Voor zingen kreeg je een punt,
vroeger op school.
Dat was in
zoverre gek dat je er verder geen les in kreeg, wij
tenminste niet.
Het was
blijkbaar net zoiets als de drie punten die je op je wekelijkse
rapport mee naar huis kreeg, voor Gedrag, Vlijt en Netheid. Dat
waren ook dingen die je blijkbaar uit jezelf moest leren
produceren.
Niemand
vertelde je ooit echt wat je daar precies voor moest doen, al wist
je gewoonlijk heel goed op welke manieren je een láag punt zou
kunnen krijgen, als dat ooit je bedoeling zou zijn.
Maar hoe
moest je "Vlijt" laten zien? Voor "Gedrag"
ging het nog een beetje. Met je armen over elkaar demonstratief
stijf achterover zitten in je bank, zodat je goed zichtbaar je
best deed. Dat hielp soms, om een beurt te krijgen bijvoorbeeld,
als we bijna allemaal onze vinger hadden opgestoken bij de vraag
wie het goede antwoord wist.
Of was dat
dan "Netheid"? Of tóch Vlijt?
En waarop
bij het punt voor "zingen"gelet werd was al helemáal
onduidelijk.
Nu is het
niet helemaal waar dat we geen zangles kregen. We leerden
wel liedjes, en we zongen ook wel eens samen. Maar hoe je nu als
individu mooi zou kunnen leren zingen, nee.
Je stem
bijvoorbeeld, dat was iets dat je nu eenmaal had, had je al gauw
door, en de aanwijzingen van de frater kwamen gewoonlijk neer op
zaken als "niet zo vals zingen, luisteren naar je
buurman", "niet brommen, maar een octaaf hoger
inzetten", "niet schreeuwen, maar zachtjes
zingen" en dergelijke.
Hooguit
werden we nu en dan eens aangemaand om de klinkers met je lippen
mooier te vormen dan je bij gewoon praten gewoonlijk deed,
en de medeklinkers allemaal echt hoorbaar uit te spreken. Of we
moesten een liedje zoemen in plaats van gewoon zingen met
woorden.
Dat
duidelijk moeten uitspreken had soms ook voor jezelf wel eens
praktisch nut.
Je merkte
dan dat het moest zijn "Kom laten wij aanbidden"
en niet "gaan bidden" zoals je eerst gemeend had. En
"Gij gaaft m’een krans op aarde
die nimmer
mij verliet" en dus niet "gij graaft een krans op
aarde", want ik meende vagelijk dat het ging over iets als
een flinke cirkel krassen in het zand.
Ook het
horen van de nauwkeurige tekst van een Sint Jozeflied verbeterde
mijn
bijbelse inzichten. "Gaat allen tot Jozef, de vader der
armen", begon dat,
en even
verder werd ons aangeraden: "En kiest hem tot leidsman".
En ten
slotte prezen we hem als "een vader die meer dan elk vader
ons mint".
Maar ik
verstond daar steeds "die meer dan zijn vader ons mint",
en het verbaasde mij steeds dat we nooit te horen kregen wie zijn
vader dan wel wás. Terwijl we van Maria toch op de hoogte
gebracht werden dat háar ouders Joachim en Anna waren, en zelfs
dat ze een nicht had die Elisabeth heette.
Ik nam dus
maar aan dat Jozefs vader geen al te beste naam had gehad, en dat
het dus geen wonder was dat aan Jozef in het Heilig Huisgezin
blijkbaar veiligheidshalve maar een tweederangspositie was
toebedeeld.
Pas toen
ik door de zangles de juiste feiten leerde kennen kon die
hypothese dus gelukkig geschrapt worden, al vond ik "elk
vader" nog steeds wat verwarrend klinken, én bovendien in
een lied lastig uit te spreken, probeer het zelf maar.
Wat ik nog
wel leuk vond was de manier waarop de fraters onvermoeibaar
pogingen deden om de dialectsprekers onder ons de goede
Nederlandse klanken te leren, in plaats van de Tilburgse.
Daar
bleken ze soms heel creatief in.
Ik
herinner me hoe frater Theodoor Gerrit Laan probeerde te laten
zeggen "jaar" en "maand", in plaats van "jaor"
en "maond". Hij liet het hem ettelijke keren nazeggen,
en dat Gerrit dat alsmaar niet klaar kreeg verbaasde de frater
kennelijk, en mij ook. Want ‘januari’ kon hij wél zeggen, met
een wijdopen gerekte "aa" zelfs.
"MAAND",
zei de frater weer eens voor, en de goede Gerrit herhaalde
geconcentreerd en trouwhartig, met wijdopen mond zoals de frater,
"MAOND". Tot de frater blijkbaar een inval kreeg en
vroeg "Hoe noemen ze in het Tilburgs een mand? " O, ’n
maand" antwoordde Gerrit, nu eindelijk precies goed.
Maar toen hij daarna weer probeerde om het over de maand Januari
te hebben, schoof er weer het verkeerde plaatje voor, het bleef
‘de mond Januaaari’.
Toen gaf
Theodoor het toch maar op, hoewel ik wel bewondering had voor
die
verrassende poging, die ik tot de dag van vandaag onthouden heb.
Al kregen
we dus geen echte zing-les, liedjes leerden we nu en dan wel.
Kerkliederen natuurlijk en Marialiedjes, maar soms ook wel
profane. Kerstliedjes, Oud-Hollandse volksliedjes, of ook wel
helemaal nieuwe, die soms veel leuker waren. Door de tekst, of
door de manier waarop je het zingen moest. En soms mocht je er ook
bewegingen bij maken, in je handen klappen of aan het eind een
afmaker erachter zingen. Of dat mocht juist niet, en dan
was zelfs dat niet doen, terwijl iedereen het wel dácht, ook nog
leuk.
En van
je ras, ras, ras, rijdt de koning door de plas,
en van
je voort,voort, voort, rijdt de koning door de poort
en van
je erk, erk erk, rijdt de koning door de kerk
van je
éen! twee! drie! (Schete-mie!)
en dat
laatste mocht dan dus niet.
Wat ik
alleen niet begreep was: wat dat "Erk, erk, erk" moest
voorstellen.
Maar toen
ik ’t frater Theodoor vroeg haalde zijn schouders op "Och
dat is gewoon maar een klank" verklaarde hij nuchter. Wat ik
heel onbevredigend vond.
Wie kwam
daar nou op, zeker als het alleen maar moest rijmen op een koning
die op zijn paard door de kerk reed, iets wat toch kennelijk óok
al zomaar verzonnen was?
Gekker was
op dit punt trouwens nog een liedje over ‘Jan Hinnerik woont in
de Lammer-, Lammer-straat" dat we bij Meester Knaapen leerden
(in de derde of de vijfde, dat weet ik niet meer, we kregen hem
twee keer).
Die Jan
Hinnerik ‘kon maken wat hij wou’, maar ik begreep niet hoe dat
bedoeld was.
Het had
wel iets van de catechismus, waar wij datzelfde ook van Gód
leerden. Die kon óok ‘maken wat hij wou’, omdat hij Almachtig
was, en ‘Schepper van hemel en aarde’.
Aanvankelijk
dacht ik bij dat ‘scheppen’ trouwens aan iets als ‘opvissen
uit de zee’, van allerlei verrassende zaken, - want daaraan
voorafgaand leerden we dat hij eerst het land en het water
scheidde. En daaruit schepte hij dan kennelijk van alles op,
begreep ik. Dat bijvoorbeeld de aardbol daarvoor toch wel wat
groot was, vonden wij niet zo onwaarschijnlijk, als hij tóch
almachtig was. Zelfs van gewone tovenaars, of van Baron van
Münchhausen en zo, hoorde je al wel gekkere dingen
En die
afwijkende vervoeging – schiep, geschapen, inplaats van het
gewone schepte, geschept – dat hoorde nu eenmaal bij de
afwijkende of wat verouderde kerktaal, daar was je wel aan gewend.
En je was er óok aan gewend dat niemand ooit behoefte had om dat
verder toe te lichten. Nooit heeft iemand mij verteld wat ‘goedertieren’
was, of ‘lankmoedig’, ‘of ‘erbarmen’, of waarom Sint
Jozef niet ‘voedervader’ maar voedstervader’ genoemd werd.
Of neem
bijvoorbeeld de litanie van Maria: - "Ivoren toren, Gouden
huis, Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster" -
die hing helemaal aan elkáar van zulke rare attributies.
Pas veel
later hoorde ik dat dat maken bij die Jan Hinnerik ‘van boter’
was, en kennelijk ging over kunstige boetseerstukjes op de markt
om volk te trekken. En dat hij eigenlijk gewoon Hendrik heette.
De
variant van datzelfde liedje zoals mijn vrouw dat op school
leerde – "Ik ben met mijn Catootje naar de botermarkt
gegaan "-was aanzienlijk inzichtelijker en vanaf de aanvang
al informatiever.
Op die
markt ging het vroeger trouwens tóch al vaak gek toe.
Klompertjes ‘wijfje’ immers – die die mand met eieren stuk
stootte – had daar erge spijt van, ‘niet om die eieren maar
om de mooie doek, die ze pas gemaakt had van Klompertjes oude
broek’. Ik probeerde me tevergeefs voor te stellen hoe je van
zo’n stugge oude mannenbroek een beetje aanvaardbare doek over
een eiermand kon maken.
Maar goed,
die Jan Hinnerik dan, die ’maakte zich’ van alles, waaronder
vreemde zaken. Ettelijke waren nog redelijk voorstelbaar, in
zoverre althans dat je het woord kon thuisbrengen. Een
‘dominee’ ging nog, een ‘Hollandsman’ al minder, al was
het wel spannend dat die "Potverdomme"zei.
Van
Napoleon vond ik het, zelfs toen al, vooral gek dat die in dat
liedje Duits praatte in plaats van Frans: "Ïch bin Kaiser,
ich bin Kaiser, zei Napoleon". Maar daar was het met een
beetje goede wil nog wel aannemelijk dat ze het alleen maar gewoon
‘buitenlands’ hadden willen laten klinken, maar nog wel voor
kinderen begrijpelijk.
Maar hij
maakte bijvoorbeeld ook ‘een geigeke, een geigeke perdoos".
En ik begreep helemáal niet wat een "geigeke" was. We
hoorden in die dagen wel regelmatig Duits, van de soldaten en het
nieuws, maar woorden als ‘eine Geige’, waren daar nooit bij:
ze hadden het meestal wel over heel ándere dingen dan violen. Ik
dacht vaag aan een geitje, maar het was wel raar dat een geit dan
"fidolien, fidolien"zei, in plaats van bèè!
Dat ‘fidolien’
deed me bovendien denken aan de naam van die Duitse korporaal die
we hoorden noemen in een groepje soldaten die ergens stonden te
wachten en te kletsen, en waarover een paar keer gepraat werd als
"Fridolin".
Ik dacht
eerst dat het een spot-naam was, want hij deed eerder vrouwelijk
dan mannelijk aan – want zowel Frieda als Lien kende je als
vrouwennamen. Maar even later leek het in dat gesprek toch gewoon
en zonder gekheid tegen hem of over hem te gaan. Maar wat dat met
een geitje te maken kon hebben?
En wat
moest in ’s hemelsnaam die "Hanseat" zijn, die deze
Jan Hinnerik óok al maakte??
Ik las het
nog wel een paar keer over, in het tekstboekje waaruit we dat
leerden, maar het stond er echt zó. Ik zag nog wel regelmatig op
straat streekbussen uit de richting Den Bosch langskomen die
toebehoorden aan "Halseat,Vught", maar ik kon daar geen
enkel verband mee construeren.
En toen ik
het aan meester Knaapen gewoon vroeg zei die alleen laconiek :
" Ik heb geen idee, maar het klinkt leuk, niet?" Dat
vond ik toen als toelichting wel erg frivool, en helemaal geen
antwoord voor een meester!
Ik heb ook
later de betekenis trouwens nimmer kunnen vinden.
Gelukkig
kregen we ook liedjes die een stuk beter te begrijpen waren. Het
Tilburgs volkslied bijvoorbeeld. Niet natuurlijk het échte zoals
wij dat zelf zongen
- met zijn
vele grappige coupletten zoals "En dan hebbeme nóg ‘n
viadukt, en daor stottoewe kop tege ache nie bukt", en dan
steeds erachteraan: "en lotse mar koome, we lusse ze gruun!-
. Dat was voor de fraters te plat, en dat mocht op school evenmin
als Koosje Koosje, of als "Heidewietska, de kapitein , die is
verzopen in de brandewijn", en dergelijke.
Voor de
niet-Tilburgse lezers eerst even iets over dat Koosje-Koosje.
Dat was
een bedel-liedje waarmee in de kerstvakantie, op 28 december, het
feest van Onnozele Kinderen, kinderen langs de huizen trokken.
Sommigen nog met een rommelpot – een conservenblik waarover een
gedroogde varkensblaas gespannen was, met een houtje daar van tevoren met een elastiekje erom ingestoken. Dat werd op en neer
gewreven met je vingers en gaf dan een brommend geluid.
Dat
rondtrekken om iets te krijgen was iets dat vooral voor arme
kinderen bedoeld was, maar ook anderen vonden het dikwijls leuk om
te doen.
Als het
mocht van je ouders tenminste, want die vonden het wel eens te
onbehoorlijk of wilden niet graag zelf een beetje minvermogend
lijken.
De tekst
luidde:
Koosje,Koosje,
zo is mijn naam
ik heb het
in mijn broek gedaan.
Ik ben de
helft ervan verloren,
en de
helft zit vastgevroren.
Als ik
sterf, dan ben ik dood.
Dan lig ik
in mijn kistje bloot.
Dan komen
de engeltjes bij me zingen,
dan zal ik
uit mijn kistje springen.
Als ik
spring dan spring ik snel.
Naar de
hemel of naar de hel.
O die olie
van de druiven,
laat de
droefheid maar verschuiven,
laat de
droefheid maar vergaan.
Zet de
fles maar aan je lippen,
dan kan
het zo naar binnen wippen.
O, dat
voel ik aan mijn hartje.
Juffrouw,
geef me toch een kwartje!
Ik heb
gezongen en niks gehad.
Snij dan
een stuk van het verreken z’n gat.
Snij maar
diep, snij maar diep.
Snij maar
in oewe vinger niet!
De school
kwam hier nooit aan te pas, omdat het altijd in de kerstvakantie
viel.
Kortgeleden
hoorde ik van Jac Stroucken dat deze versie een beetje een
vertekening zou zijn van wat volgens zijn moeder de
oorspronkelijke was.
Daarin
was deze Koosje " in ’t zingen zeer bekwaam", en
had hij "zijn ouders vroeg verloren".
En op
het eind was er geen sprake van een waarschuwing voor een snee
in de vinger, maar een aanmoediging voor een flinke portie:
"snij maar ene vinger diep".
Dat
klinkt inderdaad authentieker.
Nee, het
nette ‘Tilburgs volkslied’, dat was in het Algemeen Beschaafd,
niet in het dialect zoals de andere die we ook wel hadden. Het
bevatte als refrein:
Tilburg
met zijn vele kerken, en fabrieken zonder tal,
Tilburg
met zijn Roomse fierheid:
Tilburg,
Tilburg, bóo-ven-al!
Nu had dat
lied óok wel zijn valkuilen, maar andere.
Om te
beginnen kregen we die coda, die uithaal aan het eind, bijna nooit
waarlijk ‘netjes’ voor elkaar.
Misschien
kwam het door die triomfantelijke "Oow!!"-klank (die uit
Tilburgse monden tóch altijd al ronder en ongeremder klinkt) of
door de suggestie van dat opwaarts-werkende "Bóoven...",
want het werd altijd te hoog ingezet, en bovendien te luid
getoeterd, als een scheepshoorngeluid met ingebouwde
uitroeptekens.
We moesten
het altijd een paar keer overdoen, en dan met een veel
gecultiveerder klein oo-tje, tot het meer meisjesachtig klonk, als
een bescheiden dameskreetje.
Dan was
het "netjes", en "zoals het hoorde". Zodat we
mensen uit andere steden konden laten mérken hoe beschaafd en
bescheiden Tilburgers waren, zelfs als ze zongen over hun trots op
hun stad.
Dat lied
kón ook alleen maar in Tilburg, verzekerde frater Reinoud ooit,
want zing vóor dat "bovenal" maar eens "Breda,
Breda," of "Den Bosch, Den Bosch", dan zul je horen
dat het op geen stukken na zo klinkt zoals "Tilburg". En
dat klopte inderdaad, dus we waren tóch nog tevreden.
Al bléef
het dan toch zo maar ‘n vlak en burgerlijk lied, - vergeleken
tenminste met het trot toen we het pas geleerd hadden, omdat we toen nog jonger waren.
Want met die term ‘Roomse fierheid’ kon ik in het begin óok
niet uit de voeten.
We leerden
het toen nog op gehoor. En die fierheid klonk dus voor ons dus
eerst alsof het met ‘vier’ te maken had; en daar kon je niets
mee. En toen het duidelijker werd dat het ‘fier’ moest zijn,
hielp dat niet veel. Thuis waren wij nooit ’fier‘ dat we
wisten.
Ook dat
‘Roomse’ erbij verduidelijkte voor ons niet veel, ook niet
toen de meester toelichtte dat dat "katholiek"betekende
.
Rooms was
een woord dat wij hier verder zelf nooit gebruikten, en het deed
mij dus aan "room"denken. Op de boerderij van mijn tante
Frieda in Herpt zeiden ze dat altijd tegen de verse koeiemelk,
"roome".
Ik wist
wel dat daar geen slagroom mee bedoeld was, maar het klonk toch
veel voller dan gewone melk, en zo smáakte het trouwens ook , als
je het warm van de koe kreeg. Dus roomse fierheid had wel iets van
extra-goed; en omdat het over onszelf ging klonk dat toch wel
positief, ook al zei het je dan inhoudelijk niks.
En was dan
alleen nog maar het refrein.
Het
lied zelf had in mijn ogen iets gênants, omdat het wel érg ver
van mijn werkelijkheid afstond. En een volkslied was toch iets
zoals het Credo: een soort geloofsbelijdenis. Iets wat je opsomde
over je stad wat toch een beetje kloppen moest.
Misschien
lag het aan mij, of kwam het door de neiging van mijn vader tot
precisie op het punt van taalgebruik, maar dat "Tilburg de
stad van mijn dromen was" kon ik echt niet goed over mijn
lippen krijgen. Dat het "omzoomd was door zijn hei en zijn
bos", klopte nog wel ongeveer, en die ‘krachtige bomen’
ook, zeker als je dacht aan de vier monumentale kastanjes op onze
speelplaats, of aan de Lindeboom op den Heuvel. Maar waar waren
onze ‘prachtige dreven’?
De enige
dreef die ik kende was toentertijd de Kasteeldreef, en daar kon je
dat, zeker toen, toch niet van zeggen. En véel andere dreven
konden er toch niet zijn, al kende je dan wel niet heel Tilburg.
Nee, ik
begreep wel dat daar een beetje "over-dreven" werd, en
ook dat dat bij zoiets als een volkslied misschien best mocht, -
maar helemaal eerlijk vond ik het toch niet.
Zo ging
het dan nog een tijdje door, maar voor mij was het toch een lied
dat om zo te zeggen alleen maar gedoogd kon worden. Me ermee
identificeren, dat wou ik toch niet, geloof ik.
Nu kon ik
dus niet zo best zingen, en werken op perfectie had dus voor mij
niet veel zin. En ook ontroering wekken bij de toehoorders, zoals
het jongenskoor in de kerk klaarkreeg, lag buiten mijn bereik.
Maar ik had wél plezier in het zingen als activiteit, of zoals nu
en dan ook wel eens gebeurde: als spelletje.
In de
tweede klas was ik een korte tijd bij de welpen – korte tijd
maar, want de Duitsers verboden dat al snel. Het ging toen alleen
nog een tijdje door onder een andere naam, zonder uniformen, en
met andere titels voor de leidsters. Akela Eijgeraam, - van de
sigarenwinkel in de Armhoefstraat, later ontmoette ik ze weer als
maatschappelijk werkster in de Koningswei - de akela dus die
moesten we toen voortaan Akka noemen. Akka de Grote Gans. En wij
waren "ganzerikken". Al gauw verdween het clubje toen
helemaal.
Maar: daar
leerden we liedjes zoals:
We
zaten in een zucht
al boven
in de lucht
We zaten
zo gezellig bij elkander
En niemand
kon ons zien.
We hadden
pret voor tien.
En leve de
zeppelien.
En daarbij
werd dan in de herhaling het ene woord na het andere vervangen
door een gebaar, zodat je op het eind alleen nog de voegwoordjes
zong, en heel de rest in pantomime werd uitgevoerd.
Toen ik
frater Chistophorus daarvan vertelde, leerde hij ons een
soortgelijk liedje, met net zo’n pantomime-uitwerking, over:
Jan
de Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,
Jan de
Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,
Jan de
Bruin zijn motor heeft een lekkie in zijn band,
en nou
stopt ie ’t met kauwgom dicht.
Glorie
glorie glorie gloria,
zwart zijn
de meisjes van Batavia,
Glorie
glorie glorie gloria,
en de
meisjes van Batavia zijn zwart, pikzwart.
Daar
kwamen gebaren en geluiden bij als "Jan de Bruin z’n brrr
heeft een pfft in zijn …(en dan een rondje in de lucht met je
handen) en meer soortgelijks.
We hebben
het dat ik weet maar éen keer gezongen, maar ik vond het prachtig
om te doen. We waren er een hele tijd zoet mee, en het ging uit
volle borst.
Maar toen
ik er later nóg eens om vroeg, reageerde hij wat besmuikt alsof
het iets was wat eigenlijk niet gemogen had. Misschien heeft hij
er wel afkeurend commentaar op gehad van collega’s uit de
buurklassen. Want hard ging het wél.
In
plaats
daarvan leerde hij ons toen een liedje waarbij je óok een paar
gebaren kon maken, maar ik verdacht hem ervan dat hij dat er zo
maar ter plekke bij verzon om mij een plezier te doen.
Ik vond
het overigens een heel triest liedje, en pas later merkte ik dat
het een klassieke Engelse melodie was.(Die je nu trouwens nog
ieder jaar als harpsolo kunt horen en zien bij de ‘Fisherman’s
songs’ in de Last Night of the Proms, een jaar of wat geleden
zelfs ooit gespeeld door een opgewekte 90-jarige harpiste).
Zijn tekst
luidde:
Kleine
Suze ging eens wandlen
met
een korfje aan haar hand
Mooie
bloempjes ging zij plukken,
mooie
bloempjes voor haar mand.
Maar
de mooiste bloempjes zeiden
"Lieve
Suze, pluk ons niet
laat
ons leven lieve Suze,
lieve
Suze pluk ons niet.
Het
trieste zat mede in de gebaren die we erbij moesten maken en dan
vooral in de herhaling . Eerst als Suze de gebaren van dat plukken
en in de mand doen, maar dan als bloempjes met gevouwen handjes
smeken om te bliijven leven.
En doordat
we het moesten herhalen, leek het net of we allemaal doof bleven
voor dat smeken telkens , en botweg doorgingen met plukken. De
laatste keren plukte ik niet erg meer mee, al durfde ik het gebaar
ook weer niet helemáal achterwege te laten.
Van mij
hoefde het liedje niet meer. En de melodie was tóch al zo
droevig.
Veel
leuker vond ik het speel-liedje dat we in de Franse les ooit
kregen.
We waren
heel trots dat we al in het Frans konden zingen. Een keer hádden
we al een Frans liedje gehad, met Sinterklaas:
O bon
Saint Nicolas, patron des écoliers.
Apportez-moi,
apportez-moi une petite poignée.
J’ai
été si sage comme un petit mouton;
j’aimerais
avoir beaucoup de bonbons.
Venez,
venez, venez Saint Nicolas. Ha,ha!
Het nieuwe
liedje was op zich eigenlijk veel eenvoudiger:
Napoleon
avec sept cent soldats
Napoleon
avec sept cent soldats
Napoleon
avec sept cent soldats
marchons
en même pas, un, deux!
Het
grappige daarbij was dat je, bij iedere herhaling , van de
driemaal herhaalde basisregel telkens een vérdere laatste
lettergreep wegliet, en alleen nog inwendig doortelde. Je kreeg
dus steeds langere gapingen in het geluid wat zich pas bij het
refrein weer herstelde, en op het laatst zong je dus vierentwintig
tellen niets, en dan kwam helemaal onverwacht alsnog het refrein
uit het niets maar wel uit volle borst te voorschijn.
Dat vonden
we leuk om te doen, temeer omdat er altijd wel jongens bij waren
die zich vergisten.
Wat ook
wel speels was, waren de potpourri’s die we nu en dan leerden,
samenstellingen van stukken uit allerlei liedjes.
Eentje was
nogal kort maar inhoudelijk wel grappig , en je moest ook hierbij
goed uitkijken dat je tijdig overschakelde en niet het
oorspronkelijke liedje door bleef zingen.
Jan
koetsier zat bovenop de wagen,
bovenop…
Een
bereden politieagent die rijdt door de wegen en straten
hij let op
de dieven, en op straatschandaal
maar komt
meestal als het te laat is.
Hij stopt
alle dronkaards…
Al in de
keukenkast, wiedewaddebom van hopsasa,
de
keukenkast van Pierlala, daar zat een muizeman
al in de….
ijsco-
,ijsco- ,ijsco-(man)
dat mag er
zijn, liefst niet te klein
dat lust
ik graag dat is zo fijn
dat mag er
zii-ij-ijn, dat mag er zijn!
Zo leerden
we ook wel eens liedjes die wat we nu zouden noemen:
politiek-correct waren.
Niet
natuurlijk liedjes in het voetspoor van de Duitse bezetters en hun
instituties
zoals de
Arbeidsdienst en het Arbeidsfront. Die zongen door de straten,
marcherend in brede rijen met hun schop over hun schouder:
Het
Arbeidsfront marcheert vastberaden.
Het
leidt er de weg naar een beter bestaan.
Sluit
aan kameraden,
geen
woorden maar daden,
de schop
op de schouders,
kom
achter ons aan.
Maar wel
liedjes die burgerschapszin in neutrale zin bevorderen moesten.
Zowel een
positieve houding jegens de politie als kennis van de
verkeersregels werden ingeoefend met het liedje:
"O,
o, o ,
een
verkeersagent
is een
leuke vent,
o, o, o,
een
verkeersagent doet zo:
Dan
deed je de verschillende gebaren van een verkeersagent na, en dan
moest
iemand
desgevraagd kunnen zeggen wat je daarbij dan moest doen als
verkeers-deelnemer.
Maar we
leerden ook wel liedjes, die nu absoluut niet meer door de beugel
zouden kunnen, maar die we toen nog heel gewoon vonden. Het ‘slachtlied’
bijvoorbeeld.
Op talloze
plaatsen - meest boerderijen uiteraard - werd, in november of
daaromtrent, toen nog algemeen het vetgemeste varken geslacht, dat
door het jaar min of meer als levende pedaalemmer dienst deed.
Dat
gezinsvarken – ‘onze kuus’ , van het Franse cochon, waar ook
‘koeieneren’ vandaan komt - leefde van de resten van die vaak
grote gezinnen, aangevuld met aardappelschillen en bijvoer: de
slobber.
Voor de
slacht kwam gewoonlijk de slager langs, die het ter plekke
afschoot of sloeg, met een ijzeren pen, tegen de kop gehouden, en
het daarna aan een ladder hing, waar het kon leegbloeden en daarna
uitgebeend werd.
Het hele
huis rook dan kort nadien naar kook- en bakgeuren, er werd van
alles ingeweckt, ingezouten en gerookt, en van de slachtresten
werd worst, soep, zult en balkenbrij gemaakt. En de eerste dagen
werd er noodgedwongen alvast veel lekkers opgegeten, dat niet goed
bewaarbaar was, - voorzover dat nog niet weggebracht was naar de
pastoor, naar buren, ouders of zieken.
Het
slachtlied, dat wij in de vierde klas leerden, refereerde daaraan,
en al bedoelde het toch eigenlijk het varken een beetje te
huldigen voor zijn bijdrage, van iets als medelijden of zo was,
ondanks het schijnbare meegevoel in de tekst, toch in het geheel
geen sprake. De diervriendelijkheid beperkte zich voornamelijk tot
waardering voor de vleselijke opbrengst.
Het
opgewekte lied luidde als volgt:
Ons
varken is gestorven,
ons
varken is gestorven,
het
heeft er zo geschreid, faldera
van al
de narigheid, faldera,
het
heeft er zo geschreid van al de narigheid.
Nu gaan
wij het begraven,
nu gaan
wij het begraven,
al in
een vat van hout, faldera
temidden
van het zout, faldera
al in
een vat van hout, temidden van het zout.
Nu gaat
het naar de hemel
Nu gaat
het naar de hemel
de hemel
is de pan , faldera
waar het
zich warmen kan. , faldera
de hemel
is de pan, waar het zich warmen kan.
Wat
zullen we lekker smullen
Wat
zullen we lekker smullen
van
ribbekes worst en ham faldera
op onzen
boterham, faldera
van
ribbekes worst en ham op onzen boterham.
Ja, zingen
was tóch leuk toen, ook al kreeg ik er nooit goede punten voor.
Later heb
ik gelukkig nogal wat bijgeleerd op dat punt.
En
misschien juist omdat ik zelf niet echt mooi zingen kon, heb ik
later wel ettelijke liederen en canons gemaakt, om door ánderen
te kunnen laten zingen. En als je dat dan hoort, zo’n lied van
jou door anderen gezongen, dat te horen is dan óok leuk.
Ik denk
niet dat er van die oude fraters en meesters nog in leven zullen
zijn.
Maar
anders zouden zij zélf van mij alsnog een goed punt krijgen,
omdat ze in muzikaal opzicht zoal niet "mijn jeugd hebben
verblijd", dan toch veel van mijn latere leven.
Ze zouden
verrast zijn als ze hoorden wat hun zanglessen tóch nog voor
effect gehad hebben, ondanks hun lage puntengeverij.
Zouden ze
qua waardering misschien alsnog weer een toontje hoger zingen.
Ed
Dalderop
|