INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print deze Pagina

Zingen en liedjes-taal op school (1)

Ed Dalderop

 

Voor zingen kreeg je een punt, vroeger op school.

Dat was in zoverre gek dat je er verder geen les in kreeg, wij tenminste niet.

 

Het was blijkbaar net zoiets als de drie punten die je op je wekelijkse rapport mee naar huis kreeg, voor Gedrag, Vlijt en Netheid. Dat waren ook dingen die je blijkbaar uit jezelf moest leren produceren.

Niemand vertelde je ooit echt wat je daar precies voor moest doen, al wist je gewoonlijk heel goed op welke manieren je een láag punt zou kunnen krijgen, als dat ooit je bedoeling zou zijn.

Maar hoe moest je "Vlijt" laten zien? Voor "Gedrag" ging het nog een beetje. Met je armen over elkaar demonstratief stijf achterover zitten in je bank, zodat je goed zichtbaar je best deed. Dat hielp soms, om een beurt te krijgen bijvoorbeeld, als we bijna allemaal onze vinger hadden opgestoken bij de vraag wie het goede antwoord wist.

Of was dat dan "Netheid"? Of tóch Vlijt?

En waarop bij het punt voor "zingen"gelet werd was al helemáal onduidelijk.

 

Nu is het niet helemaal waar dat we geen zangles kregen. We leerden wel liedjes, en we zongen ook wel eens samen. Maar hoe je nu als individu mooi zou kunnen leren zingen, nee.

Je stem bijvoorbeeld, dat was iets dat je nu eenmaal had, had je al gauw door, en de aanwijzingen van de frater kwamen gewoonlijk neer op zaken als "niet zo vals zingen, luisteren naar je buurman", "niet brommen, maar een octaaf hoger inzetten", "niet schreeuwen, maar zachtjes zingen" en dergelijke.

Hooguit werden we nu en dan eens aangemaand om de klinkers met je lippen mooier te vormen dan je bij gewoon praten gewoonlijk deed, en de medeklinkers allemaal echt hoorbaar uit te spreken. Of we moesten een liedje zoemen in plaats van gewoon zingen met woorden.

Dat duidelijk moeten uitspreken had soms ook voor jezelf wel eens praktisch nut.

Je merkte dan dat het moest zijn "Kom laten wij aanbidden" en niet "gaan bidden" zoals je eerst gemeend had. En "Gij gaaft m’een krans op aarde

die nimmer mij verliet" en dus niet "gij graaft een krans op aarde", want ik meende vagelijk dat het ging over iets als een flinke cirkel krassen in het zand.

 

Ook het horen van de nauwkeurige tekst van een Sint Jozeflied verbeterde

mijn bijbelse inzichten. "Gaat allen tot Jozef, de vader der armen", begon dat,

en even verder werd ons aangeraden: "En kiest hem tot leidsman".

En ten slotte prezen we hem als "een vader die meer dan elk vader ons mint".

Maar ik verstond daar steeds "die meer dan zijn vader ons mint", en het verbaasde mij steeds dat we nooit te horen kregen wie zijn vader dan wel wás. Terwijl we van Maria toch op de hoogte gebracht werden dat háar ouders Joachim en Anna waren, en zelfs dat ze een nicht had die Elisabeth heette.

Ik nam dus maar aan dat Jozefs vader geen al te beste naam had gehad, en dat het dus geen wonder was dat aan Jozef in het Heilig Huisgezin blijkbaar veiligheidshalve maar een tweederangspositie was toebedeeld.

Pas toen ik door de zangles de juiste feiten leerde kennen kon die hypothese dus gelukkig geschrapt worden, al vond ik "elk vader" nog steeds wat verwarrend klinken, én bovendien in een lied lastig uit te spreken, probeer het zelf maar.

 

Wat ik nog wel leuk vond was de manier waarop de fraters onvermoeibaar pogingen deden om de dialectsprekers onder ons de goede Nederlandse klanken te leren, in plaats van de Tilburgse.

Daar bleken ze soms heel creatief in.

Ik herinner me hoe frater Theodoor Gerrit Laan probeerde te laten zeggen "jaar" en "maand", in plaats van "jaor" en "maond". Hij liet het hem ettelijke keren nazeggen, en dat Gerrit dat alsmaar niet klaar kreeg verbaasde de frater kennelijk, en mij ook. Want ‘januari’ kon hij wél zeggen, met een wijdopen gerekte "aa" zelfs.

"MAAND", zei de frater weer eens voor, en de goede Gerrit herhaalde geconcentreerd en trouwhartig, met wijdopen mond zoals de frater, "MAOND". Tot de frater blijkbaar een inval kreeg en vroeg "Hoe noemen ze in het Tilburgs een mand? " O, ’n maand" antwoordde Gerrit, nu eindelijk precies goed. Maar toen hij daarna weer probeerde om het over de maand Januari te hebben, schoof er weer het verkeerde plaatje voor, het bleef ‘de mond Januaaari’.

Toen gaf Theodoor het toch maar op, hoewel ik wel bewondering had voor

die verrassende poging, die ik tot de dag van vandaag onthouden heb.

 

Al kregen we dus geen echte zing-les, liedjes leerden we nu en dan wel. Kerkliederen natuurlijk en Marialiedjes, maar soms ook wel profane. Kerstliedjes, Oud-Hollandse volksliedjes, of ook wel helemaal nieuwe, die soms veel leuker waren. Door de tekst, of door de manier waarop je het zingen moest. En soms mocht je er ook bewegingen bij maken, in je handen klappen of aan het eind een afmaker erachter zingen. Of dat mocht juist niet, en dan was zelfs dat niet doen, terwijl iedereen het wel dácht, ook nog leuk.

 

En van je ras, ras, ras, rijdt de koning door de plas,

en van je voort,voort, voort, rijdt de koning door de poort

en van je erk, erk erk, rijdt de koning door de kerk

van je éen! twee! drie! (Schete-mie!)

 

en dat laatste mocht dan dus niet.

 

Wat ik alleen niet begreep was: wat dat "Erk, erk, erk" moest voorstellen.

Maar toen ik ’t frater Theodoor vroeg haalde zijn schouders op "Och dat is gewoon maar een klank" verklaarde hij nuchter. Wat ik heel onbevredigend vond.

Wie kwam daar nou op, zeker als het alleen maar moest rijmen op een koning die op zijn paard door de kerk reed, iets wat toch kennelijk óok al zomaar verzonnen was?

 

Gekker was op dit punt trouwens nog een liedje over ‘Jan Hinnerik woont in de Lammer-, Lammer-straat" dat we bij Meester Knaapen leerden (in de derde of de vijfde, dat weet ik niet meer, we kregen hem twee keer).

Die Jan Hinnerik ‘kon maken wat hij wou’, maar ik begreep niet hoe dat bedoeld was.

 

Het had wel iets van de catechismus, waar wij datzelfde ook van Gód leerden. Die kon óok ‘maken wat hij wou’, omdat hij Almachtig was, en ‘Schepper van hemel en aarde’.

Aanvankelijk dacht ik bij dat ‘scheppen’ trouwens aan iets als ‘opvissen uit de zee’, van allerlei verrassende zaken, - want daaraan voorafgaand leerden we dat hij eerst het land en het water scheidde. En daaruit schepte hij dan kennelijk van alles op, begreep ik. Dat bijvoorbeeld de aardbol daarvoor toch wel wat groot was, vonden wij niet zo onwaarschijnlijk, als hij tóch almachtig was. Zelfs van gewone tovenaars, of van Baron van Münchhausen en zo, hoorde je al wel gekkere dingen

En die afwijkende vervoeging – schiep, geschapen, inplaats van het gewone schepte, geschept – dat hoorde nu eenmaal bij de afwijkende of wat verouderde kerktaal, daar was je wel aan gewend. En je was er óok aan gewend dat niemand ooit behoefte had om dat verder toe te lichten. Nooit heeft iemand mij verteld wat ‘goedertieren’ was, of ‘lankmoedig’, ‘of ‘erbarmen’, of waarom Sint Jozef niet ‘voedervader’ maar voedstervader’ genoemd werd.

Of neem bijvoorbeeld de litanie van Maria: - "Ivoren toren, Gouden huis, Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster" - die hing helemaal aan elkáar van zulke rare attributies.

 

Pas veel later hoorde ik dat dat maken bij die Jan Hinnerik ‘van boter’ was, en kennelijk ging over kunstige boetseerstukjes op de markt om volk te trekken. En dat hij eigenlijk gewoon Hendrik heette.

De variant van datzelfde liedje zoals mijn vrouw dat op school leerde – "Ik ben met mijn Catootje naar de botermarkt gegaan "-was aanzienlijk inzichtelijker en vanaf de aanvang al informatiever.

 

Op die markt ging het vroeger trouwens tóch al vaak gek toe. Klompertjes ‘wijfje’ immers – die die mand met eieren stuk stootte – had daar erge spijt van, ‘niet om die eieren maar om de mooie doek, die ze pas gemaakt had van Klompertjes oude broek’. Ik probeerde me tevergeefs voor te stellen hoe je van zo’n stugge oude mannenbroek een beetje aanvaardbare doek over een eiermand kon maken.

 

Maar goed, die Jan Hinnerik dan, die ’maakte zich’ van alles, waaronder vreemde zaken. Ettelijke waren nog redelijk voorstelbaar, in zoverre althans dat je het woord kon thuisbrengen. Een ‘dominee’ ging nog, een ‘Hollandsman’ al minder, al was het wel spannend dat die "Potverdomme"zei.

Van Napoleon vond ik het, zelfs toen al, vooral gek dat die in dat liedje Duits praatte in plaats van Frans: "Ïch bin Kaiser, ich bin Kaiser, zei Napoleon". Maar daar was het met een beetje goede wil nog wel aannemelijk dat ze het alleen maar gewoon ‘buitenlands’ hadden willen laten klinken, maar nog wel voor kinderen begrijpelijk.

 

Maar hij maakte bijvoorbeeld ook ‘een geigeke, een geigeke perdoos". En ik begreep helemáal niet wat een "geigeke" was. We hoorden in die dagen wel regelmatig Duits, van de soldaten en het nieuws, maar woorden als ‘eine Geige’, waren daar nooit bij: ze hadden het meestal wel over heel ándere dingen dan violen. Ik dacht vaag aan een geitje, maar het was wel raar dat een geit dan "fidolien, fidolien"zei, in plaats van bèè!

Dat ‘fidolien’ deed me bovendien denken aan de naam van die Duitse korporaal die we hoorden noemen in een groepje soldaten die ergens stonden te wachten en te kletsen, en waarover een paar keer gepraat werd als "Fridolin".

Ik dacht eerst dat het een spot-naam was, want hij deed eerder vrouwelijk dan mannelijk aan – want zowel Frieda als Lien kende je als vrouwennamen. Maar even later leek het in dat gesprek toch gewoon en zonder gekheid tegen hem of over hem te gaan. Maar wat dat met een geitje te maken kon hebben?

 

En wat moest in ’s hemelsnaam die "Hanseat" zijn, die deze Jan Hinnerik óok al maakte??

Ik las het nog wel een paar keer over, in het tekstboekje waaruit we dat leerden, maar het stond er echt zó. Ik zag nog wel regelmatig op straat streekbussen uit de richting Den Bosch langskomen die toebehoorden aan "Halseat,Vught", maar ik kon daar geen enkel verband mee construeren.

En toen ik het aan meester Knaapen gewoon vroeg zei die alleen laconiek : " Ik heb geen idee, maar het klinkt leuk, niet?" Dat vond ik toen als toelichting wel erg frivool, en helemaal geen antwoord voor een meester!

Ik heb ook later de betekenis trouwens nimmer kunnen vinden.

 

Gelukkig kregen we ook liedjes die een stuk beter te begrijpen waren. Het Tilburgs volkslied bijvoorbeeld. Niet natuurlijk het échte zoals wij dat zelf zongen

- met zijn vele grappige coupletten zoals "En dan hebbeme nóg ‘n viadukt, en daor stottoewe kop tege ache nie bukt", en dan steeds erachteraan: "en lotse mar koome, we lusse ze gruun!- . Dat was voor de fraters te plat, en dat mocht op school evenmin als Koosje Koosje, of als "Heidewietska, de kapitein , die is verzopen in de brandewijn", en dergelijke.

 

Voor de niet-Tilburgse lezers eerst even iets over dat Koosje-Koosje.

Dat was een bedel-liedje waarmee in de kerstvakantie, op 28 december, het feest van Onnozele Kinderen, kinderen langs de huizen trokken. Sommigen nog met een rommelpot – een conservenblik waarover een gedroogde varkensblaas gespannen was, met een houtje daar van tevoren met een elastiekje erom ingestoken. Dat werd op en neer gewreven met je vingers en gaf dan een brommend geluid.

 

Dat rondtrekken om iets te krijgen was iets dat vooral voor arme kinderen bedoeld was, maar ook anderen vonden het dikwijls leuk om te doen.

Als het mocht van je ouders tenminste, want die vonden het wel eens te onbehoorlijk of wilden niet graag zelf een beetje minvermogend lijken.

 

De tekst luidde:

 

Koosje,Koosje, zo is mijn naam

ik heb het in mijn broek gedaan.

Ik ben de helft ervan verloren,

en de helft zit vastgevroren.

 

Als ik sterf, dan ben ik dood.

Dan lig ik in mijn kistje bloot.

Dan komen de engeltjes bij me zingen,

dan zal ik uit mijn kistje springen.

Als ik spring dan spring ik snel.

Naar de hemel of naar de hel.

O die olie van de druiven,

laat de droefheid maar verschuiven,

laat de droefheid maar vergaan.

Zet de fles maar aan je lippen,

dan kan het zo naar binnen wippen.

O, dat voel ik aan mijn hartje.

Juffrouw, geef me toch een kwartje!

 

Ik heb gezongen en niks gehad.

Snij dan een stuk van het verreken z’n gat.

Snij maar diep, snij maar diep.

Snij maar in oewe vinger niet!

 

De school kwam hier nooit aan te pas, omdat het altijd in de kerstvakantie viel.

 

Kortgeleden hoorde ik van Jac Stroucken dat deze versie een beetje een vertekening zou zijn van wat volgens zijn moeder de oorspronkelijke was.

Daarin was deze Koosje " in ’t zingen zeer bekwaam", en had hij "zijn ouders vroeg verloren".

En op het eind was er geen sprake van een waarschuwing voor een snee in de vinger, maar een aanmoediging voor een flinke portie: "snij maar ene vinger diep".

Dat klinkt inderdaad authentieker.

 

Nee, het nette ‘Tilburgs volkslied’, dat was in het Algemeen Beschaafd, niet in het dialect zoals de andere die we ook wel hadden. Het bevatte als refrein:

Tilburg met zijn vele kerken, en fabrieken zonder tal,

Tilburg met zijn Roomse fierheid:

Tilburg, Tilburg, bóo-ven-al!

Nu had dat lied óok wel zijn valkuilen, maar andere.

Om te beginnen kregen we die coda, die uithaal aan het eind, bijna nooit waarlijk ‘netjes’ voor elkaar.

Misschien kwam het door die triomfantelijke "Oow!!"-klank (die uit Tilburgse monden tóch altijd al ronder en ongeremder klinkt) of door de suggestie van dat opwaarts-werkende "Bóoven...", want het werd altijd te hoog ingezet, en bovendien te luid getoeterd, als een scheepshoorngeluid met ingebouwde uitroeptekens.

We moesten het altijd een paar keer overdoen, en dan met een veel gecultiveerder klein oo-tje, tot het meer meisjesachtig klonk, als een bescheiden dameskreetje.

Dan was het "netjes", en "zoals het hoorde". Zodat we mensen uit andere steden konden laten mérken hoe beschaafd en bescheiden Tilburgers waren, zelfs als ze zongen over hun trots op hun stad.

 

Dat lied kón ook alleen maar in Tilburg, verzekerde frater Reinoud ooit, want zing vóor dat "bovenal" maar eens "Breda, Breda," of "Den Bosch, Den Bosch", dan zul je horen dat het op geen stukken na zo klinkt zoals "Tilburg". En dat klopte inderdaad, dus we waren tóch nog tevreden.

Al bléef het dan toch zo maar ‘n vlak en burgerlijk lied, - vergeleken tenminste met het trot toen we het pas geleerd hadden, omdat we toen nog jonger waren. Want met die term ‘Roomse fierheid’ kon ik in het begin óok niet uit de voeten.

We leerden het toen nog op gehoor. En die fierheid klonk dus voor ons dus eerst alsof het met ‘vier’ te maken had; en daar kon je niets mee. En toen het duidelijker werd dat het ‘fier’ moest zijn, hielp dat niet veel. Thuis waren wij nooit ’fier‘ dat we wisten.

Ook dat ‘Roomse’ erbij verduidelijkte voor ons niet veel, ook niet toen de meester toelichtte dat dat "katholiek"betekende .

Rooms was een woord dat wij hier verder zelf nooit gebruikten, en het deed mij dus aan "room"denken. Op de boerderij van mijn tante Frieda in Herpt zeiden ze dat altijd tegen de verse koeiemelk, "roome".

Ik wist wel dat daar geen slagroom mee bedoeld was, maar het klonk toch veel voller dan gewone melk, en zo smáakte het trouwens ook , als je het warm van de koe kreeg. Dus roomse fierheid had wel iets van extra-goed; en omdat het over onszelf ging klonk dat toch wel positief, ook al zei het je dan inhoudelijk niks.

 

En was dan alleen nog maar het refrein.

Het lied zelf had in mijn ogen iets gênants, omdat het wel érg ver van mijn werkelijkheid afstond. En een volkslied was toch iets zoals het Credo: een soort geloofsbelijdenis. Iets wat je opsomde over je stad wat toch een beetje kloppen moest.

Misschien lag het aan mij, of kwam het door de neiging van mijn vader tot precisie op het punt van taalgebruik, maar dat "Tilburg de stad van mijn dromen was" kon ik echt niet goed over mijn lippen krijgen. Dat het "omzoomd was door zijn hei en zijn bos", klopte nog wel ongeveer, en die ‘krachtige bomen’ ook, zeker als je dacht aan de vier monumentale kastanjes op onze speelplaats, of aan de Lindeboom op den Heuvel. Maar waar waren onze ‘prachtige dreven’?

De enige dreef die ik kende was toentertijd de Kasteeldreef, en daar kon je dat, zeker toen, toch niet van zeggen. En véel andere dreven konden er toch niet zijn, al kende je dan wel niet heel Tilburg.

 

Nee, ik begreep wel dat daar een beetje "over-dreven" werd, en ook dat dat bij zoiets als een volkslied misschien best mocht, - maar helemaal eerlijk vond ik het toch niet.

Zo ging het dan nog een tijdje door, maar voor mij was het toch een lied dat om zo te zeggen alleen maar gedoogd kon worden. Me ermee identificeren, dat wou ik toch niet, geloof ik.

 

Nu kon ik dus niet zo best zingen, en werken op perfectie had dus voor mij niet veel zin. En ook ontroering wekken bij de toehoorders, zoals het jongenskoor in de kerk klaarkreeg, lag buiten mijn bereik. Maar ik had wél plezier in het zingen als activiteit, of zoals nu en dan ook wel eens gebeurde: als spelletje.

 

In de tweede klas was ik een korte tijd bij de welpen – korte tijd maar, want de Duitsers verboden dat al snel. Het ging toen alleen nog een tijdje door onder een andere naam, zonder uniformen, en met andere titels voor de leidsters. Akela Eijgeraam, - van de sigarenwinkel in de Armhoefstraat, later ontmoette ik ze weer als maatschappelijk werkster in de Koningswei - de akela dus die moesten we toen voortaan Akka noemen. Akka de Grote Gans. En wij waren "ganzerikken". Al gauw verdween het clubje toen helemaal.

Maar: daar leerden we liedjes zoals:

 

We zaten in een zucht

al boven in de lucht

We zaten zo gezellig bij elkander

En niemand kon ons zien.

We hadden pret voor tien.

En leve de zeppelien.

En daarbij werd dan in de herhaling het ene woord na het andere vervangen door een gebaar, zodat je op het eind alleen nog de voegwoordjes zong, en heel de rest in pantomime werd uitgevoerd.

 

Toen ik frater Chistophorus daarvan vertelde, leerde hij ons een soortgelijk liedje, met net zo’n pantomime-uitwerking, over:

 

Jan de Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,

Jan de Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,

Jan de Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,

en nou stopt ie ’t met kauwgom dicht.

Glorie glorie glorie gloria,

zwart zijn de meisjes van Batavia,

Glorie glorie glorie gloria,

en de meisjes van Batavia zijn zwart, pikzwart.

Daar kwamen gebaren en geluiden bij als "Jan de Bruin z’n brrr heeft een pfft in zijn …(en dan een rondje in de lucht met je handen) en meer soortgelijks.

We hebben het dat ik weet maar éen keer gezongen, maar ik vond het prachtig om te doen. We waren er een hele tijd zoet mee, en het ging uit volle borst.

Maar toen ik er later nóg eens om vroeg, reageerde hij wat besmuikt alsof het iets was wat eigenlijk niet gemogen had. Misschien heeft hij er wel afkeurend commentaar op gehad van collega’s uit de buurklassen. Want hard ging het wél.

 

In plaats daarvan leerde hij ons toen een liedje waarbij je óok een paar gebaren kon maken, maar ik verdacht hem ervan dat hij dat er zo maar ter plekke bij verzon om mij een plezier te doen.

Ik vond het overigens een heel triest liedje, en pas later merkte ik dat het een klassieke Engelse melodie was.(Die je nu trouwens nog ieder jaar als harpsolo kunt horen en zien bij de ‘Fisherman’s songs’ in de Last Night of the Proms, een jaar of wat geleden zelfs ooit gespeeld door een opgewekte 90-jarige harpiste).

Zijn tekst luidde:

Kleine Suze ging eens wandlen

met een korfje aan haar hand

Mooie bloempjes ging zij plukken,

mooie bloempjes voor haar mand.

 

Maar de mooiste bloempjes zeiden

"Lieve Suze, pluk ons niet

laat ons leven lieve Suze,

lieve Suze pluk ons niet.

Het trieste zat mede in de gebaren die we erbij moesten maken en dan vooral in de herhaling . Eerst als Suze de gebaren van dat plukken en in de mand doen, maar dan als bloempjes met gevouwen handjes smeken om te bliijven leven.

En doordat we het moesten herhalen, leek het net of we allemaal doof bleven voor dat smeken telkens , en botweg doorgingen met plukken. De laatste keren plukte ik niet erg meer mee, al durfde ik het gebaar ook weer niet helemáal achterwege te laten.

Van mij hoefde het liedje niet meer. En de melodie was tóch al zo droevig.

 

Veel leuker vond ik het speel-liedje dat we in de Franse les ooit kregen.

We waren heel trots dat we al in het Frans konden zingen. Een keer hádden we al een Frans liedje gehad, met Sinterklaas:

 

O bon Saint Nicolas, patron des écoliers.

Apportez-moi, apportez-moi une petite poignée.

J’ai été si sage comme un petit mouton;

j’aimerais avoir beaucoup de bonbons.

Venez, venez, venez Saint Nicolas. Ha,ha!

 

Het nieuwe liedje was op zich eigenlijk veel eenvoudiger:

 

Napoleon avec sept cent soldats

Napoleon avec sept cent soldats

Napoleon avec sept cent soldats

marchons en même pas, un, deux!

Het grappige daarbij was dat je, bij iedere herhaling , van de driemaal herhaalde basisregel telkens een vérdere laatste lettergreep wegliet, en alleen nog inwendig doortelde. Je kreeg dus steeds langere gapingen in het geluid wat zich pas bij het refrein weer herstelde, en op het laatst zong je dus vierentwintig tellen niets, en dan kwam helemaal onverwacht alsnog het refrein uit het niets maar wel uit volle borst te voorschijn.

Dat vonden we leuk om te doen, temeer omdat er altijd wel jongens bij waren die zich vergisten.

 

Wat ook wel speels was, waren de potpourri’s die we nu en dan leerden, samenstellingen van stukken uit allerlei liedjes.

Eentje was nogal kort maar inhoudelijk wel grappig , en je moest ook hierbij goed uitkijken dat je tijdig overschakelde en niet het oorspronkelijke liedje door bleef zingen.

 

Jan koetsier zat bovenop de wagen,

bovenop…

Een bereden politieagent die rijdt door de wegen en straten

hij let op de dieven, en op straatschandaal

maar komt meestal als het te laat is.

Hij stopt alle dronkaards…

 

Al in de keukenkast, wiedewaddebom van hopsasa,

de keukenkast van Pierlala, daar zat een muizeman

al in de….

 

ijsco- ,ijsco- ,ijsco-(man)

 

dat mag er zijn, liefst niet te klein

dat lust ik graag dat is zo fijn

dat mag er zii-ij-ijn, dat mag er zijn!

Zo leerden we ook wel eens liedjes die wat we nu zouden noemen: politiek-correct waren.

Niet natuurlijk liedjes in het voetspoor van de Duitse bezetters en hun instituties

zoals de Arbeidsdienst en het Arbeidsfront. Die zongen door de straten, marcherend in brede rijen met hun schop over hun schouder:

 

Het Arbeidsfront marcheert vastberaden.

Het leidt er de weg naar een beter bestaan.

Sluit aan kameraden,

geen woorden maar daden,

de schop op de schouders,

kom achter ons aan.

Maar wel liedjes die burgerschapszin in neutrale zin bevorderen moesten.

Zowel een positieve houding jegens de politie als kennis van de verkeersregels werden ingeoefend met het liedje:

 

"O, o, o ,

een verkeersagent

is een leuke vent,

o, o, o,

een verkeersagent doet zo:

Dan deed je de verschillende gebaren van een verkeersagent na, en dan moest

iemand desgevraagd kunnen zeggen wat je daarbij dan moest doen als

verkeers-deelnemer.

 

Maar we leerden ook wel liedjes, die nu absoluut niet meer door de beugel zouden kunnen, maar die we toen nog heel gewoon vonden. Het ‘slachtlied’ bijvoorbeeld.

Op talloze plaatsen - meest boerderijen uiteraard - werd, in november of daaromtrent, toen nog algemeen het vetgemeste varken geslacht, dat door het jaar min of meer als levende pedaalemmer dienst deed.

Dat gezinsvarken – ‘onze kuus’ , van het Franse cochon, waar ook ‘koeieneren’ vandaan komt - leefde van de resten van die vaak grote gezinnen, aangevuld met aardappelschillen en bijvoer: de slobber.

 

Voor de slacht kwam gewoonlijk de slager langs, die het ter plekke afschoot of sloeg, met een ijzeren pen, tegen de kop gehouden, en het daarna aan een ladder hing, waar het kon leegbloeden en daarna uitgebeend werd.

Het hele huis rook dan kort nadien naar kook- en bakgeuren, er werd van alles ingeweckt, ingezouten en gerookt, en van de slachtresten werd worst, soep, zult en balkenbrij gemaakt. En de eerste dagen werd er noodgedwongen alvast veel lekkers opgegeten, dat niet goed bewaarbaar was, - voorzover dat nog niet weggebracht was naar de pastoor, naar buren, ouders of zieken.

 

Het slachtlied, dat wij in de vierde klas leerden, refereerde daaraan, en al bedoelde het toch eigenlijk het varken een beetje te huldigen voor zijn bijdrage, van iets als medelijden of zo was, ondanks het schijnbare meegevoel in de tekst, toch in het geheel geen sprake. De diervriendelijkheid beperkte zich voornamelijk tot waardering voor de vleselijke opbrengst.

Het opgewekte lied luidde als volgt:

 

Ons varken is gestorven,

ons varken is gestorven,

het heeft er zo geschreid, faldera

van al de narigheid, faldera,

het heeft er zo geschreid van al de narigheid.

 

Nu gaan wij het begraven,

nu gaan wij het begraven,

al in een vat van hout, faldera

temidden van het zout, faldera

al in een vat van hout, temidden van het zout.

 

Nu gaat het naar de hemel

Nu gaat het naar de hemel

de hemel is de pan , faldera

waar het zich warmen kan. , faldera

de hemel is de pan, waar het zich warmen kan.

 

Wat zullen we lekker smullen

Wat zullen we lekker smullen

van ribbekes worst en ham faldera

op onzen boterham, faldera

van ribbekes worst en ham op onzen boterham.

Ja, zingen was tóch leuk toen, ook al kreeg ik er nooit goede punten voor.

Later heb ik gelukkig nogal wat bijgeleerd op dat punt.

En misschien juist omdat ik zelf niet echt mooi zingen kon, heb ik later wel ettelijke liederen en canons gemaakt, om door ánderen te kunnen laten zingen. En als je dat dan hoort, zo’n lied van jou door anderen gezongen, dat te horen is dan óok leuk.

 

Ik denk niet dat er van die oude fraters en meesters nog in leven zullen zijn.

Maar anders zouden zij zélf van mij alsnog een goed punt krijgen, omdat ze in muzikaal opzicht zoal niet "mijn jeugd hebben verblijd", dan toch veel van mijn latere leven.

Ze zouden verrast zijn als ze hoorden wat hun zanglessen tóch nog voor effect gehad hebben, ondanks hun lage puntengeverij.

Zouden ze qua waardering misschien alsnog weer een toontje hoger zingen.

 

Ed Dalderop