij mij toch steeds minder in.

 

Goed, wat er in die verhalen allemaal gebeurde was natuurlijk allemaal wél al heel lang geleden, - toen de tijden anders waren, en ook Godzelf misschien óok nog wel wat jonger en heftiger -, maar dat nam toch niet weg dat je niet de indruk had dat de wereld er echt op vooruit zou gaan als zulk voorbeeldgedrag in de tegenwoordige tijd werkelijk algemeen zou worden toegepast.

De geschiedenislessen had al ons al wél duidelijk gemaakt dat dat in het verleden nu en dan in het echt wél al eens geprobeerd was, maar meestal wél met desastreuze gevolgen.

Er was aan die historische voorbeelden in ieder geval goed te merken dat God in Zijn jeugd duidelijk nog niet de al veel humanistischer vorming had mogen genieten die onszelf ten deel was gevallen. En dat zijn Spaanse volgelingen bijvoorbeeld die oude straf- en wraak-modellen toch ook wel érg handenwrijvend én kritiekloos hadden nagevolgd.

 

Een tijdlang probeerde ik later dus , als docent - op de golf van het zestiger-jaren- morele-optimisme - dat godsbeeld maar wat aangepaster en meer doordacht aan de jeugd van toen dóor te geven. Eigenlijk verkondigde ik, meende ik, als trouw gelovige een soort gemoderniseerde katholieke god, - die gelukkig al van veel van die voorchristelijke menselijke vergissingen ontdaan was. Alsof Hij, om het zo maar te zeggen, mijn virtuele boekje over Goddelijke Tips al gelezen had én ook ter harte genomen.

En zo kon het dan misschien tenslotte tóch nog goed komen met het Geloof, waar we van jongsaf aan gehecht waren, maar dat we toch hier en daar nogal flink – en wat erger was: ook goed begrijpelijk - in het nauw zagen komen.

En om met Jules de Corte te spreken: "De mens zag dat God zag dat het goed was".

 

Toch realiseerde ik me op den duur wel dat ik daarmee niet zoveel als ik wel zou willen,verschilde van onze vroegere pastoors, leraren en politieagenten. En dat de god, zoals ik die predikte, alleen maar met weer ándere mankementen behept was dan die kort tevoren nog gangbaar waren. Wel lievere fouten misschien, maar of die God uit mijn verhalen daarmee realistischer en verkieslijker was dan de vroegere, was nog maar de vraag.

 

Al adviseerde ik bij voorbeeld al niet meer om echt zeventig maal zeven maal iemand te vergeven die de kachel met je aanmaakte, - of na een klap gekregen te hebben alleen maar de andere wang toe te keren. Want ik geloofde niet zo hard dat de hedendaagse gemiddelde zondige Nederlander in de rol van boze klappengever, door zo'n uitdagend slachtoffergedrag daardoor zomaar ineens met zijn Betere Ik geconfronteerd zou worden, - én dat ook nog eens meteen toe zou willen geven, zoals kennelijk toch de vroegere aanname was geweest.

 

Maar: zo dreef ik dus wél ongemerkt, dag na dag, iedere dag een millimeter maar tóch, langzamerhand verder af van mijn jeugd-God, - tot ik op een kwade dag ontdekte dat Hij helemaal achter de wolken verdwenen moest zijn, - en dus niet alleen weg uit Jorwerd. En ik was bepaald niet de enige óok met die conclusie, dat was ook onmiskenbaar duidelijk.

Ik had, geloof ik, gaandeweg zo op de dingen van de wereld en van het leven zelf gelet dat het me niet opgevallen was dat steeds vaker het merkje eruit geknipt was.

 

Nu hadden ze mij, op het punt van geloofstwijfel, in mijn jonge jaren in mijn eigen godsdienstige opvoeding wél kennis laten maken met twee nogal uitzonderlijke gelovigen: de een 'n realist die toch wel eerst wilde zien voor hij geloofde , de ander een brave man die juist omgekeerd reageerde: eentje die zijn geloof niet wilde opgeven zélfs als de feiten tegen zaten.

Van de eerste, Thomas, had die Jesus ooit wel een beetje zuinigjes gezegd dat je er toch echt beter aan toe zou zijn als je niet zag en tóch geloofde. Van de ander, Job, waardeerde je wel zijn onwrikbare trouw, maar vroeg je je toch af of het wel zo volwassen was om zijn jeugdgeloof zo vol te houden door dik en dun – nogal letterlijk zelfs, toen hij onder de zweren in de modder leefde.

Ik voor mij had toch meer op met de nuchtere Thomas, die het verlies van zijn jeugdige goedgelovigheid durfde tóe te geven, dan met de vrome Job, die met bijna fundamentalistische twijfelloosheid bleef volharden in zijn oude overtuigingen.

 

En ook al lieten ze het dáar in die verhalen natuurlijk in beide gevallen wel goed aflopen, zélf was ik op den duur misschien toch wat teveel wetenschapper geworden: zo'n afloop moest dan eerst maar eens herhaalbaar blijken – en ik voor mij zag het te zelden zo gebeuren om 't geloofwaardig te vinden. Het leek me trouwens ook meer vroom dan effectief voor de wereld.

 

Vreemd genoeg verging het mijzelf bovendien meestal juist ómgekeerd als Job.

Hij werd dan wel , door die zotte weddenschap van God met Satan – ja, dierproeven waren daar niets bij, vond ik! - , onevenredig door rampen getroffen, maar ikzelf voelde mij meestal juist eerder een bofkont of een lucky boy. En de ettelijke keren dat ik maar nét aan allerlei gevaren ontsnapte, maakten het mij zelfs moeilijk om niet aan een Engelbewaarder te geloven.

Maar als ik moet afgaan op zijn influisteringen bestaat hij volgens hemzelf ook niet.

 

Ooit zal ik echter ondanks al die goeie aflopen natuurlijk ook wel eens het onderspit moeten delven, je kunt niet altijd boffen. En in "Vrouwke Misère" wordt trouwens al overtuigend uiteengezet hoe de wereld in de war zou raken als er niet langer werd doodgegaan. Dus dat zit er, hoe dan ook, ook voor mij toch wel ooit aan te komen. En wat dán?

 

Ik sta in de zonderlinge positie dat ik het eigenlijk ook wel een beetje spijtig vind dat ik niet echt meer geloof, - en niet alleen uit nostalgische overwegingen.

Niet uit vrees voor het Grote Niets, of uit stiekeme twijfel dat ze me na mijn dood alsnog bij de kladden zullen grijpen omdat het allemaal tóch waar was van dat hemel, hel en vagevuur - maar om een heel andere reden. Ik zal het in dat uur, vrees ik, vooral zo jammer vinden dat ik dan buiten de mensen niemand meer ken die ik alsnog bedanken kan voor al het mooie dat ik heb gezien en meegemaakt.

Misschien dat we, speciaal voor dat doel, tóch nog eens net als Paulus het op zijn reizen aantrof, ergens een altaar moeten oprichten "voor een Onbekende God".

Om tenminste toch ergens een geldig adres te hebben waar we nu en dan onze bloemen, kaarsjes en bedankbriefjes kwijt kunnen.

 

Want afgezien van wat narigheid en wat verwarrende opdrachten over geloof, hoop en liefde, valt er, dat zult u met mij eens zijn, toch wel érg veel moois te genieten in het leven, - temeer omdat het maar beperkt houdbaar is,

 

En zeker voor wie van schrijven houdt. Want schrijvers leven in een mooiere wereld. Ze verdubbelen net als spiegels de goeie dingen des levens. En voor de vervelende hebben ze altijd nog hun kleine lettertjes, - en hun delete-toets, of hun gum.